De man greep zich aan de kin. Meteen deed hij een stap achteruit, en liet zijn
licht op het huisnummer schijnen.
‘Zestien!’ riep hij bevrijd. ‘Ziet-u-wél, ik wist wel, dat ik goed was. Lauwers
woont op zestien.’
Ik schudde het hoofd.
‘Waarachtig wel’, vervolgde de man. ‘Het is zo'n dikke, met een wit hondje.’
Uit beleefdheid deed ik of ik nadacht, maar tenslotte zei ik noch deze heer, noch
zijn diertje te kennen.
Die pet werd er ongeduldig van.
‘Hij heeft zo'n opgeblazen gezicht, Lauwers! Ik ben al zo vaak bij hem
geweest!’
‘Heus niet meneer’, riep ik. ‘Als ik u nu toch zeg dat...’
Op dat ogenblik ging de deur van de huiskamer open en trad een bolle man met een
opgeblazen gezicht de gang in. Hij droeg een huisjasje; een wit hondje liep bij
zijn benen. Met uitgestoken hand ging hij op de pet af en riep: ‘Ah die Kees!
Leuk dat je even aankomt!’
‘Ziet u nou wel’, sprak de bezoeker, terwijl hij mij verwijtend aankeek.
Ik was natuurlijk nogal verbaasd, maar later is de zaak mij duidelijk geworden.
Die Lauwers woont al anderhalf jaar in ons huis, dat door een administratief
misverstand op het woningbureau niet alleen aan ons, maar ook aan hem is
verhuurd. Door een merkwaardig toeval hebben we elkaar nooit eerder opgemerkt,
omdat hij altijd net in de achterkamer was, als wij vóór huisden. Liep ik de
achterkamer in, bijvoorbeeld om 'n boek te halen, dan moest hij net even in de
gang of op 't gemak zijn. Zo hebben we elkaar al die tijd misgelopen, maar nu is
de zaak door dat bezoek aan het licht gekomen. We zullen er iets op moeten
vinden.
Geen kwade vent, die Lauwers. Een beetje dik alleen.