ermee op de onbeheerste,
baldadige manier van een loltrappende dorpsjongen.
Zolang het schip nog aan de wal lag, stond het paard stil en gelaten, met
hangende kop - hij zou het wel weer merken allemaal. Maar toen we op zee waren,
kwam er een grote, pure verwondering over hem. Hij zag, misschien wel voor het
eerst, de grijsgroene golven, schuimbekkend van wolfachtig verlangen weer eens
zondvloed te zijn en dit met mens en dier volgestouwde huikje te verzwelgen, nét
zo huiveringwekkend als het destijds stond op de platen van Doré die ik als kind
altijd bekeek in de wachtkamer van de dokter. Het paard richtte zijn kop op en
begon met onverklaarbare instemming tegen al dat water te knikken. Had hij ook
de gravures gezien? Het leek er wel op, want hij knikte steeds heftiger, gelijk
iemand die eindelijk de grote samenhang onderkent. Zijn manen vielen op zijn
voorhoofd, als bij een cellist die zich lichamelijk schrap zet om zijn heftigste
emoties uit het instrument te zagen. En hij hinnikte, zijn boventanden
sardonisch ontblotend.
Terwijl hij aan gene zijde van het glas in zijn mysterieuze vervoering volhardde,
kwam de meeuw. Hij behoorde tot de stoet tafelschuimers die boven het zog van de
boot blijven zwieren tot de vaste wal weer is bereikt. Als je een paar uur lang
van dichtbij ziet hoe zulke dieren vliegen, freewheelen en naar een broodkruimel
duiken met zo'n gezicht van ‘kijk ik eens een smak maken’, krijg je de
ontmoedigde indruk dat de directeur van onze klm eigenlijk
niet veel meer is dan een knutselende dilettant, verdienstelijk, maar toch niet
helemaal serieus te nemen.
Vlak naast het paardehoofd ging de meeuw in de lucht hangen, de vleugels welhaast
roerloos. Hij had zijn landingsgestel ingetrokken, waardoor hij, met zijn ronde,
witte buikje geleek op een meestal in de mess rondlummelende kolonel die zich
tijdens de grote herfstmanoeuvres onmogelijk heeft kunnen onttrekken aan die
ene, verplichte parachutesprong. Zo kéék hij ook. Hij had een steekneuzerig
profiel met de chagrijnig toegeknepen mond van iemand die weet dat hij door
louter vleiers is omringd. Zijn koud filiaalcheffenoog boorde zich in de
fluwelen Eline-Verekijkers van het paard en als u het mij vraagt, riep hij iets,
op barse mp-toon.
Waarschijnlijk vond hij het niet goed dat het paard op zee was. Het dierenrijk
zal ook wel allerlei straffe wetten hebben die - voor ons onleesbaar - staan
geschreven in het arrangement van het struikgewas, de kleuren der bloemen of de
vormen van de voortjagende wolken. Ik weet alleen dat de meeuw even later
terugzwenkte naar zijn rumoerig zwetsende manschappen achter het schip. En dat
het paard zijn kop weer over de reling liet hangen, uitgeblust en moedeloos.