| |
| |
| |
Kroeg in, kroeg uit
I
Het mooie weer had op de twee oude mannen geen opbeurende invloed gehad. Ik vond
ze neerslachtig aan de tap van een kleine kroeg waar ik even binnenliep. Terwijl
de kastelein onzichtbaar in zijn donkere kelder rommelde en afwisselend sissende
en gulpende geluiden voortbracht, zei de ene man, die een grauwe pet droeg,
meditatief: ‘Nou is Jan ook al dood.’
De mededeling steeg als een raaf naar de bruine zoldering. De andere man, die met
zijn grijs, gemillimeterd stoppelhoofd en de hoog gesloten zwarte trui iets weg
had van een weifelende, bange monnik in het proces tegen Jeanne d'Arc, beaamde
het niet te verwrikken feit met een knik, waar hij snel een slok bij voegde.
Stilte. Toen ik Jan alweer een beetje vergeten was, vervolgde de eerste: ‘'t Is
maar goed ook, eigenlijk. Z'n laatste vrinden waren kasteleins.’
Toepasselijk kwam de kroegbaas juist op dit moment als een duiker boven. Hij was
een slecht gelukte reïncarnatie van Boris Karloff, met een opmerkelijke
overbeet. De man met het gemillimeterde hoofd zei: ‘Zullen we er nog een
nemen?’
‘Ik ben los,’ antwoordde de ander. ‘Ik mot op m'n aow
wachten.’
‘Dan krijg je er een van mij,’ zei de monnik. ‘Ik heb nog 'n beetje
zangzaad.’
En hij bestelde met een handgebaar. Toen de glaasjes weer waren gevuld, zei de
man met de pet: ‘Eigenlijk zou je ouwe dag op een zondag moeten vallen - dan
zijn de winkels dicht.’
Ze dronken. Daarop viel er een lang, uitgepraat zwijgen. Sombere oude mannen zijn
niet opbeurend, maar oprechter dan blijde oude mannen, die wel eens klinken of
ze de verkeerde geluidsband hebben. Ik stond laatst eens aan de tap naast een
goed getrimde bejaarde, die omstandig uitlegde hoe ver zijn zonen het hadden
geschopt en hoe dankbaar ze hem nog steeds voor de puike opvoeding waren. Met
betraande stem besloot hij: ‘Want bij die jongens is het nog altijd: alles voor
pa.’
De andere mannen knikten, maar ze geloofden hem niet - uit in- | |
| |
stinct
of ervaring. Gelijk hadden ze. Als het waar was, zou Koning
Lear een waardeloze anekdote zijn. Nee, geef mij maar sombere oude
mannen. De ene met de pet verbrak eindelijk de stilte en zei: ‘Gisteren heb ik
Kees nog gezien. Nou, die hoeven ze ook zijn ogen alleen nog maar toe te
drukken.’
‘Weet je niks leukers?’ vroeg de kastelein.
De man haalde zijn schouders op. ‘Morgen mot ik naar de dokter,’ zei hij. Het was
een magere bijdrage.
‘O ja? Wat hebbie dan?’ vroeg de ander, zonder waarlijk diepe interesse.
‘Suiker. Dat heb ik al jaren, hoor. Maar ik ga voor een receppie. Daar krijg ik
dan geneesmiddelen op. Voor suiker. Die betaalt het fonds.’
‘En helpen die?’ vroeg de kastelein.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de man.
‘Weet je dat niet?’
‘Nee, ik neem ze nooit in, zie je. Ik heb een la vol thuis.’ En met opgeheven
vinger: ‘'t Is allemaal vergif in je lichaam.’ Hij nam een slok en vervolgde:
‘Dit is ook vergif. Maar lekker vergif.’
Hij smakte enige malen met de tong. De kastelein dacht duidelijk zichtbaar na.
Eindelijk vroeg hij: ‘Maar, als je ze niet inneemt - waarom haal je dat receppie
dan telkens?’
