Nederlandsche romancières van onzen tijd
(1921)–M.H. van Campen– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
Margo Scharten-AntinkI‘De schrijfster van Sprotje’ - zóó heeft de warme bewondering der spraakmakende gemeente Mevrouw Scharten-Antink gedoopt. En haar daarmede eene hulde gebracht, zoo vol dier geestigheid van onbewusten aard, als slechts uit de frissche ziel van die gemeente kan wellen. In alle dergelijke gevallen immers - maar vele zijn er niet! - is het de doorzichtige vloei-overplakking van den naam des schrijvers met dien zijner schepping, waarbij de persoonlijke eerzucht van den bewonderde, indien die er mocht zijn, al evenzeer wordt gediend als zijn bescheidenheid; het is een heffen en een aanbieden van den wijsheidsbeker der oude Indiërs - de kunstenaarsnaam worde verzwegen, alléén de schepping leve voort - maar op 't oogenblik dat de gevierde allicht denkt: wee mij, wat zwaren wijn zal ik nu moeten teugen, kon ik maar zeggen dat ik geheel-onthouder ben, wendt de schalke schenker zich met een knipoogje om en plengt den drank op - het altaar der ijdelheid. Zulk eene hulde mag streelend en vleiend heeten, zelfs voor een groot auteur als Mevrouw Scharten is, zij beteekent immers roem èn populariteit. En dit niet alleen. Want bekijkt men zulk een geval niet meer van zijn gevolgelijke maar van zijn oorzakelijke zijde, of liever: niet meer van buiten af maar van binnen uit, zoodat van zelf het vlammetje onzer belichtende waardeering beschut is voor den tocht der speelsche spotlustigheid, dàn zegt men: Ei, dat moet toch wel een héél stèrke lichtbron zijn, die schuil gaat achter de wemeling van eigen licht! En dit beteekent meer dan roem, dan populariteit, het beteekent kracht en waarde. En | |
[pagina 105]
| |
toch, mooi en heerlijk als dit alles is - ook hieraan wordt de minder schoone keerzij niet gemist. Schuilt er in deze àl te eenzijdige uiting van bewondering voor het vertroetelde Sprotje geen lichte denigratie voor haar zusters en broers? En zou de Moeder-zelve niet wel eens mijmeren: waarom mij naar dit eene bevoorrechte kind genoemd? .... De anderen, waren die zóózeer minder schoon en minder liefde waardig? .... En dan die anderen zelf! .... Wat zal de niet op haar mondje gevallen Catherine, wat het arme Kommieske, die nu eenmaal zoo stokstijf op z'n recht placht te staan - om nu maar van de overigen te zwijgen - er wel van zeggen, zóó uitgebannen, zóó afgesneden te zijn .... - ‘Ach’, weemoedigt de oude Mendelssohn, die vergulde maar kleine schakel tusschen den grooten Mozes en den grooten Felix, tot Max Heine, ‘Sie haben gut gethan dass Sie nach Russland gegangen sind. Sie haben sich hier einen eigenen Namen erworben. In Deutschland wären Sie, bei allen Ihren eigenen Verdiensten, immer nur der Neffe von Salomon Heine und der Bruder von Heinrich Heine geblieben’. - En is dit niet juist gezien en gaat het met de vergeestelijkte, de essentieele-menschen, die boeken zijn, al niet evenzoo als met de menschen-zelf? .... - Lieve, van leven tintelende, hunkerend-trotsche Catherine; innigmenschelijk, algemeen-menschelijk Kommieske; naïeve Vogelaars, gij pràchtig-van-waan-omnevelden, parmantige lichtjes in doorrossigden mist, en gij anderen, allen, gìj kunt nergens wijken waar men ook uw beroemder zuster niet kennen zou .... maar toch, als gij wilt komen in dit mijn kleine rijk en daar naast haar - ja, 't is maar een palliatief! - den roem wilt vesten van uw uiterlijk en innerlijk leven, er uw immer van-natuurlijkheid-schoon bewegen toonen wilt, en zin en bedoeling die u stuwen, dàn zou het wel kùnnen zijn, dat juist in dit geringe en kleinsteedsche landje, omdat daar, dorpelijk, de aandacht langer bij één object verwijlt, uw ware aard zou blijken, zóódanig, dat men niet meer zóó vaak van ‘de schrijfster van Sprotje’ spreken zou, maar eenvoudig van Margo Scharten-Antink, die niet alleen reeds oorspronkelijk, stoer èn teeder in hare eerste schepping was, maar ook: in een harer laatste zelfs boven ‘de schrijfster van Sprotje’ is uitgerezen. - | |
[pagina 106]
| |
II.Het is ontegenzeggelijk waar, dat het meest vermaarde en gelezen verhaal onzer schrijfster een meesterstuk is, dan 't welk onze taal er zeker op geen rustiger en schoon-eenvoudiger kan wijzen. Het is waar, dat gedurende heel deze openbaring van rein-armelijk leven de liefdevolle aandacht niet éénmaal het intensief-wakend oog gesloten en zich een korten sluimer heeft gegund; dat zij alle wegen die het misdeelde kind in haar korte lijdensleven ging, mede is gegaan. Soms zien wij haar als een, die uit liefde en angst een ander op gevaar-dreigenden tocht nagaat, van verre, om niet door den beschermde te worden gezien; maar soms, en dit is nog beteekenisvoller, bemerken we, voelen wij haar vaag als eene wademing tùsschen het kind en het meest-vijandige kwaad, die, zonder dit vijandige te doen ontaarden of te verzwakken, het kind beveiligt: de liefde van den grooten kunstenaar, welke wel beschermend als een neveling deint om hen, die hij door 's levens dorten voert, maar nimmer zijn Daniël beschermt, door leeuwen tot lammeren te verzachten .... - Zeker, dit alles en nog veel meer prijselijks is waar. Maar daarnèven - indien ik het werk moest aanwijzen, waarin Margo Scharten's zéér rijke, oer-natuurlijke schrijversindividualiteit èn schoon-menschelijke aard zich het volledigst en stout-krachtigst, bijna woèst-krachtig hebben uitgezegd, dan noem ik u Catherine. - De moederlijkheid in haar ééne uiting: de overal om haar kind henen, voor haar kind uit, zorgende, beveiligende, rusteloos-bezige, stoere kracht; de smartvolle, de wètende moederlijkheid, in den angstigen blik der wijdopen oogen overstarend het leven van haar kind, zij is, en op meer dan ééne wijze, in Sprotje hèilig-menschelijk van diepte en stoorlooze trouw .... Maar nevens deze, die evenzeer, wellicht wat jong-hartstochtelijker, wat minder bezonken, aanwezig is in Catherine, bloeit óók in het laatstgenoemde werk, en veel sterker dan overal elders, de moederliefde in hare andere uiting: van lustig-blije teederheid, die niet aflaat haar kind te versieren, dan met een kleurig strikje in 't bestreelde | |
[pagina 107]
| |
haar, straks door een kneepje in 't mutsje, een fijn-plooiïg kraagje .... die dan naziet achter het venster, hoe in den dansenden gang van 't kleine figuurtje op de straat, dat strik-kleurtje meedanst in 't haar op het aandoenlijke rugje.... die moederliefde, welke de ontspanning, de vreugde van gene zorgelijke is .... Gelijk ook in Catherine, en dáár alléén, de liefde stráált van de minnende vrouw, die zich zou willen opofferen voor den man; deze andere liefde, welke niet minder dan die der moederlijkheid als grondsentiment van Margo Scharten's psyche is te voelen. - Waar dit alles in Catherine wordt gevonden? .... O, slechte lezer van dat mooie boek! ik zou u ten straf tot straks heeten te wachten, zoo ik-zelf 't u niet zoo gaarne zei: die kleurtjes, die strikjes, die versierende aanrakingen, en het nazien, het langdurige nazien in lustige blijheid der liefde - die blijheid welke nog iets van de stroefheid der overwonnen zorgelijkheid in haar glimlach toont - dit alles lééft, en aanstonds zal ik 't u toonen, in sommige idyllische beschrijvingen in Catherine. En de liefde van de opofferingsreede vrouw? .... O, maar zijt ge dan heel de hartstochtelijke neiging van Catherine voor den beeldjesman, haar lijden en worstelen, hem ter wille, vergeten?! .... - En dat idyllische element-zelf in Catherine, weet wel, het was reeds daar, stèrk, en langer aangehouden door het waas van eigen innigheid fonkelend, vóór ge 't kondt vinden, èven in Holland, èven in De Vrouw met de Pruik. Zooals ook de genegenheid onzer schrijfster voor het romantische. Lees Het Geld van den dooden Man, Een Eenzame, De Vrouw met de Pruik, en ge ontdekt de romantiek zoowel in den aard der personen als in de omstandigheden, waaronder zij leven, lees Sprotje en ge hervindt haar in den aard der persoonlijkheid alléén, maar in Catherine, hoe is dààr alles in haar gedrenkt, hoe viert zij zich daar overal uit, tot zelfs in den stijl der natuurbeschrijving. En ook de neiging tot wat men bij den eersten aanblik het theatrale zou willen noemen, tot dat schijn-theatrale, dat in waarheid een bestaansvorm van het gestyleerde is: een allervluchtigst ietsje ervan in Sprotje, een indicatie ervan in De Vrouw met de Pruik, is zij echter | |
[pagina 108]
| |
in Catherine op twee plaatsen hel-duidelijk te onderkennen. - Zoo bemerkt men alras, wanneer men het geheel van onzer schrijfster arbeid zelfs niet dan vluchtig overziet, hoe zich in dit allereerste rijke boek al hare kunstenaarscapaciteiten, voorkeuren en liefden gezàmenlijk hebben getoond, die zich in haar lateren arbeid afzonderlijk, in dit werk deze, in een ander werk weer gene, zullen manifesteeren. En indien het mij ter verduidelijking veroorloofd is, met een term aan een ander gebied van geestelijke werkzaamheid ontleend, de ontwikkelingswijze van dezen levensarbeid te kenschetsen, dan meen ik te kunnen zeggen, dat zij een deductieve is: Catherine het al-omvattende kracht-algemeene, dat zich, splitsend, bevestigt in het bijzondere van elk volgend werk, en in deze zelf-analyse tot een verreinende en verinnigende bezinning komt, zoo diep ten slotte een bezinning, dat over de voorstellingen de goelijk-spottende of hoog-koel betreurende glimlach van den beschouwenden geest opgaat, nadat deze zich van den scheppenden had gescheiden en op een afstand geplaatst. Want is de beschouwende geest al de sattelliet van den scheppenden, het is alleen in de pure, wolkenlooze nachten van het dièpst-begrijpende in-vrede-zijn, dat zijn glans zoo blank en ver op het gebloemte en geboomte van den laatsten ligt, en dit in 't innigst-waarachtige van zijn kleinheid, zijn nachtverlorenheid, zijn geluidlooze verdeemoedigingen toont. | |
III.Maar nu toch eerst de jeugd-blije schepping in de gloeiïngen van de uitbottende kracht, in de zonnefonkelingen van den vroegen morgen; waar de kunstenaarsgeest nog als een ongetemd paard dan die richting uitrent, dan weer gene, en overal in het landschap, op de hoogten der heuvelen en voorbij de glooiïng der bermen, de vliedende schoonheid van zijn trotsche gedaante, zijn dansenden gang wordt gezien; - waar de bezinning en het stille neerneigen en overbuigen niet die zijn van een beschouwenden en rustig-wijs ter zijde staanden kunstenaarsgeest, maar die van de algeméén-menschelijke moederlijk- | |
