Allemaal onzin
(1968)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Glaasje draaien‘Dag oom Henri, ik ga,’ zei ik, met mijn jas aan de studeerkamer binnentredend, waar hij net als altijd zat te suffen over een boek, met Does, de kale hond, dicht tegen zijn benen. ‘Goed, jongen,’ antwoordde hij afwezig en keek mij aan met de peinzende, ondoorgrondelijke vriendelijkheid van een zeer oude man, die met zijn hele, melancholieke nasleep van bibelots en gummiboorden op de dood wacht, als ging het om een trein. Dit beeld hield ik vast, toen ik even later mijn eigen voetstap hoorde op de mosgroene oprijlaan en omkeek naar het lelijke, oude huis aan de Vecht, waar ik nu al vier weken lang zijn mistige alleenspraken interrumpeerde, door de kamer binnen te komen. Verder dan gesprekjes over het weer waren wij niet gekomen, zodat ik een invitatie, om een avond door te brengen bij wat Amsterdamse vrienden van vroeger, bepaald gretig accepteerde. Ik was tot alles bereid toen ik die flat binnentrad - zelfs een sjoelbak zou ik gezellig gevonden hebben. Maar er was meer. Op de ronde, eiken tafel in de met boeken gestoffeerde kamer stonden de flessen naast de kristallen glazen en zo kwam het, dat het stroeve begin maar kort duurde. Ik moest even heen over het dwaze feit, dat ik tegen een corpulente, kunst-lievende advocaat teder ‘Henk’ diende te zeggen, alleen omdat we een kwart eeuw geleden, toen hij en ik andere mensen waren, vriendschap voor elkaar koesterden, maar zo'n fles behelst de schemer, waarin de jaren gerieflijk wegglijden. Welzeker, Henk. Natuurlijk, Freek. En mag ik nu eens op Annie drinken? Een keiharde vrouw met haar om | |
[pagina 74]
| |
een divankussen mee te vullen. Henks vrouw. Nou, daar gaan jullie dan. Het was een koud, to the point-troepje, maar niet zo onoverwinnelijk als mensen met manieren. De conversatie vlotte - slim, honend, beginselloos, zoals past bij intelligente capitulanten met de gebruikelijke zelfspot. Henk vertelde een geval uit zijn praktijk: een alom bemind winkeliertje, zachtmoedige buurtfee met een stereotiepe hulpvaardigheidsglimlaoh, bleek de dader te zijn van een misdaad van ongewoon raffinement. Het raadsel van de naamloze voorbijganger kwam ter tafel. Ik citeerde Poe's ‘Man in de menigte’ in een kinderachtige behoefte om in dit high brow-milieu voor geletterd door te gaan. Ze merkten het allemaal, maar ik sprak dapper verder en begon over oom Henri. ‘Ik woon nu al weken met hem in één huis, maar eigenlijk weet ik geen syllabe van hem. Het zou me niets verbazen als bleek, dat hij 's nachts in de tuin naar een lijk graaft of leiding geeft aan een helse vereniging van Vecht-ratten. Misschien heeft hij tante wel vermoord indertijd en ijlt zij 's nachts doorschijnend door zijn slaapvertrek. Dan zou zijn gemompel, dat ik in mijn bed altijd horen kan, ten minste niet zo eenzijdig zijn als het nu schijnt. Ik bedoel - zo'n oude man is een raadsel, van het ogenblik af, dat je het waagt te twijfelen aan de echtheid van zijn afgezaagde bonhomie.’ Via de spoken kwamen wij bij het spiritisme. Men deed eraan in deze kring, niet uit overtuiging, maar voor de aardigheid, op feestjes. ‘Zullen we eens glaasje draaien?’ stelde Henk voor en vijf minuten later wist ik wat het was. Op de leeggemaakte, ronde tafel werden kaartjes met de letters van het alfabet in een cirkel gelegd, in het hart waarvan de gastvrouw een omgekeerd wijnglas zette. ‘En wat nu?’ vroeg ik sceptisch. | |
[pagina 75]
| |
‘Nu leggen we allemaal heel luchtig een vinger op het voetje van het glas,’ zei Henk, die de leiding nam en opeens vreemd gespannen was. Toen we het deden, begon het glas rond te draaien, langs de letters. Eerst verdacht ik Annie van duwen, maar al spoedig bleek dat ongegrond: het was echt, daar viel niet aan te tornen. ‘Een authentieke geest,’ zei Freek, ironischplechtig, want hij vervulde hier de spottersrol. ‘Is er een intelligentie aanwezig?’ vroeg Henk aan de kamer. Het glaasje schoof naar de j en naar de a. ‘So what,’ zei Freek. Het gelach joelde op, maar werd door Henk nijdig neergesist. ‘Voor wie is de boodschap?’ ‘V-o-o-r F-r-e-e-k,’ spelde het glas. Daarop kwam er, als een soort straf der goden, een hoogst pijnlijke mededeling over een zekere Lies, die de vrouw van de adressant rood van woede maakte, terwijl de anderen veelbetekenend monkelden. Ik was zo dom om argeloos te vragen: ‘Zou dit nu gedachtenoverbrenging zijn?’ waarop Freek, die moeite had met zijn gebruikelijke gezicht, koel antwoordde: ‘Waarschijnlijk wel en ik weet precies wie hier zo denkt.’ De ruzie laaide op, extra vinnig, want er was met ruime hand geschonken. We waren allemaal erg labiel en reagiebel geworden - de essentialia lagen vlak onder de huid... ‘Nou geen herrie maken,’ riep Henk eindelijk. ‘Laten we liever doorgaan.’ En het glaasje tolde weer rond, formuleerde onuitgesproken gedachten, maakte van ons avondje een soort geestelijke ontkleedpartij. Ten slotte werd ook mijn naam gespeld. ‘Van wie komt de boodschap?’ vroeg Henk. ‘Van oom Henri,’ zei het glas. ‘Ga uw gang maar.’ We zaten vol spanning en zagen de mededeling lang- | |