Het was een coherente vraag. De oude glimlachte vergoelijkend, zoals je doet
tegen een kind dat iets doms heeft gezegd, en sprak: ‘Ach, 't is een rare tijd,
niet? Je hebt het gezien met de benzine. En ik ben de oorlog nog niet vergeten,
't Kan allemaal weeromkommen. En als het allemaal weeromkomt en de hele zwik
gaat weer in de distributie, dan sta ik ingeschreven als suikerpatiënt. En dan
krijg ik extra bonnen.’
| |
II
Aan de tap stond ik naast een man, die zonder enige inleiding tegen me zei:
‘Achtenvijftig ben ik nou. En alleen. Ik kook m'n eigen vreten. Allemaal van
die haastige smurrie, uit de ideeënwinkel. Doosjesvoer. Om 't er zo mooi uit
te krijgen als 't er buiten op staat, moet | |
| |
je Fred Kaps wezen.
Maar ik moet wel. Ik heb geen wijf meer.’ Hij boog zich als een gelovige
voor het altaar, om de kop van zijn jonge klare af te drinken.
‘Ik had wel een wijf,’ vervolgde hij, ‘maar ja, dat is misgegaan. Oorzaak -
drank. Een braaf mens. Maar ze dronk alleen als ze dorst had.’
Hij keek me aan. Hij had blauwe ogen en de hulpeloze gelaatsuitdrukking van
een alleen gelaten kind.
‘Dat stuk speelt twee jaar terug,’ zei hij. ‘Aldoor bonje met de lamp uit,
tot we rijp waren voor de advocaat. Nou is het met scheidingen net als met
erfenissen. De mensen worden er hebzuchtig van. Dat wou ik niet, want met
die vrouw had ik ook een móóie tijd gekend, dus ik zei tegen d'r: “Doe maar,
ik vind alles goed.” Nou, ze deed. Het pand raakte er wel leeg van. Maar wat
heb je, op de keper beschouwd, aan meubels? Meubels is iets voor
vrouwen.’
Een houdbare stelling. Hij dronk nog eens.
‘Eerst was het wel jofel, zo alleen,’ zei hij. ‘Je hoefde geen acht meer te
slaan op de klok. Maar allengs begon het lichaam toch zijn eisen te stellen.
De natuur moet z'n loop hebben, nietwaar? Nou kwam ik, op 14 februari
jongstleden, bij mijn broer, die jarig was. En daar wilde het toeval, dat ik
naast zijn buurvrouw zat. Ene Alie Bladergroen. Een smeuïg iemand. Ja, niet
jong hoor. Begin veertig, schat ik. Maar vlot, weet je wel. Ze dronk een
aardig glaasje mee en ze was niet gehuwd of aangeleund, dat gaf ze me algauw
te verstaan. Ik kreeg wel zin in d'r. Het lichaam, nietwaar? En ze kon
drinken zonder dorst. Dus de volgende dag pak ik het telefoonboek en verdomd
- ze had telefoon.’
Zijn ogen glinsterden nu een beetje. Toch geloofde ik niet in een happy end.
Hij had geen talent voor geluk, zoals Max Nord het eens uitdrukte.
‘Ik belde d'r op,’ zei hij, ‘en ik vraag of het haar schikken zou eens een
glas met mij te gebruiken. Dat schikte. Nou, we spreken af, hier in deze
zaak. Om vijf uur precies komt ze, met een hoed op, waardoor ik haar
aanvankelijk niet zo gauw terug kende, maar die zette ze af. Nou was er een
oude persoon tegelijk met haar binnengekomen. Ik dacht toevallig. Maar ze
zegt: “Dat is me vader.” Die bracht ze mee. Ik vond dat aardig onvrij. En
dan, een vrouw van in de veer- | |
| |
tig heeft toch geen sjapperon
meer van node, niet? Maar ja, je kunt niet alles hebben. Dus ik geef die
ouwe ook een slokkie. En nog een. Hij lustte 'm, hoor. Maar 't richtte
weinig bij hem uit. Zwijgzaam van natuur, begrijp je. En tussen die Alie en
mij boterde het. Al bracht ze die vader altijd mee. Als ze naar het toilet
moest, zat ik wel eens moeilijk met hem, want die man had geen conversatie
van enige betekenis. Ik zei maar eens wat over het weer. Dan knorde hij zo'n
beetje. Maar tussen Alie en mij zat 't wel. Ik dacht wonderwat. Maar...’