[pagina 109]
| |
heid; - nu eerst Catherine. - Gelijk de heel kleine en onbewuste uitinkjes, een nerveus beweeg van de handen, een verschikking in het gelaatsmasker, den inzichtige een veel betrouwbaarder gelegenheid bieden tot het kennen van iemands aard dan diens daden en gezegden, welke allicht onder den dwang van het waaksch geworden bewustzijn verkeeren, zoo zijn er ook in een boek van die héél kleine feitjes, welke, in bekoorlijke tegenstelling tusschen hunne uiterlijke nietigheid en innerlijke beteekenis, u een wereld blootleggen, die ge anders niet zóó klaar zoudt hebben doorschouwd. Bemachtigd door de critische aandacht worden zij als ware 't kleine steentjes, die, door haar geworpen, tot in de uiterste diepte van den menschelijken zielsafgrond geraken: volgt uw gehoor het geluid van hùn val, dan kunt ge zijn diepte raden, en anders niet. - Zulk een gering en toch zoo beteekenisvol feit is, dat het jonge meisje Catherine, van het begin tot het einde van het boek, nooit anders door de auteur dan ‘het kind’, tenzij dan bij haar naam, wordt genoemd. Deze nukkige, schuw-trotsche, half-verwilderde deern uit een verworden steenbikkersgezin moge voor haar nagenoeg idioten oom een treiterende duivelin zijn; voor de andere versloofde, door hun kerels uitgevloekte en neergetrapte steenbikkerswijven, die haar des te feller hoonen naar mate zij haar heviger benijden om haar onbuigzamen trots, een kwaaie meid, die 't achter de mouwen heeft en 'n ongeluk voor 'n man zou zijn; voor den voerman Lambert de liefde van zijn hart niet minder dan van zijn jonge zinnen, die hem klaarblijkelijk rustiger en zachter maakt dan de anderen van zijn slag - voor de schrijfster is zij dàt àlles èn toch niets dan: het kind. Zoodra ge dit kleine feit in zijn groote en ontroerende waarde hebt doorvoeld, beseft ge reeds de moederlijkheid het machtige grondsentiment te zijn, waaruit hier veel ontbloeide, dat de kunstenares tot zoo schoon een beeld van wezen en leven kon vormen; de moederlijkheid de aanleiding tot ontplooiing dier stoere kracht, waarmee zij blootarmig op den vlonder met resolute bewegingen van àànpakken en raak-doen, de lijnwaden der taal van hun oude beduimeldheid wascht en ze ineen wringt en uitwringt tot kantige en hoekige ballen, en klets weer uitflappen laat over het geurige grasveld | |
[pagina 110]
| |
onder de zuivre zon .... In al dat geurende en blinkende, daar zal zij straks haar kind in kleeden, en, zijt ge geen blinde dwaas, zoo zult ge dàn wel raden bij het zien van 'r een beetje hardhandige doen, wat liefde haar tintelt in de vingertoppen, en hoe achter haar 'n tikje norsch gezicht de aandachtig-zorgelijke en toch leutige, ja zelfs weekhartige, teerheid deint en deint, tot èven en plòts - let op! - zij door de oogen stráált en ge haar zièt.
Met de wisselende stemmingen dier moederliefde verandert ook telkenmale de aard van het verhaal. Waar zij is hetgeen ik noemde ‘een lustig-blije teederheid, die niet aflaat haar kind te versieren’, daar wordt het verhaal fijn- en sterk-plastisch, en men weet dan nauwelijks wat men meer bewonderen moet: de kleurrijkheid, de bevalligheid van het voorgestelde-zelf, of wel het dan soms zéér verfijnde kunstenaars-onbewuste, dat 't dit heel kwetsbare mogelijk maakte zoo zonder éénige deernis uit te treden. De schrijfster heeft dàn vooral oog voor de uiterlijkheid van het kind, het innerlijk blijkt u in en door het uiterlijk. Geheel anders echter wordt de aard van het verhaal, zoo de moederlijkheid is ‘de smartvolle, de wetende moederlijkheid, in den angstigen blik der wijd-open oogen overstarend het leven van haar kind’. Dan worden in 't zorgelijk tobben de lieflijkheid aller jong-lichamelijke bevalligheden en kleurige versierselen vergeten. Het verhaal wordt dan streng-, soms naakt-psychologisch. En evenwel wordt de weldoende eenheid daardoor allerminst geschaad, want die verandering blijkt ons dan niets anders dan de fijn-klare afspiegeling te zijn van de stemmingwisseling in het grondsentiment, waarin het geheele werk als in een warm 't leven dekkende atmosfeer staat gedrenkt en harmonisch sààmgewòlkt, sààmgelìcht. En dus is het juist soms die oppervlakkige gebrokenheid, welke, contrasteerend met de dieper-liggende eenheid, ons diè telkenmale des te sterker doet voelen. Van deze beide stemmingsstaten der moederlijkheid, en dientengevolge de wijziging in den aard der kunstenaars-visie op Catherine, vindt gij, wat de blijde moederlijkheid betreft, voorbeelden op blz. 24-30 en 32-33. | |
[pagina 111]
| |
Wèl is daar, dunkt mij, de moederliefde, die, in heimelijke opgetogenheid over de rijke, sterke jeugd en gezondheidsschat van haar kind, in haar diepe hart al diens onbewust natuur-geneugt voelt herbloeien, meteen echter in háár tot een hóóger leven van weemoedig-overschouwend bewustzijn gevoerd. Wèl is dit de vreugde, de toch èven gedempte, der naoogende moeder aan het venster en wèl ook die vroolijke moederliefde, welke niet moede wordt haar kind te versieren, zoodat maar allen, die het zullen ontmoeten, het aanzien zullen met blikken van bewondering en genegen-zijn en knikjes zullen geven elkaar.
O, dat oude grootmoedertje Idylle, als ze in haar oneeuwsche winkeltje de bebloemde en bevlinderde zijdjes uit de oud-oude commodes haalt.... Zij zou u geschièdenissen kunnen vertellen .... neen maar, geschièdenissen!.. van hoe bijvoorbeeld zelfs de machtige grondvester van het grootste naturalistische warenhuis, toch bij háár in haar vergeten hoekje terecht moest komen, toen het de uitzet gold van zijn lieve en teere Angélique!.... En ge hoort haar verhalen gaarn': in de beminnelijke zwakheid van den sterke ligt iets dat boven alles beminnelijk is. En daarom ook vindt ge die bekoorlijke tableaux van onze schrijfster zóó schoon. Gij bemerktet er allicht wat al te opzettelijks in.... Ja, maar wat zou dat: ge voeldet immers ook hier het beminnelijke zwak van den sterke weer .... Want wat is fièr-sterker dan deze moederliefde? .... En zie dan dáárneven, die andere, de smartelijke, aan het slot van het werk. En ge zult merken dat in dat slot wellicht de innigste uiting leeft van gene weemoedige, van het vruchteloos peinzen en bestieren afgematte en nu maar in het onvermijdelijke berustende moederlijkheid, die er in 't heele boek is te vinden. Het is aandoenlijk als een afscheid, een afscheid van een levensstaat, waarin men nog hopen en overwegen en van een gelukkige toekomst droomen kon, en droevig als een aankomst in een de ziel àànvreemdend oord, waar veel verdrietelijk werk, veel onbegrepen-blijven, veel eenzaamheid haar wachten, en waar reeds in den aanvang | |
[pagina 112]
| |
een duidelijk voorgevoelen van heel haar volgend somber leven tot het einde toe, haar overhuift. Hier heeft niet slechts de blijde sierlust, maar ook de bestierende en verzorgende macht van het moederschap uit. In dadenlooze berusting vouwen zich de handen. Zij zullen geen strikjes meer vlechten, geen kraagje meer plooien .... Noch rustig meer liggen in beweeglooze wachting, tot het kind-lievende toekomstplan is volpeinsd, en dan fel opwaken en rap zich weren in de volvoering .... Dat werk, wat geen werk was, is gedáán....
Niet juist lijkt mij dan ook van Deyssel's opmerking, dat de verandering in den aard van het verhaal zich aldus zou afteekenen, dat er na de ontmoeting met den winkelman geen beschrijving meer in de novelle zou voorkomen, waarvan de bedoeling is: het geven ‘eener “mooie” voorstelling, iets, waarvan het zien aangenaam aandoet.’ Ook in het allerlaatste deel der novelle, blz. 177-178, wordt immers nog zulk een beelding gevonden. Ik meen te mogen zeggen, dat ook van de daar ter plaatse voorkomende beschrijvingen de bedoeling is ‘een soort van aesthetisch effect te geven’, 't geen dan ook zeer natuurlijk heeten mag, want - en ziedaar waarom het voor mijn betoog van belang was deze opmerking te maken - Catherine's levensomstandigheden mogen al geleidelijk zoo geworden zijn, dat de smartelijke, de tobbende moederlijkheid - zich uitend in de psychologische ontledingen van de auteur - van zelf de blije en sierlustige van de eerste plaats verdringt, óók die laatste blijft niettemin zoolang bestaan als haar object bestaat: de toch nog altijd kinderlijke Catherine, die zich nog geenen man heeft gegeven. En deze moederlijkheid bereikt zelfs dáár haar climax: in plotse verrukking, het koeler opsieren van het kind moede, springt zij op en speelt, hartstochtelijk-van-liefde, met het kind mede, dompelt zij zich in diens levensdronkenschap, want in de laatste regels van dit door mij bedoelde stukje - o, luister toch met uw fijnst innerlijk gehoor - in dat ‘snik-lachte in ademloosheid, praatte luidop vaak in allerlei uitroepen, of ze met een heele bende | |
[pagina 113]
| |
was’Ga naar voetnoot1), vindt ge geen beschrijving meer dier dronkenschap, maar die woorden zijn dier ver-geluide wezenzelf: zóó was de hen uitende in háár opgegaan. Wel is dat bachantisch-heftig stukje dan ook een waardig tegenhanger van dit nobel-teere en fijne: ‘.... dan zouden ze het raden met elkaar, alles begrijpen .... dat de man was gekomen .... Ze zouden opvliegen, de keibikkers, de vrachtlui, de vrouwen .... hem zoeken .... hem doodslaan .... ‘O God, o God!’ steunde het kind, hartstochtelijk. ‘En zij, die hem zoo helpen wou, wat stond ze daar nou als een durf-niet, als een flauweling .... moest ze hem nou maar stil naar de kapel laten gaan, dat haar grootmoeder hem zag .... moest ze nou niets voor hem doen ....? ‘Een vreemde, stille glimlach, langzaam, ontlook over haar ontdaan, bleek gelaatGa naar voetnoot1). ‘Was het dan geen bestiering van de heiligen, dat hij nu tòch dien middag nog gekomen was, dat ze hem nu alles nog zeggen kon, van de kapel, en van den tocht van dien nacht ....? ‘En al wijder en wijder ontlook op het achterover gezegen gezicht die vreemd-zoete glimlach, wonderlijke lach van overgave, van smart en van genot tegelijkGa naar voetnoot1). ‘Dan zich omwendend, stil, plechtig bijna, met grooten ernst van bewuste zelf-gave, ging zij het bosch weer in. ‘Laat hij mij dan maar nemen!’ zei ze nog in zichzelf. ‘Laat hij mij dan maar nemen!....Ga naar voetnoot1) Maar onze kerels mogen hem niet zien. Ik wil hem nu helpen!’
