Allemaal onzin
(1968)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
‘Neen,’ antwoordde ik. ‘'t Is wel mooi,’ zei hij. ‘Alleen een beetje dik en Duits. Je moet ervan houden.’ We liepen een poosje zwijgend verder. Plotseling viel het mij in, dat je zelden honden tegenkomt die het woord voeren. ‘Praat jij?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik ben de graaf van Leicester - gereïncarneerd dan. 1532-1588. Slot te Dieren. Dat was ook een akelige tijd.’ ‘Ook?’ vroeg ik. ‘Ja, net als nu,’ vervolgde hij vinnig. ‘De streek om iemand als hond te laten terugkeren. Allemaal intriges en willekeur. Mijn laatste keukenknecht staat als kasregister in een Londens café en drukt genoeg achterover om iedere avond uit te kunnen gaan. Maar ik kan aan de plasjes ruiken.’ ‘De gelegenheid maakt de dief,’ zei ik aforistisch. ‘Gaan kasregisters werkelijk uit?’ ‘Och, Londen is groot,’ zei hij achteloos. We sjokten voort. Het begon te regenen. ‘Hoe kom je eigenlijk aan Klages?’ vroeg ik. Hij begon te blaffen en liet zijn tanden zien. ‘Pardon,’ zei ik. ‘Zoëven praatte u toch?’ ‘Ben je mal,’ zei hij. ‘Honden praten toch niet.’ ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik. ‘Er moet een misverstand in het spel zijn.’ Ik nam mijn hoed af en ging een zijstraat in. Omdat ik niet oplette, botste ik tegen een agent aan. Ik vroeg vergeving en liep door, maar hij riep teleurgesteld: ‘Er zit niets in!’ ‘Waar?’ vroeg ik, mij omkerend. ‘In uw portefeuille,’ zei hij. ‘Ik heb hem zoëven gerold, maar hij is leeg.’ Hij had het ding inderdaad in de hand en gaf het mij met een verongelijkt gezicht terug. | |
[pagina 70]
| |
‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik nederig. ‘Ik verdien betrekkelijk weinig. Het gaat allemaal op.’ Hij maakte een onverschillig gebaar en we liepen samen op. ‘Steelt u vaak?’ vroeg ik, om het gesprek gaande te houden. ‘Alleen in vrije uren,’ antwoordde hij. ‘Vroeger moordde ik ook, maar men wordt ouder.’ ‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr,’ reciteerde ik. ‘Is u Duitser?’ vroeg hij zakelijk. ‘Neen,’ verklaarde ik. ‘dat was Rilke. Een dichter.’ ‘Wat heeft dat met de bouw van huizen te maken?’ vroeg hij. ‘Vergeet het,’ zei ik. ‘Heeft u kinderen? Slaat u ze?’ Hij stond stil. ‘Rilke,’ riep hij. ‘Natuurlijk! Dat was mijn vader. Kent u zijn berijming van het hoofdstedelijk adresboek? Een curieus werk. En zo nutteloos.’ Hij pakte mijn hoed af en sprong op de tram. Een merkwaardige geest. Ik liep een café binnen om over hem na te denken. De kelner was naakt. ‘Koffie of niks?’ vroeg hij. ‘Niks,’ zei ik. ‘Eruit!’ riep hij. ‘We spelen geen winkeltje!’ Het was een sluitend betoog: zulke mensen kunnen inderdaad niet van de wind leven. Ik raakte weer op straat. De regen hield aan, grijs slijmerig. Twee oude mannen stonden in een portiek. De langste gaf, net toen ik passeerde, de ander een schop. ‘Doet het pijn?’ vroeg ik de getroffene. ‘Neen,’ antwoordde hij monter. ‘We debatteren over het leven en mijn vriend hier is een militante geest.’ ‘'t Is de steen der wijzen, heren,’ zei ik beleefd. ‘Niet gooien,’ riepen de mannen angstig. Zij zetten het op een lopen. In weerwil van bun ouderdom had- | |
[pagina 71]
| |
den zij niet begrepen dat ik in overdrachtelijke zin sprak. Deze ervaring overtuigde mij van de nutteloosheid des levens. Ik trok het ventiel uit mijn oor en verzwond. |
|