Dagboek van Cornelis en Philip van Campene, behelzende het verhaal der merkwaardigste gebeurtenissen, voorgevallen te Gent sedert het begin der godsdienstberoerten tot den 5en april 1571
(1870)–Cornelis van Campene, Philips van Campene– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |||||||
[Inleiding]Toen ons de kroniek, welke wij heden in 't licht geven, in handen viel, en wij de eerste bladzijden er van gelezen hadden, waren wij overtuigd, dat het manuscript volkomen onbekend was. Niemand, althans, had tot dan toe melding gemaakt van twee Gentsche edellieden, twee broeders, die de gewichtigste gebeurtenissen in Vlaanderen tijdens de tweede helft der XVIe eeuw hadden geboekt; nergens waren de namen van Cornelis en Philip van Campene door de geschiedschrijvers aangehaald geworden. Eene eerste vergelijking van 't Hs. met de werken van De Jonghe en De Kempenaere was in staat onze meening te versterken, niet alleen omdat wij aan 't schrift der Van Campenes gezien hadden, dat dit oorspronkelijk uit drie deelen bestond, en er geene andere, zoo wijdloopige Vlaamsche kroniek van den tijd der godsdienstberoerten bekend is, maar vooral omdat wij de meeste gebeurtenissen in 't Hs. veel omstandiger dan elders beschreven vonden. | |||||||
[pagina VI]
| |||||||
Sloegen wij, bij voorbeeld, het Dagregister van De Kempenaere open, wij vonden er den beeldenstorm te Gent, ten jare 1566, beschreven in dertig regels, terwijl men er hier zeven bladzijden van aantreft; - aan de geschiedenis der maanden October, November en December 1568 wijdt De Kempenaere drie bladzijden: hier, daarentegen, vindt men er elf; - het verslag over de maand Februari 1571 staat bij genen op éene bladzijde, bij dezen op tien bladzijden gedrukt, van welke laatste er omtrent zes handelen over het concilie te Gent, dat in 't Dagregister slechts vermeld wordt in drie regelen; - de maand Juni deszelfden jaars heeft bij De Kempenaere nog de helft eener bladzijde niet, hier beslaat het verhaal van de gebeurtenissen dier maand vijf bladzijden. Vergelijkt men andere plaatsen, zooals het drieregelig artikeltje bij De Kempenaere op 't einde der 77e en aan 't begin der 78e bladzijde, met de 244e bladzijde van 't onderhavige werk, dan zal men 't verschil nog grooter vinden. Wel is het formaat van het Dagregister iets grooter dan van dit Dagboek, doch 't verschil is niet groot genoeg om de bovenstaande vergelijking veel afbreuk te kunnen doen. Immers het Dagregister behelst, voor de negentien jaren, welke er in verhandeld zijn, 102 bladzijden, terwijl het onderhavige werk er 394 telt voor slechts vijf jaren, en wij nog hier en daar eenige gansch onbeduidende feiten, in geen hoegenaamd verband met godsdienst of staatkunde, hebben weggelaten. Er kon dus, zoo men ziet, bij een eerste onderzoek niet geaarzeld worden om de ontdekte kroniek als volkomen onbekend te beschouwen. En toch is ons, bij 't afschrijven van 't Hs. en nader onderzoek, gebleken, dat wij eene oude | |||||||
[pagina VII]
| |||||||
kennis vóor ons hadden, die men ons vroeger had voorgesteld in een modern kleed, en zoo deerlijk verminkt, dat wij hem bij de wederontmoeting, en nu hij in zijnen oorspronkelijken staat verscheen, in den beginne onmogelijk te huis konden wijzen.... Verklaren wij ons. Het werk van Cornelis en Philip van Campene is, ja, oorspronkelijk, en tot heden was er geene kopie van bekend; daarom alléen zou, dunkt ons, de uitgave niet nutteloos zijn. Maar er werd, nog in de XVIe eeuw, door den langstlevenden der schrijvers eene Latijnsche vertaling van gemaakt, waarvan het handschrift in de bibliotheek van Burgondië te Brussel (nr 16892, en voortkomende van Van Hulthem) bewaard wordt. Deze overzetting is getiteld: Diarium rerum Gandavensium, ab anno 1566 ad annum 1585, per magistrum Philippum Campenaeum, regii provincialis Flandriae Concilii quondam causarum patronum. Annorum 1566-1577. In de XVIIIe eeuw werd deze vertaling, toen in 't bezit, zoo wij gissen, van Jan-Pieter van Male, pastoor van Bovekerke, of van Zeger-Ignaas van de Vivere, licentiaat in de beide rechten en apostoliek pronotaris, die er voor den eerstgenoemde eene kopie van maakte, toen werd deze vertaling, zeggen wij, voor het oorspronkelijke gehouden, en door J.-P. van Male eenen tweeden keer, ditmaal in het Nederduitsch, overgezet.... Van deze tweede vertaling schijnen verscheidene afschriften te bestaan. Dat, hetwelk van Van Hulthems verzameling voortkomt (nr 626), en, evenals de Latijnsche bewerking, in de bibliotheek van Burgondië te Brussel bewaard wordt | |||||||
