ieder geval het mijne bij te dragen, liet ik twee limonade
komen, maar die spogen ze uit, spontaan als kinderen zijn.
‘Een goedkoop partijtje’, zei de ober, ‘dat moet toch op, u begrijpt...’
Ik kocht de rest van zijn betoog af en wandelde terug. In het park was een
oploop, maar toen we dichtbij kwamen bleek er niet eens iemand overreden te
zijn. Het Heilsleger was de oorzaak. Een man met een platte pet stond op te
sommen waar de verlossingsbijeenkomsten werden gehouden en op de achtergrond
vormden de zusters en de korporalen een peloton van glimlachende zekerheid. Toen
de spreker was verstomd, braken zij in een zeer duidelijk lied uit, waarin zij
uitnodigden, mee te gaan naar hemelland.
De toehoorders, klootjesvolk in onbeheerst uitgekozen bovenkleren, ginnegapten,
maar de zangers en zangeressen keken mild terug vanonder hun petten, alsof ze
zeggen wilden: ‘Toe maar jongens, we hebben zó verschrikkelijk gelijk, dat
beetje hilariteit kan er best af.’ Ik was opeens geneigd er, uit louter
nonconformisme, ook bij te gaan, gewoon als milicien en mijn zoontje als welp.
Maar ze hielden op met zingen en de hoge riep: ‘Is er soms iemand uit het
publiek die iets zeggen wil?’
Er kwam meteen een gewone man met een grijs pak aan naar voren en begon te
getuigen. Hij vertelde dat hij eerst een losbol was geweest, maar nu had hij het
gevonden en hij adviseerde alle aanwezigen zijn voorbeeld te volgen.
‘Die vent hoort er bij’, zei een man naast me. Hij liet zich niet neppen.
Ik was echter zeer geroerd door de spreker, niet om de woorden die hij had geuit,
doch omdat hij zich zo menselijk gedroeg. Hij jammerde in het geheel niet.
Dominees door de radio doen dat vaak, dat leren ze, geloof ik als ze worden
opgeleid, blijkbaar omdat de Nederlandse ziel het best met de trilboor van de
galmende voordracht kan worden opengewrikt. Maar deze man sprak heel rustig en
sereen en hoe ik ook luisterde en snoof - ik kon er niet onderuit dat hij het
meende. Wat me zo fascineerde, was dat hij bekende een voormalige deugniet te
zijn. Dit verleende zijn geval een treffende zwart-wit werking en maakte de
harmonie, welke de man uitstraalde, zo hemels: hij was iemand met een geheelde
barst, daar viel niet aan te twijfelen. Vroeger kwam ik, als verslaggever, wel
eens bij de loges van de Orde der Goede Tempelieren, waar ook bekeerde
Dostojewski-figuren rondliepen.