Het was 't ‘maar’ waarop ik had gewacht.
‘Op een avond zit ik weer hier. We hadden afgesproken. De telefoon gaat. 't
Is voor mij. Alie. Ze kon niet komen, in verband met een zieke zuster.
Maagklachten. Ik wens nog beterschap. Ik drink een paar slokkies. Ik ga eens
een eindje verderop. Daar zal ik net een café binnengaan waar ik anders
nooit kom, want het is zo'n achttweezaak, waar ze je genadeloos volgieten.
Ik kijk toevallig door het raam naar binnen. En daar zit Alie. Met een
andere man. En die hoed op. D'r vader was er ook weer bij. Die ging zeker
altijd mee. Voor de consumpties. Ik word kwaad. Ik loop naar me broer en ik
zeg: “Mag ik effe over je balkon?” Ik klim bij d'r binnen. En ik pik de
gouwe ring terug, die ik haar gegeven had, want die droeg ze alleen op zon-
en feestdagen.’
Hij hief bezwerend zijn hand.
‘Geen hebzucht, hoor,’ zei hij. ‘'t Was een gevoelskwestie. Ik ben met die
ring in m'n hand naar de Amstel gelopen. En daar, op de brug, heb ik 'm in
het water gegooid. “Dag Alie,” heb ik gezegd. Meer niet.’
| |
III
Er trad eerst een zware man van een jaar of vijftig binnen, die reeds bij de
deur met de handen beduidde dat het een grote pils moest wezen. Terwijl het
glas werd volgeschonken knoopte hij zijn verschoten regenjas los en onthulde
een buik die zó dik was dat zijn tweedjasje allang niet meer dicht kon.
‘Wat 'n pens,’ zei de kastelein. ‘Je vreet te veel, Jan.’
| |
| |
‘Ik ben net zo slank als me moeder,’ antwoordde Jan. Hij pakte het glas bier
van de tap en ging, om zich af te sluiten voor verdere conversatie over zijn
lijn of andere hem niet interesserende motieven, op een van de tien lege
stoelen zitten die bij een lange tafel stonden, waarop de leesportefeuille
lag. Landerig sloeg hij een bruin ingekaft seksblad open en staarde dof naar
een grote, gekleurde foto waarop een hijgerig grijnzende juffrouw stond
afgebeeld met een zwaarmoedig paard op de achtergrond. Toen hij de bladzijde
had omgeslagen onder het lozen van een zucht - dat paard kon hij niet
wisselen, denk ik - ging de deur open en stortten zich vier echtparen op de
leeftijd des onderscheids in een soort optocht binnen. Ze gingen ook aan de
lange tafel zitten, zodat Jan het seksblad maar sloot en zijn toevlucht nam
tot een achterhaalde Panorama.
Iedereen wou harde alcoholica en toen de kastelein ze gebracht had moesten de
glazen algauw ten tweeden male worden gevuld. Toch heerste er geen
feeststemming. Meer de explosieve spanning van mensen die mentaal toe zijn
aan een diepgravend groepsgesprek, onder leiding van iemand die daarin met
vrucht heeft gestudeerd. Na een poosje zei een man, die aan Jans linkerhand
zat, op bedwongen toon: ‘Kijk eens, Fré, je weet net zo goed als ik wat hij
altijd zei als we in de gang stonden. “De klok is later voor Jaap.”
Nietwaar? Daar zijn we allemaal getuige van geweest. En nou gaat 't niet aan
dat zo'n notaris 'm aan jou geeft, of er nooit een belofte heeft
plaatsgevonden.’