[pagina VIII]
| |||||||
(nr 16894), draagt tot titel: Dach-register van gheschiede nissen vande stede van Ghendt, tsedert den 15 Julii 1566 tot 15 Junii 1585, aengaende de beeldt-stormerije, rebelleringhe ende reductie van Ghendt, door Mr Ghillies de Kempenare, advocaet van den Raed van Vlaenderen, overgezet uyt het latyn, door Mr Joannes Petrus van Male, pastor van Bovekercke, uyt het origineel ende ghecopieert door den heer ende Mr Zegherus Ignatius van de Vivere, licenciaet in beede rechten ende pronotaris apostolicke. Zoo komen wij aan De Kempenaere, wien de uitgave van Van Males overzetting, in 1839 door Jr Philip Blommaert bezorgd, tot den rang van kroniekschrijver heeft verheven, wiens naam in honderden werken over vaderlandsche geschiedenis als getuige wordt ingeroepen, doch die - nooit heeft bestaan. Hoe de vergissing kwam, kan men bij den eersten oogslag uit de vergelijking van beide bovenstaande titels opmaken. Van Male, den oorspronkelijken schrijver niet kennende, vertaalde Phil. Campanaeus in Philip de Kempenaere, en Jr Ph. Blommaert moest dien naam behouden, omdat er tot dan toe geen andere bekend was. Zóo geraakten de Van Campenes geheel en al vergeten. Fonkelnieuw is dus de kroniek, welker uitgave wij op ons namen, niet, en toch! hoeveel nieuwe bijzonderheden, waardig bekend en verspreid te worden, zal men er in aantreffen! Ongeminderd dat ons handschrift de gebeurtenissen wijdloopiger beschrijft, en men hier 't oorspronkelijke, 't eventijdige opstel, niet de vertaling eener vertaling van twee honderd jaren later, bekomt, mag ook hier de spreuk: traduttore, traditore, op verscheidene plaatsen toegepast | |||||||
[pagina IX]
| |||||||
worden: men leze slechts het gebeurde van den 14 Juli op de 265e bladzijde van 't onderhavige werk, en zie dan eens, wat de vertaler er van gemaakt heeft (bl. 85). Het verschil is waarlijk groot! Men zal het met ons betreuren, dat noch het eerste deel, in hetwelk de schrijver 't Eedverbond der Edelen en de daarop gevolgde even gewichtige gebeurtenissen beschreven heeft, noch het derde deel, hetwelk tot 1585 loopt, tot heden teruggevonden zijn. De tweede helft der XVIe eeuw is voor ons, Nederlanders, nog altijd eene van de belangrijkste onzer geschiedenis, en hoeveel geschrevene getuigenissen van die woelige dagen reeds ons oordeel over personen en zaken hebben vergemakkelijkt, toch kunnen wij op den gang van dit zoo verschillig gewaardeerde tijdvak nog geenen volkomen onbevangen blik slaan. Wij achten 't overbodig, zelfs in vluchtige trekken, den toestand des lands te doen kennen op het oogenblik dat Cornelis van Campene zijn opstel begon, en zijn broeder Philip het na zijn overlijden voortzette, ieder van hen dag op dag aanteekenende wat hij binnen en rondom de stad Gent zag gebeuren, of hetgeen hij door geloofwaardige monden hoorde vertellenGa naar voetnoot(1). Maar wij kunnen ons niet onthouden van de opmerking, dat het een bitter ellendige tijd | |||||||
[pagina X]
| |||||||
moest zijn, wanneer, aan den eenen kant, de zoon des Hertogs van Alva naar Gent kwam in gezelschap van den scherprechter (bl. 93), en dat, aan den anderen kant, een der beroemdste katholieke kanselredenaars van die dagen, broeder Jan van der Haghen, der Predikheerenorde, genoodzaakt was zich door eene gewapende wacht uit zijn klooster te doen vergezellen naar de kerk, waar hij zou prediken, en op dezelfde wijze naar zijn klooster moest teruggeleid worden!
