Allemaal onzin
(1968)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
geringer was dan mijn vrouw en ik hadden gedacht, begon het Nederlandse volk me tegen te staan. Ik nam het besluit mijn stemplicht te verzaken en de hele troep mijn brede rug toe te draaien. Met mijn vrouw reisde ik naar Marseille, waar ik soheepging naar een eiland, dat mij als onbewoond en liefelijk was aangeprezen. Daar stelde ik mij voor, onder het eten van kokosnoten, de euvele wereld te vergeten. Aangezien wij 's nachts aan boord waren gegaan, kon ik het schip eerst des anderen daags, toen wij reeds in volle zee waren, in ogenschouw nemen. Het maakte een krakerige indruk en bleek bemand met volk, dat peinzend en levensmoe uit de ogen keek. De kapitein zat steeds te drinken in zijn hut, zoals dat behoort. Hij heette Ben Traven, wat mij niet bemoedigde, aangezien iemand van die naam eens een boek over een dodenschip heeft geschreven. Aan boord was een grote aap die 's nachts losliep en dan altijd een gat in de scheepsromp wilde hakken, om te kijken of er veel water binnenstromen zou. Nu, dat kon ik hem zó wel uitleggen. De zeelieden glimlachten fijntjes om de aap en zijn liefhebberij, want zij verwachtten tóch niet dat ze van de reis zouden terugkeren, maar ik wilde graag het eiland halen en leidde de aap 's nachts af, door een gorilla voor hem te imiteren, een grap die hem wel boeide. Van slapen kwam op die manier niet veel en mijn vrouw zei dan ook wel eens, dat we misschien beter een andere boot hadden kunnen nemen. Ik vond dat nakaarten. Gedane zaken nemen trouwens geen keer. Zoals ik wel verwacht had, viel het allemaal erg mee. We vergingen allerminst en na drie weken, toen wij zoals dat past allemaal scheurbuik hadden, zei een der matrozen: ‘Wou u niet naar een eiland?’ ‘Welzeker, goede vriend,’ antwoordde ik monter. ‘Daar ligt het,’ zei hij en wees op een stip. ‘Stoppen we er?’ vroeg ik. | |
[pagina 61]
| |
Hij schudde het hoofd en verviel in gedroom. Wij namen onze koffers en sprongen over boord. Nadat wij geruime tijd gezwommen hadden, zei mijn vrouw: ‘Die man roept nog iets.’ Ik keek om en zag dat de matroos ons wenkte. ‘Ga even terug’, sprak mijn vrouw. ‘Het is anders zo onbeleefd.’ Ik keerde op mijn slagen. Het was een heel gezwem, maar ten slotte dreef ik weer te loef en vroeg wat hij wenste. Hij riep iets. Ik verstond het niet helemaal, maar toen hij blijkbaar klaar was, wuifde ik hem hartelijk toe, waardoor ik aanmerkelijk begon te zinken. Daarop crawlde ik terug naar mijn vrouw. ‘Wat zei hij?’ vroeg ze. ‘Ik weet 't niet,’ antwoordde ik, ‘het ging geloof ik over haaien.’ Geruime tijd zwom zij in gedachten naast mij voort. ‘Zei hij misschien dat er hier haaien zijn?’ vroeg zij toen. ‘Ja, dat was het, geloof ik,’ zei ik. ‘Dan mogen we wel voortmaken,’ sprak zij. Inderdaad had zij gelijk, want enige tijd later kwam zo'n vis naast ons zwemmen. ‘Halt,’ riep het dier. ‘Handen in de hoogte.’ Ik maakte hem duidelijk, dat een man die zwemt zo'n bevel onmogelijk uitvoeren kan, aangezien hij dan naar de bodem zakt. Het was gelukkig een aardige haai. Toen wij hem hadden uitgelegd, dat we lichte gevallen waren, zei mijn vrouw: ‘En mijn man heeft illegaal werk gedaan, meneer, tijdens de bezetting.’ ‘Dat zeggen ze allemaal,’ zei de haai bitter en dook onder. Het eiland kwam steeds dichterbij. Er stonden bomen op. We konden ons dus tenminste ophangen, als het tegenviel. Die gedachte gaf moed. We zetten er een flinke spurt in en stoven ten slotte het strand op. Een naakte neger kwam ons tegemoet. | |