Hij wierp het glas in zich leeg - een ronde man, uit zijn humeur gebracht.
Fré, die aan Jans rechterhand naast zijn vrouw zat, had de beduchte reserve
van een bemiddeld iemand die vreest dat hem om een geldlening zal worden
gevraagd. Met een zuinig lachje zei hij: ‘Ja man, 't is de wet.’
‘Dan deugt de wet niet,’ riep Jaap.
Hij was niet iemand voor wetten. Vurig vervolgde hij: ‘'t Gaat mij niet om
die klok. Ik heb een klok. Ik heb meerdere fraaie uurwerken thuis staan. Dat
weet je, Fré. Maar 't is de wens geweest van een ouwe man. “Die klok is
later voor Jaap.” Ik hoor het hem nog zeggen, op zijn typische wijze. Met
zo'n drukje op Jaap. “De klok is later voor Jááp.” Dat is een feit. Daar
lieg ik niet om. Dat is gezegd geworden. En nou...’
| |
| |
Hij verviel tot stomme smart. Jan tuurde neutraal in Panorama. Fré, onplezierig naast zijn vrouw, leed onder het koud
toezien van de hele kring, maar wilde toch de klok behouden. Overbruggend
zei hij: ‘Zullen we er nog een nemen?’
De kastelein ging met de fles rond als een verpleger. Hij had de pick-up
aangezet - een hups wijsje. Toen de glazen wéér waren gevuld - Jan hield het
tempo bij voor eigen rekening - verloor het gezelschap het verongelijkt
zitten. De contouren versoepelden en het onderling praten en lachen versmolt
tot een behaaglijk geroezemoes. Alleen de man die treurde om de klok nam de
drank verdrietig in en zei, bij gebrek aan andere toehoorders, opeens tegen
Jan: ‘Want kijk, 't gaat me om het princiep. Ik heb meerdere fraaie
uurwerken thuis staan. Maar als 't beloofd is dan moet zo'n notaris zich
daar toch aan hou'en?’
‘Allicht,’ antwoordde Jan, om eraf te wezen. Maar zó eenvoudig was het leven
niet, want op rellerige toon riep Jaap: ‘Die meneer zegt 't ook, dat de klok
mij toekomt.’
‘Daar heb die persoon zich niet mee in te laten,’ zei de vrouw van Fré in
volledige oorlogsbepakking oprijzend uit haar bontkraag.
Iedereen keek nu vol haat naar Jan. Die kwam wat doezelig overeind en zei:
‘Ik láát me er niet mee in...’ Hij legde geld op de tap en stommelde naar de
deur. Voor hij de straat op ging, sprak hij nog: ‘Wat kan mij die klok
verdommen? Ik zei gewoon maar já, zoals je dat zegt. Ja...’
‘Bemoeial!’ riep de vrouw van Fré hem na.
| |
IV
Het grijze heertje klom op een kruk aan de tap en zei: ‘Hè, ik ben blij dat
ik zit. Dat is zo met ons Jodenmensen. We zijn altijd blij. Dat we komme.
Dat we weer weggaan. Altijd blij.’ Hij haalde een pijpje tevoorschijn en
begon het te stoppen.
‘Je was toch ziek?’ vroeg de kastelein.
‘Nou ja, iets met de buis van Eustachius. 't Klinkt een beetje tofelemoon,
maar ik had 't toch. 't Zit hier, in je kop. Bij de specialist ben ik ermee
geweest. Zo'n jonge jongen, weet je wel. Hij onderzoekt | |
| |
me en
hij vraagt: “Hebt u wel eens eerder last gehad van uw neus?” Toen zeg ik:
“Alleen in de oorlog, dokter.”’
Hij stak de pijp aan.
‘Een flesje sinas zeker?’ veronderstelde de kastelein.
‘Natuurlijk,’ riep hij, ‘aan mij zal je niet rijk worden. Ik heb laatst een
artikel gelezen over alcoholisten. Die klanten van jou, bedoel ik. En in dat
artikel stond: “Als Joden problemen hebben, dan drinken ze niet, maar dan
eten ze.” En zo is het.’