Eenige tot heden onuitgegevene bijzonderheden aangaande de familie der schrijvers zullen, dunkt ons, hier niet ten onpasse komen. Wij putten ze uit een genealogisch handboek, door Cornelis van Campene den 30 April 1566 geschreven, en nu berustende ter boekzaal van de Gentsche hoogeschool (nr 638). Dit hand- of liever familieboek is voorgegaan door eene opdracht van Cornelis aan zijnen neef Joost van Campene, grootmeester van den prins de Ligne, graaf van Aremberg en gouverneur van Friesland. Het is op papier geschreven, behelst 157 bladzijden in-folio, en is versierd met een groot getal gekleurde wapenblazoenen. - In 1648 ging het over in handen van Gijzelbrecht van Campene, mogelijk dezelfde, die in 't begin der XVIIe eeuw te Merelbeke een leen hadGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina XI]
| |||||||
De Van Campenes schijnen herkomstig te zijn uit het land van Aalst. Een tak der familie bewoonde het kasteel van Aaigem in de XVIe eeuw; andere leden vestigden zich te Gent, te Aalst, te Brugge, te Boelare, enz. In de Jaarregisters van Gent troffen wij, onder anderen, aan: Gillis van Campene, gehuwd met Catharina Schepens (1446); Adriaan van Campene, echtgenoot van Catharina van Lombeke (1448), die twee kinderen hadden: Livekine en Markine van Campene; Catharina van Campene, in 1472 weduwe van Colaart Lesohier; Bertelmeeuw van Campene, in 1478 H.-Geestmeester der St-Michielskerk; Hendrik van Campene, gehuwd met Elisabeth Schauwen, die hem drie kinderen schonk: Janne, Lomkine en Adriaan van CampeneGa naar voetnoot(1). Pieter van Campene, het oudstbekende lid der familie, leefde in de tweede helft der XIVe eeuw; zijn zoon Jan was in 1415 poorter van Brugge. Adriaan van Campene was in 1520 hoogbaljuw van Boelare, en omtrent dienzelfden tijd vinden wij eenen Loys van Campene aangeduid als heer van Lichtbuur. Lodewijk van Campene had een leen te Zingem in 1517, in hetwelk hem zijn zoon Pieter ten jare 1540, zijn kleinzoon Willem in 1563 opvolgde. De familie was dus welstellend en verscheidene harer leden vervulden openbare ambten, hetgeen wij nog duidelijker zien zullen uit haar handboek, dat ons de namen doet kennen der voor- | |||||||
[pagina XII]
| |||||||
naamste geslachten, met welke zich de Van Campenes door huwelijk vereenigden. Noemen wij hier slechts de familiën Cabilliau, Van der Haeghen, Wickelberghe, Van Vaernewijk, Lummene, de Scheppere, de Kegele, enz. De doorloopende geslachtslijst begint in 't Hs. met Gillis van Campene. Hij gaf ‘een tafereel in de prochiekercke van Ayeghem, daer hy woonachtich was, ende aldaer hij begraven licht; in welk tafereel ghescildert staen zijn drie zonen ende zijn dochtere.... (XIVc LXXII).’ Gillis van Campene trouwde met Catharina Petepens, en liet achter: 1. Cornelis, ‘een proper man, ende hielt zijn residentie binnen der prochie van Herzeelle.’ Hij leidde ten altare Catharina van Waterloo, die hem zeven kinderen schonk, en naast wie hij in de kerk van Herzele begraven werd. Twee hunner kinderen, Jacob en Gillis van Campene (laatstgenoemde te Wetteren gevestigd), waren ‘scrinckwerckersGa naar voetnoot(1).’ 2. Abraham, die trouwde met Elizabeth Schutijzer, van Ninove. Zij woonden te Aaigem, doch hadden 't ongeluk al hunne kinderen te verliezen ‘in de groote peste van Bruessele,’ die hen op hunne beurt ten grave sleepte (1490). Abraham was, uitwijzens het register der schepenen van gedeele (akte van 18 Februari 1490), poorter van Gent. 3. Jan. 4. Catharina. De bovengenoemde Jan van Campene, derde zoon van | |||||||
[pagina XIII]
| |||||||