De blijde moederlijkheid versiert het kind, de smartelijke sublimeert het.
*** | |
[pagina 114]
| |
Ik weet wel: men heeft mooi redeneeren over de subtiliteiten in literatuur, door-redeneering-bewijzen is daar bijna immer onmogelijk. De ‘logische redenatie’ blijkt daar, wellicht meer dan overal elders, een brug, die plotseling ophoudt, lang voor ze den oever van het onomstootelijke zou bereiken. De arme begrippen staan daar dan, teleurgesteld, te bibberen aan den rand .... - Dat wéét ik, gelijk gij, lezer, wel weet, dat nièmand ze naar de overzij kan halen dan ùw Gevoel.... - Jawel! meent ge, maar gij hebt dièn jolleman zoo min als Charon te gebieden .... Als zij zelf hem niet kunnen vermurwen.... - En ik zie 't helaas ook wel: ook mijn begrippen staan nog altijd op den brugrand. ‘Moederlijkheid?’ zoo praat mijn even literair-fijnzinnige als hardvochtige veerman, ‘Moederliefde? .... het is de gewone scheppende kunstenaars liefde voor Catherine als voor de rest’. - En - de Heer moge 't hem vergeven - hij legt nog een extra knoop in het meertouw. En evenwel, ik zegge u, o òngeloovige veerman des Gevoels! de houding der schrijfster jegens Catherine is essentieel een andere, dan die tegenover de Bult, tegenover den voerman Lambert, tegenover de grootouders; zooals ook haar houding jegens Sprotje eene andere is dan die tegenover de zusters, de moeder en Hein. Indien het waar is, wat ik vroeger schreef, dat zoowel de heerscher als de minnaar in den grooten menschenschepper leven, en indien ik hieraan nu mag toevoegen, dat, zoodra die beiden elkaar niet langer binnen hunne rechtmatige machtssfeer beperken, de objectiviteit geheel of ten deele verdwijnt en de geest overhelt òf naar den kant der liefde òf naar dien van het heerscherschap - dan wordt het duidelijk hoezeer jegens Catherine zoowel als Sprotje de liefde òverwoog, tegenover de grootouders, om één voorbeeld te geven, in één bepaalde scène het heerschersbewustzijn. Catherine en Sprotje zijn de lièvelings kinderen van deze ziel; de grootouders, in die scène vooral, hare gebochelde hofnarren. En evenwel, in haren staat van objectiviteit zouden haar Catherine noch Sprotje, de grootouders noch welke der figuren ook, ooit iets anders dan schepselen zijn geweest. | |
[pagina 115]
| |
Van Deyssel noemt - prijzend - de bedoelde voorstelling der grootouders eene caricaturale; ik die van Catherine - niet minder lovend - eene verfraaiende, en, een enkel maal, een sublimeerende; maar zoomin als het gecaricaturiseerde en het verfraaide ooit van het wezen van het object-zelf kunnen zijn, zoo kunnen de gemoedstoestand en handelingen, die deze beide veroorzaken, ooit tot de objectiviteit behooren. En welnu, dit relatief te-veel aan liefde jegens Catherine, jegens Sprotje, herkennen wij aan een ons allen noodzakelijk vertrouwden toon als veroorzaakt te zijn door het moèderlijk gevoel, de moèderliefde. Zoodra dan ook door de overgave aan den man, Catherine van kind onkeerbaar tot volwassene is geworden, zoodra zij dus uit de eigenlijke invloedssfeer der moeder treedt, houdt de innerlijke noodzaak haar te beelden voor onze schrijfster op. Met die overgave eindigt het boek.
***
‘Waar zooveel liefde viel’ - en dan diè liefde - kon zij niet anders dan innigheid over heel het leven breiden, stimuleerend ook de andere liefden tot dieper toegewijdheid. Als de schrijfster spreekt van het groen en de bloemen - en de drang naar het imiteeren van een soort heroïsche romantiek dooft het zachter voelen niet - dan doet de innigheid harer lievende aandacht haar spreken van: ‘eene badende rank’, ‘bremstruiken hel-goud vlinderend in de zon’; de vogelwikke met haar blauw-gevlagde bloemtrossen’Ga naar voetnoot1). Stil, gelijk na een spotharden lach schaamroode zelfinkeer verschoonend een gelaat verteedert, nadert die innigheid - lees die voortreffelijke blz. 183-185! - dan ook hoofdgebogen zelfs de grootmoeder. Hoe is zij nu veranderd, dat wijf, dat we kenden als ‘een | |
[pagina 116]
| |
smerig, verweerd, vaal-vies pak scheurige kleeren, dat liep en gebaren maakte als een bezetene’. In wat schoonen glans van aandoenlijkheid staat zij nu? Of ge 't niet wist: het is het licht der liefde, dat, eindelijk opgegaan en het wèzen openbarend, diens schìjn vervagen doet. ***
Onmiddellijk hierna de romantiek in Catherine te behandelen, vooral die van den beschrijvingsstijl, het kan zijn aanmerkelijk voordeel hebben - het kan den lezer er allicht voor behoeden, in die meermalen door mij vernomen dwaling te vervallen, welke de kracht onzer schrijfster van meer manlijken dan vrouwelijken aard achtte. Want zou het martiale-om-zich-zelfs-wil, dat zich een enkel maal in dien beschrijvingsstijl toont, ook hem tot die meening kunnen brengen, nu hij pas zooeven heeft gevoeld - of dacht hij dat ik 't niet zag, hoe de veerman straks mijn begrippen van de brug haalde?! Ik dééd maar zoo ‘bescheiden’! - op hoe vruchtbaren grond van vrouwelijk sentiment die kracht berust, zal hij allicht overwegen: is dat martiale wel van haar-zelf of niet veeleer een van die imitatieve literatuur-reminiscenties, gelijk ze zich zoo vaak in eerste werk toonen? En inderdaad, ik geloof, dat, leest hij een passus als die op het einde van het eerste hoofdstuk, zijn twijfel wel spoedig in eene uit vaste overtuiging geboren bevestiging van zijn laatste vermoeden zal overgaan. Men behoeft haar maar aan te zien, deze langgerekte passage, waarin het woud als een de bergtoppen bestormend leger wordt voorgesteld, en zelfs naar een zooveel mogelijk volledige voorstelling van een slagveld schijnt te zijn gestreefdGa naar voetnoot1), om duidelijk te merken, dat men hier niet met iets te doen heeft dat als spontane visie in de schrijfster-zelve is ontstaan, noch zelfs uit ònbewuste remi- | |
[pagina 117]
| |
niscenties voortgekomen, maar met iets, dat zij-zelve wel degelijk kende als reeds bestaand en meermalen gebruikt motief, waarin zij - naar ik mij voorstel: vaag en halfbewust - voelde slechts een ver doorgevoerde plastische détailleering als het eigene te kunnen brengen. Vandáár immers het gerekte der voorstelling. - Het was - en het is te vermoeden, dat zij ook dit wel wist - een dier geniale beeldingen reeds in den eersten Nieuwe-Gids-tijd ontstaan, waarnaar zij haar - ongetwijfeld zeer fraaie qualiteiten vertoonend - schilderij maakte. Het grond-motief der voorstelling is immers geen ander dan: het zien van het roerlooze als het bewogene. De geest van dien tijd - hoe heb ik al zijn ontzaglijke schoonheid liefgehad, hoe bemin ik haar nog met geen geringer liefde, en voel mij wortelend in hem! - het op de spits gedreven individualisme, waarin de drang naar zelf-analyse der menschheid tot uiting komt, dreef, naar zijn aard, onweerhoudbaar naar de analytische visie: het bewogene werd tot het méér bewogene; de handeling, die zich aan ons bewustzijn immer als ééne had voorgedaan, in de beelding getoond uit zeer vele handelingen te bestaan; vandaar de minutieuse détailleering van de voorstelling, die vooral den eersten Nieuwe-Gids-stijl heeft gekenmerkt. Bleek het drinken van een slok water zelfs niet uit een reeks van niet-zoo-eenvoudige manipulaties te bestaan? En het roèrlooze, met welks ondeelbaarheid in bewegingsmomenten deze analytische drang geen vrede kon hebben, werd als het bewegende gevoeld, het bewegende echter in zóó langzamen gang, dat zijne fijne mouvementen slechts als in versneld tempo en vergroote beelding aan het aanschouwersbewustzijn konden worden kenbaar gemaakt. En het is merkwaardig ook hier weer te zien, hoe de kunst, de vondsten en methoden der wetenschap soms mée-, maar ook soms vóórvoelde en de laatste wel eens vóór haar in praktijk bracht. Want met deze splitsing der handeling werd een deel van de verbum-analyse der wetenschappelijke taalkunde op kunstgebied getransponeerd, en met het openbaren van het roerlooze als het bewegende anticipeerde de kunst die mechanische wetenschappen, welke door een ingewikkeld procédé van photographische opname en weergave ons tot | |
[pagina 118]
| |
zelfs de bewegings momenten van het groèien aanschouwelijk hebben gemaakt....
