| |
| |
| |
Hollanders in Parijs
I
Amsterdam is bedroefd dat we weg gaan en weent een doordringende motregen neer op
het dak van de autobus, waarmee we maandagmorgen om zeven uur over het Damrak
rijden, afgunstig bekeken door de fietsers, die de vakantiekoek misschien al op
hebben voor dit jaar. De ònze ligt nog vers en geurig uitgestrekt in het zojuist
verwijderde papiertje: vijf dagen naar Parijs, ‘met volledige verzorging’,
inbegrepen een bezoek aan een revuetheater, een boulevardcafé, een museum, een
paleis, een metro en doorregen met ‘prima Franse diners en lunches’, waaraan wij
ons, zo meldt het programma, telkens weer ‘te goed gaan doen’, zij het ‘na ons
te hebben opgefrist’. Dat dit alles voor zevenennegentig gulden te beleven zou
zijn, leek zó fantastisch, dat ik het wel eens zién wou. Daarom zit ik op dit
vroege uur met dertig andere Amsterdammers in deze bus.
‘Zijn we er allemaal?’ roept de leider.
Ja, we zijn er allemaal, dat is na een uur volledig duidelijk. Hier zit het
vriendelijke echtpaar uit West, dat alleen op reis getogen is om een zanglustig
dochtertje en haar door een bittere zwijgzaamheid bevangen verloofde te
chaperonneren, vóóraan steken twee grijzende dames, die het zo goed gewend
geweest zijn, de delicate neuzen in de lucht, om zich | |
| |
reeds bij
voorbaat te beveiligen tegen het geestelijk letsel van ruw dagjesmensengedoe en
daar vlak achter heeft het speelse noodlot een trits Jordaanse echtparen
onverplaatsbaar doen postvatten, alle poriën open voor genietingen, alle grappen
van Lou Bandy bij de hand. Twee lieve jonge telefonistetjes gaan Parijs
tegemoet, onder meevoering van een baal japonnen met bijbehorende accessoires,
een opgewekte technicus maakt zich reeds ter hoogte van het Rokin zorgen over de
vraag, of de douanen zijn kruik jenever door de vingers zullen zien en de
stille, wat verfomfaaide kleine man met de ouderwetse reispet hult zich in een
glimlach, die álles kan betekenen.
Ja, we zijn er allemaal, innig verbonden door het vaste voornemen uit die reissom
het onderste te halen, opdat we straks als (niet aan denken!) de pret weer
voorbij is, iets hebben om een vol jaar op te kauwen - in een fabriek, aan het
fornuis, of in de druilerige kantoorzaal, waar de beste jaren van je leven door
de strenge klok zo onverbiddelijk tot gruis worden gehamerd. Vooruit - het
avontuur tegemoet! De chauffeur, die ons vrolijk heeft toegegrijnsd door zijn
spiegeltje, toen de leider hem als een puike vakman aanprees, zet de radio met
gulle hand in werking en het is nog vóór negenen als we eendrachtig, doch in
strijd met de feiten, zingen van ‘En we zijn in Parijs geweest...’
‘Rookt u?’ Ik houd mijn doosje voor aan de stille man met de reispet, die naast
me zit, want ik heb graag wat in mijn mond als ik zing.
‘Thanks,’ antwoordt hij. Vijf dagen lang zal hij zijn verlegen aandeel in de
conversatie doorspekken met uitroepen als ‘good heavens’ of ‘so long’ want hij
| |
| |
| |
| |
heeft in 1923 zes maanden bij zijn zuster in Detroit gelogeerd, een
diep ingevreten levensavontuur, dat hem thans nog gelegenheid biedt letterlijk
alles wat hem onder ogen komt te toetsen aan soortgelijke toestanden in de
Verenigde Staten van Amerika. Ook kent hij een cowboyliedje van buiten, dat hij
telkens weer aanheft en, in Parijs aangekomen, op verzoek van een der
telefonistetjes in mooie, stijve letters voor haar opschrijft.
‘In de States heb je ook zulke pompen,’ wijst hij, als we even voor de grens
benzine nemen. En zijn bedremmelde, schrale stem vervolgt in de wat doezelige
stilte van de wachtende bus: ‘Water en lucht zijn free. Kwam er een Schot.