[pagina 76]
| |
zaam en talmend ontstaan. Maar er viel niet aan te twijfelen - toen het glas stopte, stond op het papier: ‘Ik heb de hond gebraden en eet zalig.’ ‘Is dat alles?’ vroeg Henk, met een stem vol bedwongen plezier. ‘Ja’, spelde het glas. En stond stil. ‘In ieder geval is uw oom een gourmet,’ zei Annie inschenkend. Een half uur lang verdiepten wij ons in de grilligste commentaren en ontlaadden onze nervositeit in daverend gelach. Tot twaalf uur bleven wij zo bij elkaar - toen liep het feest opeens leeg als een opblaaspieper. ‘U moest maar naar huis gaan, anders begint uw oom vannacht aan de tuinman,’ zei Freek en hij bood aan, mij even te brengen met zijn auto. Een uur later stapte ik uit bij het tuinhek in Loenen. Het motorgeronk stierf weg. Moeilijk liep ik over de oprijlaan en zag dat het licht in de studeerkamer nog brandde. Nou niet lachen als je oom met Does ziet zitten, dacht ik. Hij sliep in zijn leunstoel, maar schrok wakker toen ik binnenstommelde. Nog op de rand van zijn droom, keek hij mij angstig aan. ‘Dag, oompje,’ zei ik joviaal. ‘Nog op?’ ‘Ja, jongen, ja...’ sprak hij afwezig starend. ‘Ik dacht eigenlijk dat je morgen pas...’ De zin verging in een geeuw. Ik ging tegenover hem zitten. Stilte. De klok tikte moedeloos. ‘Waar is Does?’ vroeg ik opeens, want ik zag hem niet. Hij keek mij verlegen aan - of verbeeldde ik mij dat maar? ‘Ik heb Does uitgelaten vanavond, maar hij is weggelopen,’ zei hij aarzelend. ‘Dat doet hij anders nooit. Het is vreemd...’ ‘Ja,’ antwoordde ik. Een wonderlijke spanning verhelderde mijn hoofd. Opeens viel mijn blik op de tafel. | |
[pagina 77]
| |
Zij was half gedekt, er stond een bord op, waarvan gegeten was. Het servet lag netjes naast mes en vork. Oom volgde mijn blik. ‘Ik heb nog een kleinigheid gegeten,’ zei hij zacht. ‘Wat?’ vroeg ik fel. ‘Een paar koude dingetjes die nog in de keuken stonden,’ antwoordde hij. Keek hij werkelijk zo schuw? De stilte was geladen. ‘Wil je ook wat eten?’ vroeg hij naïef. ‘Neen, dank u wel,’ riep ik haastig. Wij bleven nog een poosje zo zitten, hij raadselachtig starend, ik vechtend tegen een fanatiek verlangen naar zekerheid. ‘Ik ga naar bed,’ zei ik opeens. Ik gaf hem de hand en zwenkte in de donkere gang meteen naar de keuken, maar toen ik daar net aan het rondkijken was, kraakte de deur en stond oom Henri op de drempel. ‘Ga je nou toch eten?’ vroeg hij vijandig. Ik wist niets te zeggen. Opeens boezemde hij mij zoveel walging en angst in, dat ik zo gauw ik kon de keuken uitliep en de trap opklom, naar mijn kamer. Op de rand van het ouderwetse logeerbed zat ik een half uur na te denken, hoorde hem naar zijn slaapvertrek gaan, vernam zijn mompelende alleenspraak - een kleurloos gebrom. Helder als bij een ramp begon ik been en weer te lopen. ‘Ik heb de hond gebraden en eet zalig.’ Zekerheid moest ik hebben, nu of nooit. Morgen zouden alle sporen stellig zijn uitgewist, maar nu had ik misschien nog een kansje om het raadsel van oom Henri te ontsluieren. Opeens kreeg ik een idioot idee. Ik deed het licht uit, ging op de grond zitten en begon luid te blaffen, schor en rauw, zoals Does deed. Nu moet hij reageren, dacht ik en ik herhaalde: ‘Wrraf, wrraf, wrrroef.’ | |
[pagina 78]
| |
Terwijl ik fanatiek voortging met mijn imitatie, hoorde ik gestommel in de gang. De deur van mijn kamer week piepend en op de drempel stond oom Henri, in 'n lang, wit slaaphemd, met een kaars in de hand. Zijn vaal gezicht was vertrokken tot een extatische grimas en het licht beefde. ‘Hoe kan dat nou...?’ fluisterde hij hees. Hij kwam naderbij, maar toen ik net op wilde springen om hem mijn beschuldiging in het gezicht te slingeren, deed ik in het naderende licht van de kaars een gruwelijke ontdekking. Ik zag dat mijn armen waren veranderd in grauw behaarde hondepoten en voelde opeens, met verpletterende zekerheid, dat mijn hoofd was verwrongen tot de vormeloze; kop van Does. ‘Oom! oom!’ wilde ik roepen, maar ik kon niets anders voortbrengen dan een wanhopig ‘wrroef... wrroeff... wroef...’ Grommend en jankend zag ik hoe oom Henri zijn hand op mijn kop legde en ik hoorde zijn stem, bevend van hartstocht: ‘Morgen, Does... morgenavond doen we het weer...’ |
|