Wie echter aldus het ontstaan en de ontstaansoorzaak van het bovengenoemde visionnaire motief heeft begrepen, hoe ver ziet hij onze schrijfster daarvan verwijderd, als hoe oneigenaardig zijne aanwending door háár! Zìj zulk een individualiste? Geboren woordkunstenares - en ik bedoel hier dezen term wel degelijk in den engeren zin -; vervuld van eene duidelijk merkbare, en op affiniteit berustende, diepe bewondering voor de ‘tachtigers’, bleek zij niettemin zoo sterk sociaal beaanlegd te zijn, dat men bij haar naar de nauwelijks navoelbare subtiliteiten der individualistische auteurs tevergeefs zou zoeken. Want het is niet anders dan haar sterk sociaal instinct, dat haar overal algemeen-navoelbaar blijven doet. Bij haar geen excessieve détailleering; bij haar niet ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, en evenmin bij haar de autosuggestieve spanning, de als kunstmatige opvoering der concentratie - een Westersche moderniseering der Oostersche Yoga-praktijken - die ten slotte het visioen ziet, dat eene waarheid openbaart voor anderen onzichtbaar gebleven, voor de menigte onzichtbaar blìjvend. Zij moge ongetwijfeld, gelijk alle ware kunstenaars, ernaar streven haar concentratie-vermogen zoo sterk en zuiver-gericht mogelijk te houden, nimmer heeft zij, om dit doel te bereiken, den haschisch van het geestelijk-ascetiseerend individualisme gedronken, zich met zijn opium-dampen omneveld. Maar deuren en ramen van haar huis wijd-open of het uitzag op Gods vrije natuur, dan wel gelegen was midden de hutten der armsten, heeft zij, deze sterk-gezonde vrouweziel hare natúúrlijke en ònkoortsige aandachten doorleefd. Neen, daar is eene andere romantiek in den beschrijvingsstijl van dit boek, die van háár is - die welke in het zoet-idyllische leeft, dat ik u straks heb getoond. En daar is ook zelfs een martiale romantiek, een stoère martialiteit, welke de hare is. Het geheele elfde hoofdstuk is er geweldig van dreunende kracht door geworden. Zij leeft in de geheele beschrijving van de worstelingen van Catherine, als de beeldjesman gevaar loopt, door den | |
[pagina 119]
| |
idioten oom, door den jaloerschen Lambert, door het geheele bigotte gehucht ten doode toe te worden mishandeld - zij leeft in diezelfde beschrijving, welke vòl is van ‘de liefde der minnende vrouw, die zich-zelf zou willen opofferen voor den man’ het àndere grondsentiment van Margo Scharten's psycheGa naar voetnoot1). Maar dit is dan ook de martialiteit, de brekende en scheurende kracht, om der wille niet van dier eigen schoonheid, maar terwille van ‘het kind’. En dit feit is treffend, als elk zuiver ontstaan symbool. In èlk wezen leeft een zwaar gewapend krijger, maar in de vrouw, de sterke-en-zachte vrouw, wèlke geestes-houding zij moge aannemen in het leven, wàt zij moge spreken en zelfs denken, waarvoor zij ook moge lijden en vechten - zoodra hare diepste verlangens, hare zuiverste verbeelding opwaken, zoodra zij in diepste waarheid zich-zelf ontdekt, ziet zij, dat de machtigste strijder in haar, roerloos, in wankellooze volharding op wacht heeft gestaan, altìjd, de jaren door - die jaren, dat zìj met héél haar kracht voor iets anders dacht te vechten! - àltijd voor één paleis, dat der toekomst: het kind.
Het zou bijna overbodig mogen heeten, zoo de volledigheid het niet eischte, van mijne bewering, betreffende de aanwezigheid der romantische visie in het gehééle werk, te pogen het bewijs te leveren. Leeft er niet overal de romantiek van een achterlijk land - romantisch ook in zijn ongebreideld-wilde natuur -, van een bigot, bijgeloovig en dom-gelaten volk? Lees van den tocht naar Waramme - en welk een rijk plastisch en psychologisch vermogen toont zich in de beschrijving daarvan! - en ge hebt een van de beste romantisch-naturalistische stukjes, die ge maar zoudt kunnen vinden. En de bultige grootmoeder, inderdaad een ‘ver- | |
[pagina 120]
| |
duivelde heks’ met ‘weergasche oogen in haar kop’, welk een romantisch gedrochtje is dat! Maar bovenal zie nu, na den beschrijvingsstijl, na dit alles, aard en wezen van het meisje Catherine. Ontbreekt haar psychisch iets, om eene heroïne der romantiek te zijn, der goede romantiek wel te verstaanGa naar voetnoot1), die wel verre van een half-malle, lichtschuwe tooverkol te zijn, een soort Marquise Tullia Fabriana is? Een schoone, die ook buiten den schemer van haar bevalluikt en middeleeuwsch-omwald paleis een schóóne is. Een voorzeker ook ietwat vréémde dame in haar door negers bewaakte kasteel; jawel, maar ge vindt in dat zelfde kasteel ook nuchter-trillende electrische schelletjes, en, zijt gij onbescheiden genoeg, ge moogt, wat haar betreft, haar rustig vragen, welk licht haar schoonheid wel het beste past, onze Marquise, die aan haar jeugd een fabuleuze geleerdheid paart, zou u ‘zonder een krimpje’ antwoorden: ‘Het licht van een uwer rationalistisch-psychologische booglampen, mijnheer!’ Zóó is de gòede romantiek. En hoe is Catherine? Wel, zij is fier, onbuigzaam en tartendspotlustig, boven heel haar omgeving uit; de idealen van de dorpsgenootelijke vrouwen zijn de hare niet; zij droomt van een ander huwelijksleven dan het hunne. Zij is sterk, uitermate verstandig, en toch is zij het kind van klaarblijkelijk vroeg-gestorven ouders, en met een idioten oom en een paar ontoonbare grootouders behept. Natuurlijk: de romantiek leeft bij tegenstellingen en heeft een hekel aan de accountantachtige levensverificaties der herediteitstheorieën. De voerman Lambert, die mij een knappe kerel lijkt, is dol op haar - welk ander gehuchtsmeisje zou niet blij met zoo'n vrijer zijn geweest - zìj wordt verliefd op den stadsman. Het is trouwens juist om haar romantisch bijzonder-zijn, dat zij door de gehuchtsvrouwen wordt benijd en gehaat ... Zij ìs dat alles en doèt en ondergààt dat alles, en toch leeft zij in iedere beweging, iedere gedachte, ieder woord. Het is de waarmaking van het romantische, langs den weg van het naturalistische procédé, door een talent, dat beide bemint, omdat het in | |
[pagina 121]
| |
dier beider vereeniging de kenmerkende eigenschap van eigen wezen ziet verbeeld: kracht-in-zachtheid. Want zooals een kind vaak voor den spiegel staat, in onbewusten drang zich-zelf te kennen, te peilen het wonder, dat hij-zelf is, zóó wij voor den spiegel onzer geestelijkheid. En ons leven lang pogen wij allen het tooneel te stichten onzer innerlijkheid, om als bewogen aanschouwers vóór ons eigen wezen te zitten. Alleen: de kunstenaar die noodt daar anderen bij. Hoe begrijp ik dan ook onzer schrijfster drang, op háár tooneel het sterke Naturalisme te zien optreden; te zien hoe het lievend zijn arm slaat om de kinderlijkgeloovige zàchte Romantiek!.... Welk een rijke veruiterlijking hàrer innerlijkheid .... - En nochtans, hoe zwaar-wegend, dit is niet het eenige motief, dat ons in staat zou stellen veilig te voorzeggen, dat deze kunstenares romantisch zal blijven, tot in haar laatste geschrift. Er is nog een ander, minder strikt individueel, méér algemeen: voor deze - als alle waarachtige artisten - van nature excessieve die zich echter angstvallig voor de ‘uitersten’ hoedt, is het exces, dat romantiek heet, de veiligheidsklep, brengt dat exces ontspanning in den dwang, dien zij hare krachtig-beweeglijke, telkens weer uitschieten willende kunstenaarsnatuur heeft opgelegd .... -
***
Van het romantische naar het theatrale is het geen lange weg. Zijn beide geen uitingen van dat kinderlijke of zwakke in onzen geest, dat ‘schreit, omdat zijn boterham niet vet genoeg gesmeerd is’? Zijn beide, anders gezegd, niet de strevingen van een ziel, die de werkelijkheid, zooals zij haar ziet, te leelijk vindt en deze daarom op de een of andere wijze schooner wil pogen te zien? Zeker, maar er is toch een groot onderscheid tusschen de twee. De romantiek, 't zij in herderstooi of hofgewaad gekleed, legt zich - in zoo aesthetisch-mogelijke houding! - te slapen en hóópt in haar dróóm een schooner werkelijkheid te zien; het theatrale blijft klaar wakker en knutselt met lijm, carton en verf een schooner werkelijkheid in elkaar. De een wacht op | |
[pagina 122]
| |
natuurlijke inspiratie, de ander stelt zich met maakwerk tevreden. De romantiek is kinderlijk, het theatrale is kinderachtig. En, wat erger is, dèze Esau, zoon van een zwakzichtigen en op lekkerbeetjes belusten vader, is niet slechts een geweldig jager - op effect! maar blijkt nog met alle ondeugden die weleer Jacob had, erbij behept: vermomd bedriegt hij son père et tout le monde èn doet dan of hij iets zeer prijslijks heeft verricht.... - Het is dan ook volmaakt onmogelijk, dat een sterke kunstenares als onze schrijfster ooit theatraal zou kunnen zijn, maar het ‘schijn-theatrale dat stijl is,’, dàt is in haar werk aanwezig. Vergun mij, u zijne aanwezigheid even aan te toonen. Het komt op twee plaatsen in Catherine voor. De voorstelling op de eene, welke reeds door van Deyssel werd aangeduid als een stukje, waarvan de ‘schikking’ eene van ‘theatralen schijn’ is, in weerwil waarvan echter de auteur ‘toch juist binnen de perken van het naturalistisch ware en waarlijk-geziene (weet) te blijven’, zij het eerst geciteerd: De idiote oom wacht woedend, tusschen de andere keibikkers en wijven aan de schacht op de ondeugende Catherine, die hem weer niet op tijd zijn eten brengt: ‘.... toen plotseling, klonk van boven, luiduit, het schelle joedelgezang van een hooge meisjesstem, in dol-holle echo terugklinkend uit de gaping van de groef, en op de hoogte-kentering, waar het pad daalde naar ze toe, maar van den andefen kant dan men wist, dat ze komen moest, - stond, tegen de lucht, de silhouet van het kind, stil midden op den weg tusschen de boomen, als een jonge boom zelf, zóó sterk en recht opgeschoten uit stevige planting van haar bloote voeten op den grond .... ‘Allen zagen naar haar op, even uit verwondering niet vindend wat te zeggen in afwachting’. Ongetwijfeld lìjkt de gehééle schikking van dit stukje theatraal, maar toch, bij diepere analyse blijkt één factor de verreweg voornaamste oorzaak daarvan te zijn. Het is die, welke in het staan-blijven van Catherine ligt. Door dat staan-blijven zien de anderen - in verwondering zwijgend - uit de schacht-diepte naar haar òp, tot haar op de heuvel-hoogte .... | |