Schotten zijn immers zo zuinig? Nou, die Schot dacht: “o.k.,
ik laat mijn banden lekker voor niks oppompen.” En hij aan het pompen. Sprongen
'm alle vier zijn banden.’
Hij glimlacht mij vriendelijk toe. De mop is uit. Het zwijgen in de bus wordt
zeer diep en bevangen. Om het te breken houd ik hem onhandig het doosje weer
voor.
‘Thanks,’ zegt hij, ‘not now.’
De grens brengt nieuw leven. Er klimt een magere jongeman in de bus, die het
loerende uiterlijk van de geboren douane vertoont, maar de joviale ontvangst van
de Jordaners, die allemaal hun luid gillende vrouwen willen aangeven, brengt hem
spoedig op de knieen. Wel knijpt hij nog zo hier en daar in een aktentasje of
klopt op een solide gesloten valies, maar hij geeft het definitief op, als Jan
van de Rozengracht, die stralend naast zijn Marie zit, heeft gevraagd: ‘Meneer -
u hebt daar kijk op, maar eh... waar is nou eigenlijk wat mee te verdienen voor
ons soort mense?’
| |
| |
‘Rijen!’
Die Belgen lachen maar zo'n beetje en de Fransen, een paar uur later, willen niet
eens naar ons kijken, zodat we 's middags, onder het nuttigen van de
medegebrachte lunch, allemaal blij zijn, dat de jenever van de technicus er zo
vlot is doorgerold en dat een koninkrijk en een republiek zijn geflest voor de
zestig sigaren, die de meneer uit West meevoerde, omdat hij zonder zijn
bolknakken onmogelijk het leven zou kunnen houden.
Lelijk en grauw begint la douce France daar in het noorden. De dorpen worden door
alle inzittenden meteen verworpen als een zooitje afbraak, ‘en meneer, je bent
dan toch maar trots op je kleine Hollandje.’ Jan, die zich duidelijk aftekent
als de komiek van de reis, heeft besloten er de bijl van zijn bontetreinhumor nu
eens zeer diep in te slaan. Als het niet langer wil met de radio, die ons, nota
bene met de vermaanstem van een Hollandse dominee, wil afschepen en iedereen
begint te vinden, dat we nu waarlijk vaak genoeg gezongen hebben van ‘als ik
tweemaal met me fietsbel bel, nou dan weet je 't wel, nou dan weet je 't wel’,
maakt hij zich meester van het leidersmicrofoontje en vertelt: ‘En aan uw
linkerhand dames en heren - iets dat heel typisch is voor dit land: kleine
mannetjes achter gróte kruiwagentjes...’
‘Boeoeoe!’ joelt iedereen naar een breekbare Franse plattelander op de weg, die
met een gezicht vol Latijnse wijsheid terugglimlacht.
‘En nu gaan we dan naar Parie - dames en heren,’ schalt Jan, aangemoedigd door
het succes, ‘naar de Moelin Roesj, naar de Follie Bersjèr - naar de mooie | |
| |
meissies met de mooie schouders. Onze eigen vrouwen, die gaan die
avond een beetje asjoure, begrijppuwel?’
Kreten van protest en bijval.
‘Aan uw linkerhand,’ probeert de échte leider met onversterkte stem, ‘ziet u een
standbeeld voor Jeanne d'Arc...’
‘Wat is se lekker lang hè?’ knerst Jan. Zijn volume wint het. Als hij nog veel
instemming heeft verwekt met de mededeling, dat de heuvel van Laon net
Muiderberg is, doet het toch wel prettig aan, dat hij weer even op zijn plaats
gaat. De vermoeidheid van die hele dag zitten, slechts zo hier en daar
onderbroken voor een drankje in een café, begint zich te manifesteren.
Er komt een aangename stilte in de bus, waaraan de radio, bij gebrek aan luider,
een vioolsolo van Menuhin bijdraagt. Poëzie wordt nu even dit gezamenlijk rijden
door het Franse platteland tegen het vallen van de avond - blijde poëzie, met
zoveel moois voor de boeg.
‘Daar ligt Parijs...’
