hem, hij moet er
weer bovenop.’ Dan antwoord ik: ‘Ja Daandelmeyer,’ en dan komt het mannetje en
blijft komen, totdat zijn boze vrienden hem weer tot iets oneffens verleiden.
Dan zegt Daandelmeyer: ‘Hij is me uit de hand gegleden, maar morgen komt er een
ventje dat goed kan timmeren. Laan hem wat verdienen zeg, want...’
Ik kan hem niets weigeren, deze Daandelmeyer, want hij is zo goed. Terwijl ik
over mensenliefde práát, doet hij er aan en dit markante onderscheid maakt mij
altijd boetvaardig en week wanneer ik hem ontmoet. Daarom schildert een
voormalige flessentrekker ons keukentje, kopen we fruit van een woesteling en
komt een uitgedoofde losbol enige malen per week de bel poetsen. Dezer dagen
breidde Daandelmeyer mijn collectie criminele vrienden nog uit door te zeggen:
‘Je moet je haar eens laten knippen, zeg. Ik heb een adresje voor je. Dat
mannetje moet op het paard geholpen worden, voel je.’
Ik ben er gisteravond heengegaan. Hij bewoonde een portiekhuis met vochtplekken
en een luchtje. Op een bordje stond 's mans naam, zoiets als Neutelaar, zodat ik
zonder aarzelen aanbelde. Nadat ik dit enige malen met aandrang had herhaald,
werd de deur plotseling opengeworpen en stond een man op de drempel met een
emmer water, gereed tot werpen, in de hand.
‘Hela!’ zei ik, ‘niet gooien!’
Nu zette de man de emmer op de grond en sprak: ‘Ik dacht dat het die verdomde
jongens uit de buurt waren. Die trekken telkens belletje.’
Ik knikte en bekeek hem eens. Hij was een reus, een van die mensen die zo lang
zijn, dat ze een beetje gebogen lopen om het niet ál te dol te maken. Van een
kapper had hij niet veel, maar toen ik hem vroeg of hij wel eens haren knipte,
antwoordde hij bevestigend en ging mij voor door een donkere gang. Toen hij een
deur opende, kwamen wij niet in een kapsalon, doch in een uiterst burgerlijke
huiskamer, met een behang om keelpijn van te krijgen. De misère van vele jaren
kleefde aan het trijp der stoelen.
Bij de kachel zat een vrouw kousen te stoppen, terwijl een ongunstig jongetje aan
tafel met papiertjes knoeide. Het mens groette zeer stug, zoals vrouwen doen die
ruzie hebben met haar man en alles wat daarbij hoort. De knaap zag mij even aan
en boog zich toen weer over zijn gefrutsel. Inmiddels had de reus, die niet
spraakzaam was, enige kranten op de grond uitgespreid en er een stoel opgezet,
die hij mij als plaats aanwees. Ik zat nogal vreemd, zo midden in de kamer, maar
hij discussieerde er niet over en vroeg, net als in een echte kapperszaak:
‘Draagt meneer het haar achterover?’