Kronkels kronkelpaden
(1947)
Sinterklaas
De postbode liep met zijn zoontje langzaam over de Weteringschans en sprak: ‘Nou
- enne, dat ziet hij allemaal, hè. Door de schoorsteen. Of gewoon door de muur.
En dan hept-ie een gouden boek en daar schrijft-ie het allemaal in. Jazeker. Dat
wordt secuur bijgehouden, jochie.’
Het ventje dat diep in de vier was, liep in trance aan zijn hand en vroeg, met
een zucht: ‘En hept-ie een moeder?’
Daar stond de postbode even van stil, maar al gauw besloot hij: ‘Welzeker.
Natuurlijk hept-ie een moeder. Maar die is eventjes oud! Ach, ach - wat is dat
mens oud. Affijn, dat snap je zelf wel.’
‘Is ze duizend?’, vroeg het jongetje dromerig.
‘Miljoen!’ riep de postbode vrijgevig, maar je kon zien dat het kind het veel
minder vond dan duizend.
Ze liepen verder en kwamen bij de Reguliersgracht. Daar woont een toneelkapper.
En die toneelkapper heeft een etalage. En in die etalage stonden zes ijzeren
standaards met zes sneeuwwitte baarden en zes sneeuwwitte pruiken. Zes
Sinterklazen, tot hun essentie herleid.
De postbode had het niet zo gauw in de gaten maar het jongetje stond er paf van.
Hij staarde met grote, ronde ogen naar die sikkenbatterij en zond vervolgens een
bange blik op naar het hoofd van zijn pa.
Die zag het nu ook en riep, afleidend: ‘Kijk eens, daar loopt een hondje. Kom,
dan zullen we 'm eens even aaien.’
En met geveinsde geestdrift trok hij het kind met zich mee, maar hoe haastig hij
zich ook van die helse kapperswinkel verwijderde - het jongetje keek nog lang om
naar de cynische uitstalling, die voor het eerst de splijtzwam van de twijfel in
zijn zieltje binnen dreef.