Langs Le Bourget naderen we de stad, die daar rommelig lelijk begint. Nog geen
drie minuten rijden we er of ik hoor: ‘Wat een rotzooi. Is dàt 't nou? Mot je
die vuile deure zien! Nee, dan bij ons! Geef mijn Holland maar. Je siet hier
geen één zindelijk kind. En die kerels zitten maar in de kroeg te zuipe.’
Kortom - dertig Hollanders zijn aangekomen in de Lichtstad. De droom kan
beginnen.
| |
| |
| |
| |
| |
II
De eerste dag in Parijs is een orgie van indrukken.
‘Reizen is toch heerlijk,’ zegt een bejaarde facturiste, die tijdens de lunch
niet aflaat te beproeven het harde, telkens wegschietende stukje Franse
brood in sneetjes te snijden. ‘En wat een stad hè - met al die kapitale
gebouwen.’ Veel meer laat ze er niet over los, maar dat ze met hart en ziel
geniet staat volkomen vast. Ze is één van de weinigen in de groep, die het
contact met de Fransen zèlf wil beproeven, maar het
‘Help-u-zelf-op-reis’-boek, dat zij tot dit doel met zich meevoert, kreeg ze
waarschijnlijk van haar pa, zodat zij voor de taak staat volzinnen als ‘Dit
rijtuig is niet gemakkelijk’ óf, ‘Ziet gij die regenboog?’ te plaatsen,
waartoe zelden aanleiding ontstaat. Reeds de eerste morgen heeft ze
cadeautjes gekocht, die ze op eigen kracht langs de Franse douanen hoopt te
krijgen door gebruikmaking van het hoofdstukje ‘Aan het tolkantoor’, dat
echter louter wordt gevormd door korzelige uitroepen als ‘Alsjeblieft, haal
alles niet zo dooreen’ en ‘De visitatie blijft altijd een vervelende
formaliteit’, zodat ik moeite doe haar daarvan te doen afzien.
De Jordaners, die met een lang Frans brood over de schouder als soldaten aan
tafel zijn gemarcheerd, blijken des middags vertederd door het interieur van
de Sacré Coeur, terwijl de telefonistetjes Parijs diep en enthousiast
beleven op de Place du Tertre. Langzaam maar zeker begint, op deze tweede
dag van de reis, de charme van de onweerstaanbare stad deze eerlijke,
on-snobistische harten te veroveren. Goed, het blijft natuurlijk allemaal
‘onzindelijk’ en ‘als je in | |
| |
| |
| |
| |
| |
die huizen naar binnen kijkt, kun je begrijpen dat ze allemaal
de straat op hollen’ en ‘met het eten knoeien ze raar - ze kunnen niet
koken, mevrouw’ - maar èrgens voelen we allemaal, dat deze kanttekeningen
niet verhinderen kunnen dat de verliefdheid groeit.
Voor de leider, een artist, die houdt van Parijs, is dat een voldoening, maar
de chauffeur blijft er koud onder: hij komt hier ook elke week, maar vindt
er, geloof ik, weinig aan.
‘Ach meneer, ik heb al zóveel van de wereld gezien.’ En hij organiseert
koeltjes verder aan de avondtocht.
Inbegrepen bij de reis is namelijk ‘een bezoek aan een boulevardcafé’, maar
voelt men wat voor de roemruchte zonden van Parijs-bij-nacht, dan moet men
in de buidel van het eigen zakgeld tasten en zich wenden tot hèm.
Er zijn verscheidene etablissementen op Montparnasse en Montmartre die geheel
leven van de ‘bussen’. Wie dwaas genoeg is om er alléén in te gaan, zal de
dulste verveling aantreffen: twee slapende juffrouwen aan de bar, een kelner
die de krant leest, een gemelijk mompelend orkestje. Maar dan stormt er
iemand binnen en roept: ‘L'autocar!’- en het orkest zet in, de krant
verdwijnt onder de bar, de juffrouwen krijgen rechte ruggen en ronde lachjes
en de stakkers sukkelen binnen. Hoera - Parijs bij nacht... voor 2600 francs
met, gegarandeerd, vijf etablissementen... wat hèbben we een lol!