[pagina 123]
| |
Een apothéose, een tableau-vivant, niet waar? Dit stukje nu zou wèrkelijk theatraal zijn, indien Catherine daar was blijven staan, omdat de régisseerende auteursgeest dat zoo een bijzonder-aardige introductie voor haar vond, en haar optreden, om nu eens een heel fraai tooneeltje te geven, zoo in elkaar had gezet. Dit is echter niet aldus. Catherine heeft namelijk wel wat anders te doen dan aan dan leiband onzer schrijfster te loopen; uit eigen wil en welbehagen blijft zij daar kampjes staan: zij treitert haar oom. Is in dit stukje het schijn-theatrale van visueelen aard, in het andere wordt het, op mijns inziens zeer merkwaardige wijze, primair langs auditieven weg veroorzaakt. Dit tweede stukje komt in 't achtste hoofdstuk voor. In een geweldige herrie komt daar een troep dronken jongens bij de grootmoeder naar binnen geholderd. Zij hebben de bedoeling haar te troosten over het feit, dat háár kapel in Waramme wordt nagemaakt. Zij beloven, van die namaakkapel geen steen op den anderen te zullen laten. Dit gaat zoo: ‘Hou je maar stil, moeder .... hou je maar stil .... lamenteer maar niet.... wij zullen ze wel, daar in Waramme.... ze krijgen geen kapel.... laat ze maar beginnen.... Wij gooien den boel tegen den grond.... wij donderen alles in mekaar.... ze krijgen geen kapel.... die kapel is van jou.... verd.... die kapel is van jou....!’ En dan even later nog: ‘Wij donderen den boel in mekaar .... die kapel is van jou!.... Wij donderen den boel in elkaar!’ Dit hun sterk gerhythmeerde spreken en vooral 't refreinachtige ‘wij donderen den boel in mekaar’ en ‘die kapel is van jou’ veroorzaken den indruk van een koorachtig optreden en doen ons daardoor ook plots denken aan operette-matig, voortreffelijk geregisseerd ten tooneele voeren van volksopstootjes en dronkenluisgedoe. - Maar tevens voelen wij onmiddellijk, dat de dialoog, die dezen indruk veroorzaakte, onberispelijk levenswaar is, en wij beseffen: de eenige re- | |
[pagina 124]
| |
gisseur hier was het afgebeelde leven-zelf, dat zich doorheen den auteursgeest tot een bijzonder-evenwichtig leven, tot een daardoor schoone voorstelling heeft gestyleerd. En evenwel zijn deze styleeringen slechts van zuiverzinnelijke natuur. ‘Het schijn-theatrale dat stijl is’. Wijst de in deze woorden veronderstelde gelijkenis tusschen de twee, èn het feit dat deze stijl zich slechts in voorstellingen kenbaar maakt, niet op zijn puur-zinnelijken aard? En veroorzaakt deze omstandigheid niet reeds een vermoeden, dat beide hun oorsprong vinden in een en dezelfde menschelijke sentimentengroep? En inderdaad: de primitieve volken, te midden van eene hen aandreigende in geen enkel opzicht door hen gekende en beheerschte natuur; die zich, in zwakte en machteloosheid, van duizend onbegrepenheden de weerlooze speelbal voelden, zij stichtten geen anderen dan dezen zinnelijken stijl, het leven styleerde zich niet anders door hen, toen zij zich ter beveiliging Goden schiepen - ‘plaatsvervangende helden’ hùnner machteloosheid - die de woeste, wettenlooze wereld wat ordelijker, wat evenwichtiger zouden maken. Onze zin voor stijl is geen andere dan die voor orde. En in deze onze begeerte, orde in de natuur te herkennen, verhullen zich onze angst en ons verlangen naar steun voor onze zóó kleine macht, dat zij op machtelóósheid lijkt. Zoo voelt men wel de zinnelijke styleering niet minder dan èn het theatrale èn de romantiek in datzelfde onvolgroeide van onzen geest te wortelen. Maar er is nog een andere stijl! Er is een andere styleering van het leven in den menschelijken geest denkbaar, dan eene wier oorsprong in het hulpeloos-zich-voelen tegenover natuur en wereld ligt. Zij, die integendeel uit het zich-meester-weten van die beide ontspringt; zij, die geen menschelijk-gebrekkige orde in den Cosmos fantaseerend-schèpt, maar zijne Goddelijke Orde met haar begrip doordringt en hèrschept; die dan ook het adelmerk van de hooge rust der vergeestelijktheid draagt op het voorhoofd. Is van die kleine kunstenaars, die het niet verder brengen dan tot het - uitteraard incidenteel - voortbrengen van 't eerstbesproken | |
[pagina 125]
| |
styleerende, de menschheid in hare jeugd en zelfs nog in onze dagen het vóór-beeld, men zou kunnen zeggen, dat gene Grooten, wier werk op de laatstbedoelde wijze is gestyleerd, integendeel het vóór-beeld eener komende menschheid zijn, eener komende geestesgemeenschap, die in haar heilige doorgronding van het leven rustig en heerlijk geworden, in de opperste styleering van dat leven beweegt en maakt en denkt. Eene Pygmaliontische menschheid, die voor haar godenbeeld de goddelijke ziel heeft gewonnen. En geven niet aldus, wat eens de kinderlijke wereld haren kleineren zonen gaf, de Groote haar, tienvoudig en verheerlijkt, weder, een prophetisch geschenk, dat hare komende goddelijkheid voorspelt ....? - Of onze schrijfster, al behoort zij niet tot gene Grooten, eens dien graad van styleering in eenig werk, die hooge-rust-in-stoorlooze-eenheid heeft bereikt? Het zij mij vergund de beantwoording dier vraag tot straks uit te stellen. Mij, die wel ‘verlièfd ben op stijl’, maar .... ge kent immers ‘die alte Geschichte’? - zij het althans niet ontzegd mij niet van orde te vervreemden. - | |
IVMij dunkt, het ‘gevleugelde woord’ leeft zoo lang, omdat het, rappe vogel, altijd de streek vindt, waar de vruchtboomen der aandacht het voedendst voedsel dragen. Wee het stròmpelend woord, buiten die streek verdoold. Dat sterft. Het oog leeft van zien, de mensch van liefde en het woord van aandacht .... Ai mij!.... Zou de lezer 't wel hebben opgemerkt, dat ik bij de behandeling van Catherine, de psychologie keurend noch analyseerend heb gesproken? Komaan, laat mij mij indenken in de zoete verbeelding, dat hij 't wel deed en mij zelfs voor die omissie ter verantwoording riep!.... Die omissie dan, zij was willekeurig. Te spreken over psychologie ware na alles wat ik zei overbodig geweest. Zooals er geen uiterlijk van wezens of dingen bestaat, waarin niet de ziel, voor hem wien het zien is gegeven, zichtbaar is, zoo kan er ook geen waarlijk-doorvoelende beoordeeling van plastiek, beschrijvingskunst of wat dan ook bestaan, of zij | |
[pagina 126]
| |
brengt, terwijl zij uitsluitend over dèze schijnt te oordeelen, tevens hulde aan des kunstenaars psychologisch doorgronden of laakt dit. Zoo dus, in al het veelvuldige dat ik over Catherine zei, beoordeelde ik reeds, schijnbaar zonder deze in het oordeel te betrekken, de psychologie; die van den mensch, maar ook die van de velden, de planten, de dingen. En voor dat veelvuldige vroeg ik het eerst uwe aandacht, niet slechts omdat ik u wilde toonen, hoe in dat eerste werk reeds al de vermogens der kunstenares naar voren waren getreden, maar omdat de eigenaardige onderlinge verhouding van dat veelvuldige het haar karakteriseerende is. Psychologisch begaafd te zijn kan nooit datgene in een kunstenaar zijn, wat hem van andere kunstenaars onderscheidt - al kan dat de graad dier begaving natuurlijk wel. - Er is geen waarachtig kunstenaar of hij is een ziels-doorgronder. En is zijn psychologisch vermogen zwak, dan kàn niets anders waarlijk-sterk in hem, dan innerlijksopenbaarder zijn. Psychologie is der artisten Kreshna: wien zij ook offeren, zij offeren aan haar. En zoo lijkt 't mij een stijging - dat andere gedaan - ons tot dien Kreshna-zelven te wenden, al nemen we ons voor, niet immer stilzwijgend de andere goden voorbij te gaan, maar integendeel, op deze en gene wijzend, wellicht te zeggen: Ook hij, zooals gij, Opperste, spreekt door hem, is schoon. De psychologe dus in Margo Scharten .... De psychologie in haar arbeid, haar werk dus van binnen naar buiten gezien .... Wat zoudt gij u beter kunnen wenschen ter volvoering van dit plan dan den bundel Van Scheiding en Dood? Want gij ziet haar daarin in al hare veelzijdige verscheidenheid, zij het niet in even zoete teerheid, dan toch in geweldiger kracht dan ooit in Catherine en voelt u opnieuw gesterkt in de overtuiging dat er geen groote zielkunde is, die niet deze twee dingen doet: de kiem en grond van hoogere menschelijkheid van iederen, ook den kleinsten, geest ontblooten, ìn het vertoonde levensspel der persoonlijkheid: hoe deze als bij vlagen, in heel haar druk zaken-, lijdens- en vermaak-gedoe, telkens, bewuster- of onbewusterwijze ernaar streeft die kiem te ontwikkelen, te vinden en te aanschouwen. Zoo geestelijk rijk kan er | |
[pagina 127]
| |