‘Heb je problemen?’
‘Alleen gesjochten. Maar geen last van risjes.’
‘Wat is dat?’
De oude heer schudde een paar keer het hoofd en sprak toen, met onbewijsbare
spot in zijn stem: ‘Mijn moeder zei altijd: “Risjes - dat is margarine
smeren op een matse.” Maar dat zei ze lang geleden.’
De uitleg hielp de kastelein niet over de brug. De ander nam een slokje van
zijn sinas en vervolgde: ‘Wij verkochten zelf matses. En brood en gebak en
kruidenierswaren. Toen ik een kind was hadden mijn ouders een zaak in de
Nieuwe Kerkstraat. Een propere zaak. Het was toen nog een echte
winkelstraat. Niet rijk, maar levendig. En de mensen waren anders dan nu.
Een hoop ellende en ontevredenheid - dat wel. Demonstreren deden ze toen óók
al. Op de Amstel had je het kantoor van De Tribune. Wat
nou De Waarheid heet. Daar werden vaak protestmarsen
geformeerd.’
Hij glimlachte vertederd.
‘Ik weet nog,’ zei hij, ‘ik was een kind en er komt zo'n demonstratie door de
Nieuwe Kerkstraat. M'n moeder en m'n broertjes en ik stonden voor de zaak te
kijken. Net als de anderen. Professor Lou de Jong zal er ook wel bij gestaan
hebben in z'n korte broek, want zijn ouders verkochten daar melk en kaas. Op
de spandoeken van de betogers stond: we hebben honger. En
dat riepen ze ook. In spreekkoor: “Honger, honger, honger.” Opeens stapt
mijn moeder naar voren en pakt zo'n demonstrant bij zijn arm. Ze zegt:
“Honger? Jij hebt helemaal geen honger, want vanmorgen heb jij bij mij in de
winkel nog bolussen staan vreten en die heb je nog gepoft ook.” En wat deed
die man?’
Hij maakte een gebaar met beide handen en riep: ‘Hij láchte.’
| |
| |
‘Lachen is er nou niet meer bij,’ zei de kastelein.
De oude heer knikte en vervolgde: ‘Ach, 't was toen een gezellige straat. En
de mensen hadden er veel keus, hoor. Weet je hoeveel slagers er waren in die
éne straat? Drie! Een mooie, betegelde, met een echte koelkast. Dat was iets
heel fijns in die tijd. En dan nog twee nebbisjzaken met weinig vlees en
weinig klanten. Eén vlak naast ons. Die was van tante Gollie. Geen echte
tante, hoor. Gewoon een vrouw. Maar iedereen noemde haar tante Gollie. Dat
was nou eenmaal zo. Veel bijzonders had ze niet. Maar we kochten er omdat ze
de buurvrouw was. Op een keer wou m'n moeder eens wat echt lekkers hebben en
ze stuurde me naar de betegelde zaak - stiekem natuurlijk. Want bijna al die
winkeliertjes waren arm en neringziek. Elke klant was er één. Dus de
volgende ochtend staat tante Gollie prompt bij m'n moeder in de winkel en
vraagt: “Hadden jullie geen vlees nodig?” Toen zegt m'n moeder: “Ach, mijn
man had pijn in z'n kiezen, die kon slecht kauwen en de kinderen wilden niet
eten, dus heb ik niks gehaald.” Dat zei ze. En ik herinner me nog altijd
precies die toon van zwarte inkt, waarop tante Gollie riep: “Hoor toe, ze
eten niet.Tóch stinkt de plee.”’
| |
V
De bejaarde man was zo boers van snit dat hij zijn type bijna chargeerde.
Tegen vieren kwam hij de kleine Amsterdamse kroeg binnenstappen - op twee
linkerbenen, maar toch met de weerstand van de plattelander die de nep van
de grote stad vreest. Maar niemand wou - hij stond voor niks zo schrap.