Terwijl de leider met een stuk of zes ongeïnteresseerden in een café
achterblijft, volgen wij de chauffeur naar een hel verlichte tent op Place
Pigalle. Het moet er maar eens van komen. Zijn we ja of nee in Parijs?
| |
[pagina 120-121]
[p. 120-121] | |
| |
| |
‘Achttien, negentien, twintig, één en twintig...’
De portier telt de schapen bij het binnentreden, want men levert ons aan dit
etablissement, in bundeltjes van vier, de bezetting immers van één tafel,
waarop een fles champagne, door vier kelken omringd, de verplichte
consumptie voor zo'n koppel nèt in huis heeft. Vlak naast het verhoogde
podium worden we dicht opeengepakt, door kelners die ons zwijgend verachten,
want sommige arbeidersjongens doen in dit vak een ondiep, nihilistisch soort
mensenkennis op. Ze bedienen blijkbaar het liefst écht rijke mensen en om
òns in de juiste loonbelastingklasse te plaatsen hebben ze waarachtig aan
één blik genoeg. De hele zaak loopt trouwens vol mensen van dit slag. Het
zijn voor tachtig procent Hollanders: een tafel aan de overzijde heft, om
het te bewijzen, zelfs ‘Wien Neerlands bloed’ aan, wat een beetje
blasfemisch smaakt in dit filiaal van Beëlzebub.
‘Kom, vooruit - en nou de mooie meisjes!’ roept Jan, die, met zijn benen op
het podium, openligt voor ervaringen. Ook van de andere tafels worden luide
bravourgrappen geroepen - door de mànnen, wel te verstaan, want de vrouwen
zitten wijs op de tweede rang met gezichten van ‘hóór ze nou toch
eens...’
Alleen de chauffeur wordt door de nadering van het schouwspel niet beroerd:
hij ziet deze naaktrevue elke dinsdag.
‘Weet u wat 't is?’ zegt hij tegen mij. ‘Hier in Parijs gaat het allemaal om
de ping-ping. En als je niet van de hoed en de rand weet, dan wor je zó voor
bink gezet, met een fles champagne. Dat de mensen zo gek zijn op Frankrijk -
ik begrijp het niet...’
Het orkest brandt los - de aansuizende schijnwerpers | |
| |
| |
| |
zetten onze kruintjes in het zonnetje, het zilveren doek rijst.
De heren wilden toch een naaktrevue? Nu, dit is een eerlijke onderneming. We
zitten nog geen minuut, of daar zijn ze al - zestien blote meisjes, op hoge
benen aangelopen.
‘Weet u wàt mooi is?’ vervolgt de chauffeur, ‘het Schwàrzwald.’
Het ogenblik schijnt niet gunstig. De meisjes zijn jong en bijna allemaal
mooi. U wilt mij wel vergeven dat ik nalaat te melden, wat hier ethisch ware
aan te tekenen. Als u het zelf doet, kunt u trouwens naar eigen smaak zout
en peper bijvoegen. Ik voor mij werd voornamelijk getroffen door de
minachtende triomf waarmee deze meisjes de rijkdommen, welke Onze Lieve Heer
zo goedertieren in beheer gaf, ronddroegen, hóóg boven de loopgraaf van het
publiek. Alle grote monden waren opeens dicht - er viel een verlegen stilte.
De hele situatie had iets aandoenlijks gekregen: de meisjes, met gesloten
gezichten, die alleen even gingen leven als ze, over onze hoofden heen, de
blikken van het orkest kruisten, en wij, zo goed en braaf als we waren, in
peinzende aandacht daar beneden, bij onze nepchampagne.
‘Ze geniete,’ zei de chauffeur, met een brede, voldane lach, zoals men over
kinderen spreekt, die, op een zonnige dag, fijn ravotten in de tuin.
Anderhalf uur duurt de revue en aan het slot moesten zes mannen het toneel op
om met de dames een samba te dansen. Ja, wat u hoopte is geschied: ik was er
één van en ik betreurde het allerminst dat u er niet bij was om te zien hoe
ik het deed en hoe ik aan het slot zo'n stempelinktkus op de wang kreeg,
waar je uren met je zakdoek over wrijven moet.
| |
| |
‘En we zijn in Parijs geweest...’