geen persoonlijkheid bestaan, of wel wetend - juist zij! - dat er meer in haar verborgen ligt dan zij kent, gaat zij gestadig om door hare zielsruimten, staat speurend voor de gesloten deuren, altijd zoekend, wanneer het felle leven haar éven rusten laat, naar haar eigendom, dat haar bezit nog niet is. En zoo laag is er geen mensch, of hij tast naar iets buiten zijn hem bekende zelf; hij heeft iets liever dan dàt zelf, zij het de platste overgegevenheid aan de objecten eener lage hartstocht: in hem ligt de hem onbewuste, maar haar invloed opdringende kennis, dat hij geboren is om rusteloos te zoeken en te streven, slechts weet hij nog niet naar wat .... Het jonge meisje, dat in onbewust verlangen naar het hoogere: het kind, de beesten woesthartstochtelijk vertroetelt, zou het schoone symbool zulker niet-schoone persoonlijkheden kunnen zijn. En daartusschen, tusschen de hoogsten en laagsten, de tallooze graden, de myriaden schakeeringen .... O, wel is diè slechts de gróóte en innig-wijze psychologie, welke in die tusschenwereld fijnhandig de draden der goddelijke weefsels op te lichten vermag en het weefplan laat zien: wat voor Godsverbeelding daarin is gedroomd en eens bij het dreunen der getouwen en onder het als onbeheerd en doelloos heen en weer schieten der spoelen zich heerlijk in ieder weefsel verwerkelijken zal.... - Zie nu dat héél kleine menschje, een van de tusschenwereld, dat Kommieske. Hoe arm en grof lijkt het weefsel van dat leven en toch, hoe fijn blijken de draden ervan dooreengespeeld, nu de psychologie het ons, verklarend, toont. Dit mannetje met zijn duizend pogingen, iets, zij het heel klein, bijzonders te zijn, en zijn evenvele mislukkingen - wat is de schoone Godsdroom, die in zìjn leven naar verwezenlijking zou streven? Is er een kiem van hóógere menschelijkheid, een wijsheids kiem ook in deze? Het is de subtiele kunst en daarmede de groote verdienste onzer kunstenares geweest, dat zij ons beide heeft getoond, als in hun schil van geringheid gelaten. Het is als een vrucht voor het licht gehouden: door het doorschijnend geworden vleesch ziet ge de pit, den toekomstigen boom .... - Geerlen, ons kommieske, is dien avond in wat men de volle kinderachtigheid van zijn heel kleine | |
[pagina 128]
| |
wezen zou kunnen noemen, naar de suikerfabriek gegaan. Hij heeft nauwelijks iets anders in zijn hoofd dan het plan, 'n paar gulden van den machinist Boeles terug te krijgen, die hij niet eens noodig heeft. Hij is doodziek, en die meesterlijk-beschreven scène in het ketelhuis, met dien rossigen, woest heen en weer springenden, hem plagenden Hercules, maakt hem nog zieker. Boven in de fabriek, op 't kommiezenkantoor, zondert hy zich af, om even te rusten: dan zwijmelt hij weg in een korte sluimering. En weer na 'n paar minuten ontwaakt ‘leek het hem of er plotseling een kloof zich gediept had, in die luttele oogenblikken, tusschen zijn bestaan van ervoor en nu.’ En dan volgen die diep-peilende blz. 38-41 (Vier Vertellingen), waarin de aanvang der wijsheid in dezen heel kleine uitlicht en de rust der contemplatie, die de wijsheid met zich brengt. Is deze dichterlijk-zacht gestemde, wijs-berustende, diep-in de dingen aanschouwende en tot eene verklaardheid gekomene - is déze wel dat peuterig-kleine, miezerigeerzuchtige, dat langzaam-koppige ambtenaartje? Ook gij spreekt allicht van den naderenden dood, maar acht ge dan tevens daarmede het wonder verklaard? Alsof één, zelfs de dood, ons plots iets psychisch-waardevols kan schenken, alsof wij dàt waardevolle niet moeizaam moeten verwerven door het leed en het zwoegen onzer ziel - die nog iets anders zijn dan ‘het zweet onzes aanschijns’, waarin ons geheeten werd ons brood te zullen winnen, niets meer dan ook dan ons brood! .... - Maar ach, hebben wij àllen niet wel eens die waarheid miskend? .... zoodat wij waren als dronkaards in den lichtloozen avond, en tèlden met onze rechterhand ons eigen geld in den linker en zegden den denkbeeldigen gever dank voor de gift? .... Neen, diep-in, wellicht reeds zijn hééle teleurstellende leven lang, sluimerde deze wijsheid in het kleine kommieske; deze màcht tot wijszijn, zij was nog niet stèrk genoeg, zich in hem te openbaren. Zelfs nu wordt zij hèm niet als wijsheid bewust; alleen: zij leeft nu luid-stemmig in hem, terwijl zij vroeger zwijgend leefde. Daar waren altijd zooveel zorgjes, zooveel eerzuchtjes, zooveel willen-wat-niet-kon.... Deze arme dwaas, die zoo wijs was, en nochtans zocht en zocht en niet wist waar te zoeken en naar wat.... | |
[pagina 129]
| |
Maar ook in zijn jonge dagen, nog zóó lang vóór het sterven, heeft in dit leven zich het streven naar en de weerschijn van het hooger-menschelijke getoond. Ik weet zeker, dat gij spottend lachen zult als ik het u laat zien. Er is ook geen enkele reden waarom gij niet zoudt lachen. Gij en ik, wij hebben deze dingen in talloozen om ons heen zien gebeuren en vonden ze bespottelijk klein en kleingeestig en peuterig, en nu eene kunstenares als Margo Scharten komt en ons, door hare invoeging van iets dergelijks, in het geheel van het door haar beschreven leven, en door die invoeging alléénGa naar voetnoot1) ons de oogen opent, zijn wij toch nog zóó gewend aan het spotten en lachen .... - Maar komaan, laat ons dan làchend naar dit dwaze gebeuren in 't leven van 't kommieske zien. Ook in zijn jeugd was hij commies op een suikerfabriek, en toen hij er een paar jaar werkte had hij het plan opgevat, in den drang zijner kleine eerzuchtjes en de hoop ‘later’ iets te worden, eene volledige beschrijving van de suikerfabrikatie te maken. Zoo gedacht, zoo gedaan. Dan, gereed met zijne beschrijving in ‘de mooie, lange zinnen van den officieelen stijl der handboeken’, doet hij dìt: ‘Toen het klad klaar was, had Geerlen een boek mooi gelinieerd papier gekocht en met een eindeloos geduld en gedoe was hij aan 't kalligrafeeren gegaan. Een pronkstuk van werk was het geworden, twintig groote vellen schoonschrift, met roode-inkt kantlijnen en onderstreepingen, met geteekende rondschrift-hoofdletters, een preciese punctuatie en zonder taalfouten. Later had hij er zelf een stevig bruin kaft om geknipt en het boek ingenaaid met een rood zijden sigarenbandje, dat in een geplozen strikje op den buitenrug kleurde’. Maar toch - zùllen wij nog wel lachen, al houden wij ons niet met dergelijke futiliteiten bezig en al besteden wij onzen | |
[pagina 130]
| |
tijd aan het lezen van diepzinnige boeken of het sluiten van gewichtige transacties? Zou ik u maar niet liever ronduit stil en ernstig zeggen, dat dit een teer en schoon genegenheidje van hoogeren aard was in dit nederig leven, dat niet eenmaal wist, hoe schoon het bijwijlen en één met het grootere kon zijn, zooals een kaars niet weet, dat zijn licht ook in de zon brandt? Zou ik u niet liever zeggen, dat ook in dezen kleinen knutselaar, de onbewuste strevernaar - 't - schepper - worden het hoogermenschelijke was? O, o, ondeugend zijden sigarenbandje, in welk een verbinding verstrik je daar mijn gedachten! ‘.... les deux premières parties de la Julie, que je fis et mis au net durant cet hiver avec un plaisir inexprimable, employant pour cela le plus beau papier doré, de la poudre d'azur et d'argent pour sècher l'écriture, de la nonpareille bleue pour coudre mes cahiers....’ De vergelijking dunke u geen heiligschennis: in èlken knutselaar leeft de onbewuste streving naar het schepperworden, en in elke vreugde van den kleinen mensch om zijn geslaagde knutselwerk speelt de weerschijn van de scheppingsvreugde der Grooten. Zooals dan ook in zooveel Grooten de atavistische herinneringen aan den - knutselaar voortleefden. Ook in het wereldgenie Rousseau, van wien ik zooeven een der beminnelijkste uitingen mocht citeeren. Ook in hem ziet ge in zijn hartstochtelijke genegenheid voor het peuterig preciese en calligraphisch muziekcopieeren in 't bijzonder, zijn liefde voor handenarbeid in 't algemeen, die atavistische knutselaar weer opgestaan. Mocht ik u dus reeds èven laten zien, dat het de subtiele kunst en groote verdienste onzer schrijfster is, dat zij ons de kiem van wijsheid en hoogere menschelijkheid ook in dit leven heeft getoond, in zijn omhulsel van kleinheid gelaten, nochtans hoè meesterlijk dit is geschied zou u eerst volkomen duidelijk kunnen worden door het lezen van de geheele novelle-zelf, ook al kon ik vrijgeviger met citaten zijn, dan in deze studie, die geen eigenlijke détailcritiek beoogt, van pas mag heeten. Maar één tweede en veel- | |
[pagina 131]
| |
zeggend voorbeeld zij daarvan hier toch nog gegeven. Nà die wijze, als in contemplatieve rust opgegane zelfinkeer van ons kommieske, blijkt hij natuurlijk nog even kinderachtig te zijn gebleven. Van Wamelen, de verificateur, moet den controleur zeggen, dat hij, 't kommieske, niet dronken was; van Wamelen krijgt z'n ‘suikerboek’ cadeau, en nog altijd vindt hij, dat 't lesje, dat hij den jongen controleur, dien laatsten avond in de fabriek, uit zijn oudere vakervarenheid kon geven, zijn dan toch eigenlijk gekomen levenstriomf is, waarnaar hij altijd reikhalzend heeft uitgezien! Beluister deze meesterlijk gegeven dooreenmengeling van zich ontvouwende en doorbrekende wijsheid mèt het kinderachtige der zieligste kleinheid. Het is een dag of twee dagen voor den dood van het kommieske: ‘Vrouw’, zei 't kommieske dien middag, ‘mijn plaats was toch op de fabriek .... 'k heb wel goed gedaan met er weer heen te gaan .... daar heb ik toch mijn triomf gehad, al willen ze 't niet erkennen .... 'k heb er toch mijn triomf gehad .... 't kwam wel wat laat, vrouw, nou ik al zoo ziek was .... maar de goeie dingen komen altijd te laat, geloof ik.... bij de meeste menschen, dat lijkt zoo te moeten.... en 't was ook niet heelemaal een triomf, nou de controleur zoo de jeneverlucht rook .... maar heelemaal een triomf heeft geloof ik ook al geen mensch .... dat schijnt ook zoo te moeten ....’ Is het niet pràchtig van diepste waarachtigheid en deed of toonde de hooge zielkunde, die hier aan den arbeid was, iets anders dan ik u zeide, dat zij immer toont en doet?....
