| |
| |
| |
Aan de dierbare nagedachtenis van mijne moeder
JOHANNA REENS
| |
| |
| |
Ter inleiding....
In de jaren, dat de groote Haroun-al-Raschid (de Profeet zegene zijn aandenken) de goede stad Bagdad tot hoofdstad van het Arabische rijk verhief, zeggende: ‘Zie, Damas op de heuvelen, zij is als de klimroos, die haar eigen schoonheid hoog heft; Konfa, zij is de blanke stad, gedoken in de vallei der bleeke anemonen en zoekt de nachten van de koele maanlicht-schemering; Hachemia, zij is die der veelvensterige huizen, waar achter de traliën de blikken lonken der begeerende maagden, Hachemia, zijt gij zelve niet een lonkster, die u daar toont begeerig, achter de doorzichtige vensters uwer watervallen en fluistert met het ruischen uwer gepluimde fonteinen; maar u, mijn Bagdad, heb ik lief, gij brandend in den samiel, omdat ook mijn hart brandt, maar niet gebluscht wordt - stedeke mijns harten, u zal ik tot mijn harte-stad maken’, in die jaren dan zag hij, Haroun-al-Raschid (die Allah gekend heeft), de stad vol worden van vele menschen, zoodat zijn bazaars drok waren van 't handelsrumoer en zijn kaden hooggestapeld met koopmansgoederen en zijn wijken levendig, door 't nijver ambachtsvolk.
Toen dan, op een dag, deed de groote kalif, Sebaltuba, den wichelaar tot zich roepen en tot dezen grootheilige sprak hij aldus: ‘Is der starrental geteld, wijze?’
| |
| |
‘Heer mijner ziel, ze zijn geteld. ‘En hoe groot is haar aantal?’ ‘Die haar getal telde, vernedert zich niet om tot menschen te spreken.’
De groote Haroun-al-Raschid begreep en zweeg. En zich mensch voelende, bad hij tot die zich niet tot het spreken met menschen vernedert. Daarna ging hij voort: ‘Wijze, daar Allah de starren telde, zoo is het niet ongeloovig, indien de kalif de menschen telt in zijn rijk?’ ‘Heer, het is niet ongeloovig. Want alles is geteld.’ ‘Ook de oneindigheid der dagen?’ ‘Het einde der oneindigheid, Hem is het bekend.’ ‘En wat zal daarop volgen, wijze?’ ‘Heer mijner ziel en eigenaar van mijn leven, niets - - dan de vraag van den zot.’
‘Gij schijnt uw leven niet lief te hebben, oneerbiedige.’ ‘Zeer lief, Heer - - zoo lief, dat ik het hoogste genot van den wijze durf te veroveren.’ ‘En wat is dat?’ ‘Den grooten der aarde de waarheid te zeggen.’ ‘Ik dank u. Ga heen in vrede. En dubbel zult gij geteld zijn in mijn stad. Want een heele kaerel telt voor twee, in deze woestijn van halven.’
Den volgenden dag droeg Haroun-al-Raschid zijn hofdichter Soliman op, al de zielen, die in de stad Bagdad waren, te tellen en hem het getal op te geven.
Soliman nam een langen stok, gelijk de kemeldrijvers plegen te dragen en een scherp mes en ging staan voor de poort El Dinara. Daar riep hij tot de menschen, dat de groote kalif het getal der zielen van zijn residentie wenschte te weten. Elk had dus door de poort te gaan en Soliman zou voor elken voorbijganger en elke voorbijgangster, een kerf in zijn stok maken.
De optocht begon. Twee dagen zat Soliman aan de poort en toen ook de laatste vrouw en het laatste kind
| |
| |
voorbij hem waren getrokken, zie, toen had hij vier stokken, vier lange kemeldrijversstokken vol kerven en die bracht hij zijn Heer. Doch wetend, dat een groot getal zijn Heer welgevallig zou zijn, nam hij nog een stok en sneed ook dezen vijfde vol kerven, hoewel daarbij geen zielen geteld waren.
Haroun-al-Raschid was zeer verheugd, zijn volk zoo toegenomen te zien. Maar wijs als hij was, kennend de veilheid van zijn ambtenaren en de zucht hem om hoogeren lof welvallig te zijn, riep hij den volgenden dag den eerlijken Akbar tot zich en droeg ook dezen op, het zielental van de residentie Bagdad te tellen. Akbar nam eveneens een aantal stokken en een mes en beval de bevolking door de poort El Gabon te gaan. Ook hij zat twee dagen neer en toen hij zijn vier stokken vol had, bracht hij geen vijfde met valsche kerven mede.
De kalif, de twee stokken-reeksen vergelijkende, merkte het verschil en ook, dat de vijfde stok van Soliman met zeer ongelijke kerven was besneden, alsof ze in grooten haast, achter elkaar waren gemaakt. Daarom liet hij beide volkstellers tot zich roepen en ondervroeg hun.
Maar beiden verklaarden precies geteld te hebben en de een beschuldigde den ander van onnauwkeurigheid.
‘Ik kan begrijpen’, zeide de kalif, ‘dat men één persoon te veel of te weinig telt, maar niet een heelen kerfstok vol. Daarom gaat heen en telt nogmaals. Doch ik zal u elk een scherprechter mede geven en die onjuist geteld heeft, hij zal voortaan niet meer te tellen hebben in dit leven, dan de stonde van zijn dood.’
De eerlijke Akbar ging met lichten tred naar de poort El Gabon en begon opnieuw te tellen. Maar de on- | |
| |
eerlijke Soliman was erg ongerust en liep met te langzame schreden, doch zijn hart sloeg te snel.