Als we ten slotte, moegespeeld en moegesprongen, naar de uitgang schuifelen,
kom ik naast die kleine, verfomfaaide man te lopen, die op de heenreis naast
me zat. Ik ben diep nieuwsgierig naar zijn reactie op onze orgie, maar wil
niets uitlokken. Zwijgend loop ik met hem op.
Hij ziet mij van terzijde even aan, steekt zijn hand in zijn broekzak, brengt
een pakje vloeitjes te voorschijn en zegt zorgelijk: ‘ 't Sigarettenpapier
is hier niet best.’
| |
III
Zestien Hollandse bussen staan broederlijk naast elkaar op het enorme
voorplein van Versailles en wat er in thuishoort heeft zich met Denen,
Engelsen en schoolkinderen uit de Franse provincie verstrengeld tot een
indrukwekkende volksoploop bij de ingang, waarop de zon met onbarmhartig
welgevallen nederblikt. Sinds vanmorgen is het namelijk heet in Parijs,
dwarrelt het stof, stinkt het riool en keert het asfalt langzaam maar zeker
weder tot de vloeibare staat, waarin het destijds uitgeschonken werd.
Niemand heeft eigenlijk veel lust om bij al die warmte ook nog een
Zonnekoning te voegen, maar het programma is nu eenmaal heilig en de
toegangsprijs ‘inbegrepen’ - dus vóórwaarts, het verleden moedig
tegemoet.
Versailles is een pompeus pakhuis vol stoelen, tafels, praalbedden en
middelmatige schilderwerken. Je zou er iets aan kunnen beleven als een
deskundige, zich beperkende gids voor de rondleiding zorgde op | |
| |
| |
| |
een stille, koele herfstdag. Nu kan men echter in het paleis
een ei koken, door het op de vlakke hand te leggen. Stilstaan om iets te
bekijken blijkt ondoenlijk, want men is deel van een eindeloze, door de
Babylonische spraakverwarring van een stuk of vijf nationaliteiten
ommurmelde Meistoet, die zich met doffe volharding van zaal tot zaal sleept.
Onze leider zou graag wat vertellen over alles wat daar staat of hangt, maar
de Franse beroepsgidsen vinden dat niet goed en verhinderen elke
samenscholing die niet onder hun betaalde regie plaats vindt. Een paar keer
doet hij nog moeite, maar dàn strijkt hij de vlag. En gedwee vreten we ons,
in eigen beheer, door een paar eeuwen cultuur heen naar de verlossing van de
uitgang, waar de zon ons weer welgemoed onder het brandglas neemt.
Zelfs de Jordaners blijken een beetje hangerig geworden van Lodewijk xiv als we terug zijn in de bus, maar dat duurt gelukkig
niet lang. De koelte, die, onder het rijden, onze verhitte koppen komt
verplegen, zet ook de zanglust weer overeind. Het is de klok van Arnemuiden
die wij nu, ten gerieve van de zorgelijk winkelende volksvrouwen op de
Boulevard Raspail doen beieren.
‘Kijk is, kijk is! Daar hebbie dat grietje van gisteravond!’
Jan meent in een keurige jongedame, die met haar glanzende Renault naast onze
bus rijdt, een der girls uit de naaktrevue te hebben herkend, die blijkbaar
nog altijd met haar zestienen op zijn ziel zitten.
‘Ja seg, ze is het!’
‘Ze lachte tegen je!’
De bus hangt scheef van het wuiven.
| |
| |
‘Dag! Dág zus! Zie je wel, ze herkent ons!’
Enigszins verbijsterd door die algemene hartelijkheid, knikt de dame terug en
zwenkt een zijstraat in. ‘Corps diplomatique’ staat echter op haar wagen.
Maar het brengt ons niet aan het twijfelen.
Dat de Eiffeltoren hoog is, hebben we natuurlijk ook gezien en dat de metro
klam aandoet als een badinrichting, die men gekleed betreedt, bleef ons
evenmin verborgen. Op de bovenste rij van het bovenste balkon van de Folies
Bergère hebben we heel warm en heel intens genoten van de revue.
‘Wat'n reis hè?’