Er zijn twee andere vooral psychologisch-merkwaardige verhalen in dezen bundel. En het meest-bijzondere in hen, wat ik maar kortweg de ‘hand-psychologiek’Ga naar voetnoot1) zou willen noemen, is vooral zoo treffend, omdat, gelijk eenige niet-academische, medische stelsels, het onderzoek van het geheele lichaam onnoodig achtend, den toestand van een zieke leeren af te leiden uit zekere kenmerken in de iris, of den vorm van den hals, zoo blijkt deze ietwat grillig schij- | |
[pagina 132]
| |
nende, maar niet minder doeltreffende psychologie hare diagnose te wilden gronden, zoo niet uitsluitend dan toch voornamelijk op het aspect der hand. En zou deze hand-Lavatery, door een niet groot artist beoefend, allicht door een al te duidelijk blijkende experimenteele gekunsteldheid en ‘gewildheid’, 't stukje waarin zij voorkomt, ten doode doemen - door 'n groot kunstenaar aangewend, wiens werk van zelf door zijn psychischen oorsprong alle gekunsteldheid vreemd is, verheugt zij ons, nièt als een geslaagd experiment, maar zooals de toevallig getroffen aanblik van een zeer zeldzaam natuurverschijnsel ons zou verheugen. En niettemin mag het gelukkig heeten, dat zelfs onze schrijfster de toepassing harer ‘hand-psychologie’ tot slechts twee stukken heeft bepaald: bij veelvuldiger herhaling zoude zelfs háár voortreffelijke kunst ons niet hebben kunnen behoeden voor het onaangename gevoel der aanwezigheid van iets obstinaat-zonderlings. De voortreffelijkheid beider verhalen is zoomin eene van denzelfden graad als van dezelfde soort: in het tweede, Een Eenzame, voelen wij iets van een oneindig fìjner zielkunde en van veel grooter beteekenis te bezitten dan in het eerste: Het Geld van den dooden Man, terwijl dit laatste, een beelding van 'n brok leven van landelijk lompenproletariaat, ons vooral grootsch-eenvoudig van structuur en plastiek lijkt. Een man en vrouw, beiden tot menschdieren verworden in 'n sloversgehucht op de hei; hij een geweldige krachtkerel, die wat guldens opgepot en geheimzinnig heeft verstopt, uit vrees, dat zij er iets van zou kunnen genieten, en die haar dan ook telkens ongenadig met zijn klauwige vuisten beukt, zoodra ze 't waagt zelfs met een enkel woord op het bestaan van dat geld te zinspelen. Maar de man komt op een dag doodziek thuis, en terwijl hij, norsch van haar afgekeerd in het bed, krimpend van pijn te sterven ligt, voelt zij de onbedwingbare begeerte naar dat verstopte geld telkens bovenkomen. Zij moèt hem voor hij sterft zijn geheim zien te ontfutselen. Maar ofschoon zij zijn gezicht niet ziet, zijn op de dekens liggende handen houden haar in bedwang. Het zijn die bladzijden, die wel een buitengemeen-machtig stuk van gedramatiseerde ‘hand-psychologie’ zijn. Wij zien klaar en duidelijk de geheele innerlijke, meer duur- | |
[pagina 133]
| |
zame, zoowel als momentaneele, gesteldheid van dien kerel, in en door die handen. En wij zien die, zonder dat der schrijfster eenige gewildheid of gewrongenheid kan worden ten laste gelegd, doorheen de angstvisie van een oud schooierswijf! .... - Geheel anders het tweede verhaal. Een echtpaar uit klaarblijkelijk voornamen stand leeft oogenschijnlijk zeer gelukkig, en de lezer mag zelfs vermoeden, dat 't het vrouwtje-zelf onbekend is, dat zij haar man nièt gelukkig maakt. Hij echter, vertwijfelend, verzwijgt, een avond met haar over een donkere kade gaande, dat die opgebroken is, en loopt willens en wetens met haar het water in. Zij sterft, hij wordt gered, maar blijft zwak en ziek, en biecht, na wat aarzelens, op zijn sterfbed de daad aan een intiemen vriend, die het kinderlooze echtpaar bijna elken avond gezelschap hield. Ik heb het reeds meermalen gezegd: het is niet onverschillig voor kunst wat haar gegevens zijn. In elk wezen, in elk ding, kan zij, moèt zij, wil zij waarlijk kunst zijn, God-het-Innerlijk benaderen, maar hoezeer verschillend in de wezens en de dingen zijn de wegen naar Hem. En het zijn deze wegen, die de gang der kunst strompelend en struikelend, dan wel gracievol kunnen maken. Men zie ook hier hoe het gegeven van het tweede verhaal, véél fijner en gecompliceerder dan dat van het eerste, eene adequate beeldings-macht in onze kunstenares vindend, een kunstwerk heeft helpen stichten, dat, ook in sommige onderdeden beschouwd, van hoogeren aard blijkt dan het kunstwerk van het eerste verhaal. Allereerst in den aard der ‘hand-psychologie’. In Het Geld van den dooden Man leert deze ons niets, dan wat wij klaarblijkelijk uit de geheele uiterlijke wezenheid van den bruten krachtkerel hadden kunnen begrijpen, en ware het niet, dat zij uitsluitend en geheel natuurlijk in het angstspeuren der vrouw tot ons komt, zij zoude moeilijk aan den schijn van een geheel overbodige en gewilde zonderlingheid te zijn kunnen ontkomen; daarentegen in Een Eenzame verschijnt zij als een hoog te waardeeren hulpmiddel, dat ons vóór en beter dan elk ander den weg tot dìe menschenziel heeft geopend, en behoeft hare aanwezigheid dus geenszins haar rechtvaardiging in het gewaar- | |
[pagina 134]
| |
wordingsleven eener andere novellefiguur te zoeken. Zij is er rechtens hare eigen waarde en verricht er een verrassenden arbeid, waaruit, bijna van zelf, volgt, dat hare schoonheid krachtiger en plòts-treffender is. En komt dan ook in de fijner atmospheer, waarin het gegeven dit verhaal plaatst, niet een beeld op, de weerga van welks uitmuntende schoonheid ge vergeefs in de andere schets zoudt zoeken? ‘Niets was in hem dan innig medelijden, - oneindige zachtheid van medelijden met een geheim van smart dat hij niet wist, niet begreep, dat halsstarrig zich niet openbaren wou, maar dat hij tòch had gezien, duidelijk en klaar, zooals men de ellende van gestrand scheepsvolk kan weten aan een wrak op de kust ....’Ga naar voetnoot1) Maar er is nog iets anders, dat mij de hoogere voortreffelijkheid van dit verhaal schijnt te bewijzen. Ook en juist in het allereerste deel van Het Geld van den dooden Man kan de psychologische doorgronding den zintuiglijken weg niet te boven stijgen: klaarblijkelijk heeft de schrijfster niet uit de geestelijke visie op de vrouweziel en haar angst, het ontzettende wurgers-aspect der handen van den stervende begrepen, maar, omgekeerd, uit de zintuiglijke waarneming dier handen heeft zij, natuurlijk intuïtief, den daardoor aanwezigen angst in de vrouw doorvoeld. In Een Eenzame daarentegen verheft zij zich ver boven den zintuiglijken weg: hoeveel teers en schoons zij ook langs dit pad der zielkunde in deze novelle moge bereiken, het alleredelste en allerschoonste, een zoo fijn en diep doorvoelen als zelfs een sieraad van het werk van welken wereldmeester ook zou kunnen zijn, dàt mocht zij in een diep en louter geestelijk doorschouwen bereiken: diè pràchtige vondst, dat deze moordenaar zijner vrouw niet sterft in wanhoop over zijn vreeselijke daad-zelf, maar in wanhoop over het feit, dat hij niet meer duidelijk en vast het gewicht der motieven zijner daad kan inzien, in vertwijfeling over het vervagen van het eens zoo onzegbaar-groote tot iets kleins, waarin hij de | |
[pagina 135]
| |
beteekenis, die het vroeger voor hem had, de beteekenis, die hem tot den moord dreef, niet meer kan hervinden!.... - Het gegeven niets? Wie deze beide hier behandelde novellen kent, voelt niet ter dege, hoe de innerlijkste kunstenaarsmacht onzer schrijfster dezelfde was? Maar de waarheid is, dat de gegevens dezelfde verschillende uitwerking hebben op een kunstenaar, als, bijvoorbeeld, de onderscheiden natuuraspecten op een menschenziel. Dìt landschap brengt u tot vlinder-lichte gedachten en schenkt u de hoogere vitaliteit eener bevrijdende vreugde, het aspect van een ander engt en kerkert u in: dìt gegeven tilt een zeker kunstenaar tot hoog boven diens vroeger kunnen, het andere laat zijn vermogens wat zij waren of drukt ze ver daaronder neer. Het was het gegeven van dezen geestelijk-verfijnden ongelukkige dat onze kunstenares van zelf tot de hoogste sfeer ophief, die zij nu, en nù pas, bereiken kon. Ook Catherine had in een rijper kunstenaar, mijns inziens, een dergelijk stijgen kunnen veroorzaken, máár - de jonge vogel heeft te veel te doen met in zijn vlucht evenwichtigheid te bewaren, dan dat hij reeds ter hoogste hoogte zou kunnen stijgen, en zóó ook het jonge, woèst-vitale talent van de schrijfster van Catherine, dat intuïtief vooralsnog naar beperking en beheersching begon te streven. Deze gewonnen, voerden het zijn gesterkte vleugelkracht en zekerheid, hier in deze fijne en dunne atmospheer, verder omhoog.