Gillis en Catharina Petepens, is de vader onzer twee kroniekschrijvers. Hij vestigde zich te Brugge met zekeren Geeraard van den Hende, koopman in saai, en trad er, op acht en twintigjarigen leeftijd, in den echt met Jozijne Ranst, die nauwelijks 15 jaren telde. Het jonge paar kwam de stad Gent bewonen, vestigde zich in een huis op de Koornmarkt, het Paternosterkin geheeten, en dreef er handel in zijden lakens. Man en vrouw ‘conquesteerden veel scoons goeds, ende waeren tsamen in huwelicke XLII jaren.’ Jan van Campene overleed den 15 October 1548, en werd begraven in St-Nicolaaskerk te Gent, vóor 't altaar van St-Remeeuw, ‘bij tsacramentshuus, onder eenen saerck in een ghemets graf met de wapene van de Campenes. Dese Jan van Campene en deede noint maer eens heedt om in wette te sittene binnen Ghendt, ende was alsdoen vindere ghecoren van sente Niclaus prochie, om aldaer recht ende wedt te doene al tghuendt dat onder tpondt grooten compt. Dese Jan was oock ghemaeckt deerste particuliere ontfanghere van den ghemeenen aermen deser steede van sente Niclaus prochie, dwelck hij bediende wel VII jaeren.’ Jozijne Ranst overleefde haren echtgenoot meer dan twintig jaren, en stierf den 25 Januari 1569, 76 jaar oud. Zij hadden zeven kinderen gewonnen, verder genoemd, en waarvan de twee oudste zonen, wier namen in grootere letters zijn gedrukt, de opstellers dezer kroniek zijn: 1. Cornelis van Campene, geboren den 23 Juni 1516. Deze zette den handel in zijden lakens in 't ouderlijke huis voort, en trad in den echt met Jozijne van Puttem, die | |||||||
[pagina XIV]
| |||||||
omtrent zes jaren daarna, bepaaldelijk den 28 Maart 1554, in het kraambed, nauwelijks 26 jaren oud zijnde, overleed. Uit dit huwelijk waren twee kinderen gesproten, Vinkin (Lievina) en Willekin (Willem), van welke slechts de eerste tot volwassenheid kwam. Na het overlijden zijner echtgenoote liet Cornelis van Campene den handel varen. Hij stierf den 7 November 1567, en werd begraven in zijns vaders grafkelder. Cornelis gaf ‘teender ghedinckenesse een ghelaesveinstere in sente Niclaus kercke, ten grave van sijnder huusvrauwe, met de wapenen vande Campenes ende Putthems.’ Hij was proviseerder van 't St-Jorisgilde in 1550, vervolgens kerkmeester der St-Nicolaasparochie, en in 1550 en 1553 gezworene van de nering der merseniers. De schepenen van der Keure stelden hem twee- of driemaal aan onder de vinderen van St-Nicolaas, bij welke instelling hij eindelijk ‘burgemeester’ werd. Voorts was hij klerk van 't armbestuur der stad Gent, ‘twelcke hij jare 1555 bediende.... huut laste van scepenen vander Keure, om Gods wille, twee jaren tijts.’ Ook was hij met het toezicht der gevangenen gelast, ‘ende danof bouck te houdene, die jeghens den HeereGa naar voetnoot(1) ghevanghen zaten.’ Nog was hij gedurende vier jaren H.-Geestmeester van St-Nicolaasparochie, gedurende negen jaren huismeester van 't godshuis en de kapel der Voldersnering, op last van den hoogbaljuw van Gent, en gedurende vier jaren stapelheer van 't koorn, op de Leie. Cornelis van Campene, zoo men ziet, bewees der gemeente vele, belanglooze diensten. 2. Jozijne trouwde met Simoen de Buck, weduwnaar | |||||||
[pagina XV]
| |||||||