Ook hij begon te tellen en terwijl hij zijn nieuwe stokken kerfde onder toezicht van den scherprechter, peinsde hij, peinsde hij, over het middel om zijn rekening toch te doen uitkomen. Doch hoe dichter de zwartgroene bast der stokken met blanke kerven werd bespikkeld, des te ernstiger werd hij en toen hij aan den laatsten kerfstok was, begon hij sidderend te bidden en smeekte Allah om hulp.
Maar de hulp scheen niet te komen. Want ook de vierde kerfstok raakte vol en Abkar, die eerder gereed was gekomen, het goede geweten arbeidt lichtelijk, was reeds tot Soliman gekomen, die biddend neerzat aan de poort El Dinara, wachtend op Allah's hulp, en zei smadelijk: ‘Soliman, Soliman..... gij, die u zelf een dichter heet, gij hebt zwaar gezondigd. Geen dichter waart gij, maar een verdichter. Maak u op en ga mede.’
Soliman stond op en liep hem met wankelende schreden achterna. Hij droeg vier stokken met kerven, juíst als Abkar en de vijfde stok was effen zwart-groen.
‘Soliman, Soliman’, smaadde Akbar, ‘uw schreden zijn wankel. Maar toch, iets dat tegenover uw voeten zich bevindt, wankelt nog méér.’
Soliman, denkend aan zijn wankel hoofd, rilde langs 't geheele lichaam.
Voor den grooten kalif gekomen, bracht eerst de eerlijke Akbar zijn vier stokken.
‘Heer, uw scherprechter kan het getuigen, ik vergat niemand.’
‘Is dat zoo?’ vroeg de kalif.
‘Groote gebieder’, antwoordde de scherprechter, ‘de
| |
| |
edele Akbar telde precies alle zielen. En alleen zichzelf vergat hij.’
‘Wèl hem, die zichzelf vergeet!’ zeide de groote Haroun-al-Raschid. ‘Ik zeide, dat men één ziel kon overslaan. Deze ééne ziel nu, die Akbar vergeten heeft, zij hem vergeven. Hij ga naar zijn tent en mijn schatmeester betale hem voor elke getelde ziel, een zilveren drachme.’
‘En gij Soliman, die u een dichter heet, zeg mij, hoe groot is uw geteld zielenaantal?’
‘Gebieder der gebieders, hier zijn vier stokken, juist gekerfd als die van Akbar.’
‘Zeker - maar de vorige maal bracht gij er vijf?’
‘Heer, ook ik telde heden mijzelf niet.’
‘Wat..... en de vorige maal kerfdet gij voor uw zelf alléén een heele stok vol zielen?’
‘Gebieder, ik ben een dichter. En daar gij mij opdroegt, het aantal zielen te tellen binnen de stad Bagdad, de brandende, die smacht, het brandende hart, dat nooit gebluscht wordt en toch zichzelf niet verteert, zie, toen ik dan alle zielen geteld had, die waren gegaan door de poort El Dinara, nam ik een vijfden stok en wilde één kerf voor mijzelf snijden, opdat ook niet één ziel vergeten zou worden. Doch ziet, ik bedacht dat deze ééne kerf, slechts één van mijn vele zielen zou zijn. Want ik, die een dichter ben, tel vele zielen.... o mijn gebieder vele, vele zielen in dit, mijn arm lichaam. Zooveel zielen als ik begrijp, zooveel zielen ook omvat ik. En zoo moest ik telkens opnieuw een kerf maken. Men kan onder duizend menschen slechts één ziel aantreffen, maar ook, één enkel waarachtig mensch, hij alleen kan een heele stad, hij alleen kan een rijk bezielen. En één
| |
| |
Allah, buiten wien er geen Allah is, bezielt het geheele Al..... Zoo dan, hier is de vijfde stok, maar ongekerfd.... Want wie veel zielen in zich omvat, hij bemint de zelfverloochening. Groot zijn beteekent, het kleine te kunnen laten leven.....’
En hij overhandigde den kalif, den grooten kalif Haroun-al-Raschid, den vijfden stok en hij meende gered te zijn. Doch de groote kalif, die het vernuft van den dichter, die zijn hals wilde redden, wel begreep, antwoordde:
‘Ik zeide, dat gij u met één mensch zoudt kunnen vergissen. Maar gij vergiste u er met twee.... gij rekendet zonder mij.... Behoor ik niet tot mijn volk?’
‘Gebieder, ook u telde ik mee,...... in mijzelf. Want mijn eerste kerf op den vijfden stok, was de Heerscher in mij, die in elken dichter, als eerste ziel, woont. En mijn tweede kerf, dat was de bedelaar.... die ook in elken dichter woont. En de derde was de priester. En de vierde was de arbeider. En de vijfde was het kind. En de zesde was de maagd. En de zevende de vrouw. En de achtste de moeder.’
‘En wie teldet gij dan wel met deze groote kerf?’
‘Deze, Gebieder..... deze maakte ik grooter dan alle anderen, ik, die duizend zielen omvat, die allen schitteren als duizend facetten op één edelsteen..... deze groote kerf sneed ik om den god aan te duiden, die diep in mij huist, die de kern aller zielen is, in het hart des dichters.....’
‘Bij den baard van den profeet.... ga heen ook gij [i]n vrede. En laat u voor elke getelde ziel een zilveren drachme geven.. maar geen koperen drachme zelfs voor dien vijfden stok. Want als de vorsten, de dichters be- | |
| |
talen moesten voor al de zielen, die zij zeggen in zich om te dragen, dan zouden er veel arme vorsten en veel rijke dichters komen. Het is maar beter, dat de dichters arm blijven....’
En de groote, schrandere kalif lachte, niet zonder schalkschheid!
|
|