En wat een stad! Er is nu niemand meer die twijfelt - Parijs heeft ons
definitief te pakken. De telefonistetjes bouwen al aan een plan om hier zo'n
betrekking te zoeken, die weinig arbeid en veel terras-tijd met zich
meebrengt en de twee dames van het duurdere soort zijn al zo geïnfecteerd
door het Latijnse ‘nou j à’, dat ze goedig meelachen als Marie in de bus
zegt: ‘Kijk, daar hange mijn keukengordijntjes’, of Jan aan tafel, in
plastisch Nederlands, de kelner duidelijk maakt, dat hij niet toekomt met
zijn aardappelen.
Zó komt het laatste sneetje van de koek: de donderdag. Er is veel ‘vrij voor
winkelen’. De joyeuze temperamenten hebben hun zakgeld achter de eerste dag
al dartel verbrast en wenden zich nu vertrouwelijk tot de grijzere naturen:
‘Kijk eens, en nu had ik eens willen vragen...’ Soms lukt het, zo'n lening
tot stand te brengen. Men zwermt de stad in voor de souvenirs: precies
diezelfde gecompliceerde afgrijselijkheden, die vader en moeder
vijfentwintig jaar geleden voor òns meebrachten. De Eiffeltoren op een | |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
door een vijand der mensheid ontworpen inktstel. Napoleon, nors
gezeten op een pressepapier. Of een broche, die je kunt openen om een lint
van microscopische stadsgezichtjes te bevrijden. We hebben allemaal wat en
zelden wat goeds.
‘Morgenochtend om vijf uur op, dames en heren!’
Nog een laatste wandelingetje, nog een laatste kopje koffie bij de Döme en
dan: adieu Paris! Wat dampt hier toch uit de grond, dat al die uiteenlopende
mensentypen zo vertederd zijn?
Een beetje mat en droef-zwijgend rijden we die vrijdag in de brakke
ochtendschemer door de stad. Lege straten. Een arbeider op een racefietsje.
De plotselinge drukte van een groentemarkt. En de stem van Marie, achterin,
die de stilte voor het eerst verbreekt, door te zeggen: ‘Wat rijdt die man
toch jofel door die rotzooi heen, hè? Ja, neem me niet kwalijk, hoor. Ik vin
't een prachtstad en ik gaan er wéér naar toe, maar ik mot toch effe
Amsterdams praten, want ik heb 't zó lang onderdrukt...’
Pats - daar ploft het ballonnetje van onze afscheidsweemoed uiteen en
krabbelt de vitaliteit van de samen thuisvarende feestgangers weer op de
benen. ‘En we gáán nog niet naar huis.’ Ook op zo'n terugtocht kun je nog
een hoop beleven. Koffiedrinken van de laatste francs in het laatste Franse
dorp. Of stokbroden kopen, om thuis te laten zien. Een groepsfoto maken op
het moment dat Jan, door toedoen van zijn echtgenote, over een parapluie
struikelt. Wat rondneuzen in Brussel, waar ze je altijd wel een páár van die
franken voor een gulden geven. De douanen foppen, door de inktstellen en de
pressepapiers ingenieus te verbergen in het vuile wasgoed.
| |
| |
| |
| |
Wuiven naar de Belgen. Wuiven naar de Brabanders. En zingend aankomen in
Amsterdam.
‘Jongens - daar hebben we Mokum weer.’
Is het niet heerlijk in een stad te wonen, die je altijd weer met zóveel
genoegen terugziet? Voor de deur van het reisbureau schalt ons dankbaar
‘Hiep hiep hoera!’ door de zomeravond. Dan gaan we uiteen - met allerlei
beloften over brieven schrijven en kiekjes sturen, die niemand houden
zal.
‘Dag! Dag! Tot ziens hoor!’
Terug naar huis. Terug naar kantoor, fabriek of keuken. Morgenochtend zullen
we nog een beetje onwennig rondlopen tussen de Nederlanders en almaar willen
vertéllen. Maar dat zoete, heimwee-achtige gevoel slinkt weg als marsepein.
Na een dag horen we er weer hélemaal bij. Dan hervatten we ons werk en doen
gewillig een jaar lang, wat die vriend met ijzeren hand, als onze plicht
heeft voorgeschreven. In ons hart is alleen een heel klein, rose plekje
ontstaan, dat er vóór de vakantie niet was.
En dat plekje heet Parijs.
| |
| |
|
|