van...., en na dezes dood met Willem de Witte, koopman in graan en lijnzaad. De Witte oefende insgelijks verscheidene openbare bedieningen uit. Zijn lijk werd bijgezet in de kerk der Lieve-Vrouwebroeders, dat zijner vrouw in de St-Michielskerk. Jozijne had bij haren eersten echtgenoot éene spruit, bij haren tweeden, elf kinderen. 3. Philip van Campene, advocaat in den Raad van Vlaanderen en licentiaat in de beide rechten. Hij knoopte een huwelijk aan met Jozijne Tarleer, dochter van Gijzelbrecht, goudsmid in de Lange Munt, en won zeven kinderen bij haar, met namen Vinken (Livina), GhijskenGa naar voetnoot(1), Hanneken, (jong gestorven), Lipken (Philip), Hanneken, Janneken en Jozijnken. Eer hij trouwde, woonde hij met den abt van Tongerloo in eene abdij der Monstratensers. Zijn tweede zoon, Philip, diende reeds op 19 jarigen leeftijd onder 't vaandel van Van Meetkerke, en werd op dat tijdstip, bepaaldelijk den 16 Februari 1579, te Givelde, boven Veurne, met eenige andere soldaten door de boeren vermoord. In 1580 legde Philip, gelijk vele andere advocaten, procureurs, enz., in handen van 't Gentsche magistraat den eed af, de nieuwe geloofsleer te zullen bevorderen en den koning | |||||||
[pagina XVI]
| |||||||
niet meer te zullen erkennen. Het komt ons voor, dat Philip van Campene hier enkel uit vrees voor de Geuzen handelde: althans hij herinnert de woorden van Gregorius en Gratianus, over den eed, laat niet na de buitensporigheden der Geuzen voortdurend af te keuren, volgt de katholieke predicatiën en andere godsdienstoefeningen in de kerken en kloosters der stad, en is een der eersten, die in Mei 1585 aan den penitentiarius van Gent, in de biecht, vergiffenis vraagt voor hetgeen hij God en koning mocht misdaan hebbenGa naar voetnoot(1). Wanneer en in welk jaar hij de stad Gent verliet, is niet bekend. Hij ligt begraven buiten Leuven, waar ‘hij leesmeester van de jonghers’ was. 4. Margareta, non in de Bijloke. 5. Joanna, de jongste dochter, moest buitengewoon schoon zijn; immers ‘naar veel vervolcht, dat zou ghehadt heeft van diversche jonghers van heeren, om heur te hebbene totten huwelicken state, dwelck zou al tsamen wederstaen heeft, bleef in machdelicke reynicheyt.’ 6. Nicolaas, ‘een groodt sterck joncman,’ bleef ongehuwd. Op zijn dertigste levensjaar ‘ginck hij wandelen naer Mielaenen,’ verbleef er eenigen tijd met don Jeronimo de Rode, en kwam vervolgens naar zijne geboortestad terug, waar hij eenen handel in lijnzaad begon. 7. Jan bracht zijne jeugd te Leuven door. Hij verliet deze stad om zich op reis te begeven, en bezocht, onder andere, Parijs en Poitiers. Vervolgens ging hij wonen bij eenen advocaat van Brussel, Mr Cornelis Wellemans, en daarna, als klerk, bij de prinses van Aremberg. Na eenigen | |||||||
[pagina XVII]
| |||||||
tijd opperklerk te zijn geweest bij den kanselier van Brabant, vestigde hij zich metterwoon in zijne geboortestad Gent. Hij haatte de Spanjaarden, omhelsde de nieuwe geloofsleer, en werd geheimschrijver van het Consistorie der hervormden te Gent. Toen de Hertog van Alva in Nederland gekomen was en den Raad der beroerten had ingesteld, werd Jan van Campene den 10 Februari 1568 vóor dit gerecht gedaagd. Zijn broeder Philip verscheen in de zitting en overhandigde den Hertog een verzoekschrift, om uitstel te bekomen. Deze vraag werd afgewezen, Jan van Campene gebannen en zijne goederen verbeurd. Zelfs sloeg de regeering een jaar later, na 't overlijden van Jans moeder, de hand aan het gedeelte der nalatenschap, dat hem moest toekomen. Den 28 Juni 1578 was Jan van Campene te Gent terug, vervulde het ambt van secretaris van den raad der ‘achttien mannen,’ en werd, toen het geestelijk hof was afgeschaft, met Lieven Sanders en Hector de Buck aangesteld om uitspraak te doen over de zaken, welke vroeger aan gemeld hof onderworpen waren. Jan van Campene was, met den vermaarden P. Datheen, een voornaam raadsman van Hembijze. Toen de Hertog van Parma de stad Maastricht had ingenomen en Kortrijk door de Walen bezet werd, vertrok Jan met geheel zijn huisgezin, omtrent het midden der maand Mei 1580, naar Leiden, en bleef vermoedelijk in Noord-Nederland metterwoon gevestigd.