[pagina 62]
| |
‘Zei je niet dat het een onbewoond eiland was?’ vroeg mijn vrouw fijntjes. Ik antwoordde dat de man zich waarschijnlijk ten onrechte, want in strijd met de reisgidsen, op het strand ophield, maar reeds stond hij voor ons en stelde zich beleefd voor, in een dialect, dat ik toevallig goed beheerste. ‘Ik ben hier als menseneter gevestigd,’ verklaarde hij vriendelijk. ‘Leuk dat u komt, uw vrouw doet mij bepaald watertanden.’ Aangezien ik het land heb aan dubbelzininigjheden in damesgezelschap, verzocht ik hem koeltjes, man en paard te noemen. Hij bleek het charmant te bedoelen. ‘Ik heb trouwens net ontbeten. Een koude zeeman met wat sla. Men moet matig zijn,’ verklaarde hij. Nu, dat kon ik toejuichen. Ik probeerde er zo mager mogelijk bij te lopen, maar de man babbelde heel aimabel en wilde wel eens weten, waarom wij op zijn eiland kwamen. ‘Och het hing ons een beetje de keel uit,’ zei ik. ‘Bij ons zijn namelijk verkiezingen, op het ogenblik.’ ‘Hier ook,’ zei de man. ‘Een felle strijd, meneer. Ik persoonlijk sta rechts. Vrijheid, blijheid, vooral voor mij. Weg met de paperassenboel. We zijn trouwens allemaal anafabeten, dus wat hebben we eraan. De hoofdman wil alles in zijn eigen hand pakken. Dat zou hij wel willen. Dat wil iedereen. Als hij zijn zin kreeg, zou het gedaan zijn met mijn zoete winsten en dat lijkt me niet, voelt u?’ ‘Is u ondernemer?’ vroeg ik. ‘Wel degelijk,’ antwoordde de man. ‘Ik heb een fabriek. Wij blikken zendelingen in.’ ‘Zijn ze lekker?’ vroeg mijn vrouw beleefd. ‘Taai, mevrouw, erg taai,’ zei de neger. ‘Maar ik verdien er een hoop aan en de mensen zijn erop aangewezen.’ Hij noodde ons in een boom, waar hij blijkbaar woon- | |
[pagina 63]
| |
de. We zaten er ongemakkelijk, maar 's lands wijs, 's lands eer. Het drankje, dat de gastheer schonk, smaakte trouwens wel lekker. Hij liet mij uitvoerig uitleggen, welke partijen in Nederland worstelen. ‘Is u ook politicus?’ vroeg hij. Ik verklaarde journalist te zijn en wilde hem uitleggen wat een krant is, doch hij zei blasé: ‘O, we hebben hier ook kranten. Maar dan witte letters op zwart papier, omdat wij negers zijn, begrijpt u wel? De tragiek is, dat er veel te veel kranten uitkomen.’ ‘Wat interessant,’ zei ik. ‘Het is precies zoals bij ons, merk je wel vrouw?’ Ze merkte het inderdaad. We babbelden nog wat en namen ten slotte afscheid om een boom uit te zoeken voor de nacht. Onderweg werden wij echter vastgegrepen door een troep hongerige voorbijgangers, die van een feestje kwamen en ons onverwijld begonnen te bereiden. Toen ik naast mijn vrouw in de pan lag, zei ik: ‘We hadden wellicht beter in Amsterdam kunnen blijven, om op de Partij van de Arbeid te stemmen.’ ‘Inderdaad,’ antwoordde zij. ‘Misschien komen ze die twee van ons nu net te kort.’ We zouden nog wel hebben doorgepraat, maar het werd erg warm in de pan. Ze deden er bovendien uitjes bij, een akelige lucht, maar u begrijpt wel dat we eigenlijk.... |
|