‘Wat zal 't wezen?’ vroeg de kastelein.
Hij keek met tegenzin op uit een breedsprakige ochtendbladvertelling over
prinses Margaret en haar verlepte droomprins, die in het huwelijk ieder hun
eigen weg gaan - een zich op een andere planeet afspelende affaire, die hem
om onverklaarbare redenen scheen te boeien.
‘Kan ik hier 'n borreltje krijgen?’ De vráág. Je kon er zowat niks anders
krijgen. Het glaasje werd achteloos volgeschonken en de boer nam een teug.
Hij ontspande wat en knoopte zijn jas los. Met | |
| |
een lachje om
zijn mond begon hij: ‘Zeg, ik heb gehoord, hè...’
Weer scheurde de kastelein zich los uit de details over het mislukte huwelijk
dat de Britten, bij al hun sores, ook nog moeten torsen. Wat knorrig vroeg
hij: ‘Wat?’
‘Ik heb gehoord dat je hier wel 'n kroeg hebt, maar dat je eigenlijk Willem
bent, van Katnoord.’
Van de kastelein maakte zich nu de ontroering meester welke iemand besluipt
die na een zondig leven zijn eerste tandje terugvindt in een spanen doosje
van moeder. Want hij was Willem van Katnoord, wis en waarachtig, zijn wieg
had er gestaan, zijn jeugd had er gebloeid, hoe onmetelijk ver weg dat nu
ook klonk. Toen hij het bekend had vroeg hij, opeens óók een beetje boers
van tongval: ‘Maar wie ben jij dan?’
‘Jan Bakker van 't Murfpad.’
Hij zei het met het voilàgebaar van een goochelaar. Ze waren thuis, alle
twee. Feestelijk stonden ze opeens te glimmen als jongens die, voor den
donder, toch maar van Katnoord kwamen. Want was er een mooier dorp te vinden
op de hele boze wereld? Nee, natuurlijk. Want dat is de onvervangbare
schoonheid van dorpen - je wordt er geboren.
‘Staat 't café van Willems nog altijd op 't plein?’ vroeg de kastelein, met
schorre verrukking.
‘Waarachtig wel,’ antwoordde de boer. ‘Z'n oudste jongen staat erin.’
‘Daar heb ik wat stappen liggen,’ zei de baas achter de tap. ‘Ach, ach,
ach...’ Hij schudde zijn grijze kop.
‘En gedanst dat ik er heb in de zaal op zaterdag,’ vervolgde hij. ‘Ja, ja,
ja... Ik weet 't nog als de dag van gisteren. En 's avonds laat, na het
dansen...’
Zijn stem werd zacht van tederheid. De ander knikte al bij voorbaat.
‘Dan ging-ie op de fiets langs de Ringvaart en dan kon je er al op rekenen,
hè - daar bij Joop Klavermans op de hoek was 't altijd rammen met die knapen
uit Vlierakker. Ze stonden al te wachten met stokken en messen. Er zat
altijd wel iets scheef. Je had iets miszegd...’
‘Of met 't verkeerde meisje gedanst,’ riep de boer stralend.
| |
| |
‘Ja, dat ook. En dan maar juinen, hè. Ik had altijd een stukkie ijzer bij me,
op zaterdagavond.’
Zijn ogen schitterden.
‘Nou vechten de jongens meer met fietskettingen,’ sprak de boer sereen. ‘Maar
niet meer bij Joop Klavermans. Daar is de supermarkt gekomen.’
‘Waar dan?’
‘Achter de Leenbank.’
‘O, daar,’ zei de kastelein. Hij vond het geen verbetering. Zijn blik werd
pas weer zwemmerig toen hij andermaal terugkeek in zijn gouden jeugd en
sprak: ‘Ik sloeg er meteen op als ze voor m'n fiets sprongen. D'r bleef er
vaak een liggen. Ja, dat waren de mooie jaren.’
‘Nou,’ zei de boer. ‘We hebben wat afgelachen.’
|
|