Nu wij de schrijvers en hunne familie kennen, benevens de diensten, welke deze aan de gemeente bewezen, blijft ons nog te gewagen, op welke wijze wij 't hand- | |||||||
[pagina XVIII]
| |||||||
schrift van Cornelis en Philip van Campene hebben weergegeven. Wy meldden reeds, dat het relaas van enkele feiten, zonder de minste staatkundige of godsdienstige aangelegenheid, door ons is weggelaten. Het geldt enkel 't verhaal van gewone misdaden, zooals brandstichting, diefstal of moord, of berichten over onweders, kleine overstroomingen, enz., die het boek nutteloos met eenige bladzijden zouden vermeerderd hebben. Ook eenige feiten, die eene later geschrevene aanteekening in margine verklaarde onwaar te zijn, achtten wij onnoodig gedrukt te worden. Tot gemak van den Lezer, die niet gewoon is oude schriften te raadplegen, hebben wij ons veroorloofd de punctuatie te veranderen, en hier en daar, om den zin duidelijker te maken, een ontbrekend woord bijgevoegd, dit, evenwel, tusschen twee haakjes en in loopende letter. Het was niet noodig den tekst door vele aanteekeningen op te helderen; wij deden dit slechts voor die woorden, welke heden van toepassing veranderd zijn, of omtrent welker beteekenis eenige twijfel had kunnen ontstaan. Eindelijk hebben wij 't jaar verdeeld volgens den nieuwen stijl, hierin 't voorbeeld volgende, door Van Male in de Vlaemsche kronijk of dagregister gegeven. De kroniek werd begonnen door Cornelis, die zijn werk opdroeg aan zijnen broeder Philip, maar die, door eene langdurige, felle ziekte aangetast, den arbeid slechts tot de 41e bladzijde van 't Hs. (de 80e van dezen druk), kon voortzetten. Hij had zooveel ijver voor dit werk, dat hij zijnen broeder Philip op zijn doodsbed beval, 't verhaal der gebeurtenissen, waar hij had opgehouden, te hernemen. | |||||||
[pagina XIX]
| |||||||
Daar Cornelis ook het eerste (nog niet weergevondene) deel schreef, mag men zeggen, dat de taak van beiden nagenoeg gelijk is geweest. De stijl der schrijvers is sober; hunne taal vrij zuiver, in aanmerking nemende, dat de schrijvers hunne opleiding bekomen hadden in eenen tijd, dat de taal door het overvloedig gebruik van bastaardwoorden ontsierd, en de XVIe eeuw in 't algemeen voor de vaderlandsche letterkunde geen gunstig tijdvak was. Eén woord om te eindigen. Zoo dezer uitgave al eenig nut wordt toegekend; zoo er eenige verdienste in ligt, den ingebeelden De Kempenaere van zijn voetstuk te doen afdalen en aan de Van Campenes de plaats te geven, welke hun rechtmatig toekomt, men danke een en ander aan de edele heeren Markiezen Theoduul en Adolf de Rhodes, in wier familiearchief wij de handschriftelijke kroniek hebben ontdekt, en die ons zonder aarzelen de vergunning gegeven hebben, deze door den druk te verspreiden. - Wat ons betreft, wij willen de pen niet neerleggen zonder hun deswege onze rechtzinnige erkentenis te betuigen.
FRANS DE POTTER.
Gent, den 4 Januari 1870. |
|