Ik moest vreezen, den lezer noodeloos te vermoeien, zoo ik nu nog eene uitvoerige bespreking van de vier overige verhalen van dezen bundel inlaschte. Zij zouden hem zeker geen dieper blik in onzer schrijfster psyche kunnen geven. De drie hier door mij behandelde zijn mijns inziens verreweg de beste uit deze periode harer ontwikkeling. En hunne voortreffelijkheid wijst de mate aan, waarin hare scheppingskracht na Catherine was gestegen. Daarnaast in Hoog Water eenige teruggang te gaan aantoonen, of pogen te bewijzen, dat een stukje als Afvaart, dat, louter beschrijving als het blijkt, toch vooral als zoodanig zeer bijzonder had moeten zijn, dit nièt is - het lijkt mij overbodig. Liever verklaar ik hier, het zeer te betreuren, | |
[pagina 136]
| |
dat Mevrouw Scharten het laatstgenoemde stukje, trots zijn tekortkomingen, niet in haar Vier Vertellingen heeft herdrukt. Want er is in dit schetsje een doorvoelen van het zwaarst, proletarisch zwoegleven, er stekelt een onbewusthekelende voorstelling in van hoe de bourgeois dit zwoegleven ziet, en vóóral: er rijst op het eind een grandioze visie op de kleinheid van het vergankelijke individueele tegen den geweldigen achtergrond van het al-eenig-eeuwige, die eene opname in de zooeven genoemde keuruitgave alleszins hadden gewettigd. - Liever verwelkom ik ook nog die innige liefde voor ons land, het Hollandsche landschap, het Hollandsche klein-knusse leven, in die goede novelle Holland. Nietwaar? ge hadt zoo zoete genegenheid dáárvoor en een zoo diepe vertolking ervan als die buitengemeen innige bladzijden 125-149Ga naar voetnoot1), in deze romantische beminnares der Belgische Ardennelanden allicht niet verwacht. En toch, ge kunt dit nauwelijks een nieuwen kijk in haar kunstenaarspsyche noemen. Is de zelfde liefde er niet reeds in 't Kommieske? En wat zou deze tot evenwichtigheid gekomen sterke en zich-beheerschende ten slotte meer kunnen beminnen, dan het Hollandsche leven, dat toch ook een leven van stoerheid en evenwichtigheid is, uit bezonnen beheersching vooral geboren? - Al evenmin, vermoed ik, zoudt gij van mij eischen, u in bijzonderheden aan te toonen, hoe ook in dezen bundel hare liefde tot de romantiek zich nochtans niet heeft verloochend. Ik noemde in den aanvang van dit opstel stukken, waarin ge die zoudt kunnen vinden En waar dan ook verhalen als Het Geld van den dooden Man en Een Eenzame er als in gedrenkt zijn, zou elk woord meer daarover niet dan een herhaling kunnen zijn. En wat het idyllische betreft - allicht kunt ge voor dit meer verholene een aanwijzing wenschen - leeft het niet hier en daar in dat stukje in Holland, op welks schoonheid ik straks reeds wees en vooral in die herinnering van het Sydneysche vrouwtje aan de scène van de kinderen met het vogelnest, bij haar vertrek? - Genoeg! zie liever daarginds Catherine staan met die vinnige ondeugdjes van ons geslacht, benijden en eerzucht, op haar frissche land- | |
[pagina 137]
| |
deerngezicht omgetooverd tot de deugd van openheid en schoonheid van aarzelende dreiging: ‘Nu komt Sprotje, nu komt Sprotje! Zou ook hij de verafgode zuster prijzen boven mij? Of zou ik, Asschepoes, dan toch prinses nog worden?’ .... Och Catherine, Catherine, droom toch zoo niet; het glazen muiltje, dat dit zóó rechtvaardig en exact-precies beslissen kon, is al vóór làngen tijd in mijn zak tot scherven gebroken, toen ik, een avond in gepeins verzonken, tegen den boom mijner gewijzigde jeugdmeeningen opliep. Kràk, zei 't, en kràk zei mijn overtuiging - schoonste dier jeugdwanen! - der absolute oordeelszekerheid van mijzelf, èn - plòts herinnerde ik mij zóóveel: - van alle anderen mede. - Bovendien - een criticus is nooit een prins, sóms wandelt hij in diens gevolg - of in dat eener prinses, wat nog prettiger is - mààr .... vèrder brengt hij 't nièt. | |
V.De fundamenteele voortreffelijkheid van het kunstwerk Sprotje bestaat hierin, dat zijn aard er een is van vergeestelijking, die de zinnen niet vijandig is .... Daar is ééne vergeestelijktheid, als nevel-omweven maanlicht, dat in zijn troebelheid koud en star aan den hemel bléékt en de aarde niet verlicht .... Maar daar is ook een àndere vergeestelijktheid, als de zon, die, hetzij ze haar rijken gloed over heel den vorm der dingen of slechts hun contouren doet spelen, ze verschijnen laat in hun scherpst-zichtbare schoonheid, en toch zelf, boven al dat door haar gewekte schoon, het hóógste schoon en diens hàrt blijft. De eerste vergeestelijking, bijna immer uit bewuste strevingen geboren, zich moeizaam in 't leven houdend, voelt zich-zelf in wankelen staat. Zij vliedt daarom de verlokkingen en het schoon der zinnen, als een ascetisch-levenwillende maar zich zwak wetende jonge man de vrouwen. De tweede vergeestelijking, van zelf uit de bron van dier diepe reinheid over de ziel gekomen, schouwt gaarne en minnend naar der zinnen mooi, zij, in haar welbewuste sterkte, vliedt niets van hen; ja, zij laat zich mildelijk door deze, die zóóveel zondigden maar ook zóóveel hebben liefgehad, kussen en de | |
[pagina 138]
| |
voeten wasschen. Het is deze laatste vergeestelijking, die ook nóóit der dingen rhythme in haar greep versmoort, waarom zou zij dat doen, de welgelukzalige Meesteres, die zich-zelf het rhythme der rhythmen weet? Zij is den edelen, in wantrouwen noch lijfsgevaar levenden heerscher gelijk, zij laat hare onderdanen hun eigen blije, volle leven leiden, en toch is haar land vervuld van de zachte beheersching harer majesteit .... - In alles, wat waarlijk waard is literatuur te worden genoemd, lééft òf de streving der zinnen naar het kennen, naar het licht der vergeestelijksheid - dezer lagere literatuur beschouwt een bloem, een dier, een mensch, en streeft naar God-het-Innerlijk in hen - òf er leeft in: een zien van uit de sfeer der vergeestelijktheid naar de wereld der zinnen: deze hoogere literatuur ziet God en vindt hem als Innerlijk in een bloem, een dier, een mensch, terùg. - Sprotje is van uit een zekeren staat dézer vergeestelijking geschreven. Het bijzondere in dit werk ziet men voortkomen uit het algemeene: hier is de hoogere en meer-geestelijke verwerkelijking van de deductieve tendenzen van Margo Scharten's wezen, die, gelijk ik in 't begin dezer studie aanduidde, in Catherine, in verband met volgende werken, hunne meer-materieele verwezenlijking vonden. -
Het is merkwaardig te zien, hoe in àlles in dit werk de vergeestelijking voelbaar is. Allereerst: er is niets overtolligs. Natuurlijk: van uit het bindende en volmaakt-eenende algemeene gezien, kan er in het bijzondere niets overtolligs bestaan, zooals daarentegen de visiezelf van den geest, die in de sfeer van het versplinterde bijzondere leeft, noodzakelijk een suggestie van overtolligheid hier en daar in zijn schepping moet brengen. Deze eigenschap van niets overbodigs in zich hebben, van zuiver-een en afgerond te zijn, toont zich den lezer reeds zoo sterk van de eerste bladzijden af, dat als hij in 't begin van het eerste deel die passage leest van den naderenden kinderwagen, hij, vóór hij tot de ontdekking komt, dien kinderwagen door Sprotje's geest heen te zien, en dus meteen iets van hààr innerlijkheid te aanschouwen, zelfs dìt beel- | |
[pagina 139]
| |
dinkje als uiterst-pijnlijke overtolligheid voelt - dìt wat hij in de sfeer van een minder-waardig werk verkeerend, allicht als iets fraais zou hebben beschouwd!Ga naar voetnoot1) Tweedens: in den aard van de romantiek. Vermeide zij zich in Catherine in alles wat ik heb aangetoond, dat ze zich vermeide, hier ìs zij ook aanwezig, maar noch in de gebeurtenissen, noch in de beschrijvingen, noch in den algemeenen levenskijk, maar alleen in den aard van Sprotje. Sprotje is geestelijk een uitzonderings-figuur.Ga naar voetnoot2) Haar plaats in het ouderlijk huis, haar als van zelf door dien aard aangewezen; haar gedachtetjes, hare veelal subtiele gewaarwordingenGa naar voetnoot3), slechts diè alle zijn exceptionneel. De romantiek bepaalt zich hier alleen tot wat men psychistische romantiek zou kunnen noemen. - Derdens: in de styleering. Deze bestaat niet - één plaats uitgezonderdGa naar voetnoot4) - gelijk in Catherine uit eenige schijntheatrale of tableau-matige zinnelijke voorstellingswijze, maar zij bestaat, en door heel het werk heen, in de zuivergeestelijke rhythmiek van den vertaal toon. Noodzakelijkerwijs vloeide uit dìt alles de soberheid en beknoptheid van den beeldenden term voort, want in de sfeer der verbijzondering levend, verbijzondert zich de geest ook in zijn beschrijvingen, en dit niet alleen, maar, op zoek naar het algemeene, wendt hij een ding om en om, in de als onbewuste hoop, dat hij plots door een der zijden een gezicht op het | |
[pagina 140]
| |
algemeene verkrijgen zal. Détailleering in de beschrijvingen van het bijzondere is veelal zoekend en hard-op denken aan het algemeene. Daarentegen van uit het algemeene, dat het essentieele is, ziende naar het bijzondere, aanschouwt de geest van zelf het essentieele en uit zich in overeenstemming daarmede.Ga naar voetnoot1) ‘Als vervluchtigende vlokken vielen de bestraffende klanken in haar wonderlijk-leeg hoofd’. ‘.... en 'r teere hoofd was vol heet geschrei’. Als Sprotje voor 't eerst met 'r tule muts, in haar kraakzindelijke japon, met haar schoon witte schort, héérlijktrots voor Juffrouw Jonkers boodschappen gaat doen: ‘Het boodschapmandje onder den arm stevende ze helder en wapperig de straat uit....’ En is dit alles reeds even sobere als scherpe beelding, niet te vergelijken hiermede, verre daarboven, is het volgende. Sprotje is gehuwd met Hein, in de gezellige avonduren zitten zij huiselijk tegenover elkaar: ‘Soms keek hij op van zijn krant, vertelde er wat uit, schaamachtig rood en de oogen naakt van trouw’.Ga naar voetnoot2) Hoe zou iets beknopter gezegd èn tevens verrukkelijker-beeldend kunnen zijn dan dit? .... En toch, dit alles, het zijn slechts weinig voorbeelden, laat mij niet verzuimen dit er bij te voegen, gekozen uit vele soortgelijke beschrijvingen, die echter zonder het citeeren van het context niet zoo treffend zouden zijn.
Het is mijns inziens ontegenzeggelijk waar, dat in de twee eerste deelen deze vergeestelijking lichtelijk schade heeft gedaan, niet aan de binnenhartsche innig- | |
[pagina 141]
| |
heid der liefde - die hier als in Catherine door 't sentiment der moederlijkheid wordt versterkt - maar aan de hevigheid van haar naar-buiten-vlàmmen. En nergens valt dit meer op dan onder het lezen van die paar bladzijden, die van Sprotje's afschuw van en angst voor het naarde-fabriek-gaan vertellen. Indien men de innerlijkheden van Sprotje en Goudsmit's Sjimmie Neeter tegen elkander weegt, dan komt men tot de psychologisch-onbetwijfelbare zekerheid, dat in Sprotje die weerzin en angst veel grooter en dieper moeten zijn dan in Sjimmie. Bij dezen kwieken, prachtigen bengel is het niet meer dan een momentaneele angst voor het ontzaglijk onbekende, bij Sprotje daarentegen de instinctieve, hartstochtelijke èn durende opstand van haar zwakke wezen tegen dat wat het verpletteren zal, de doodsangstige vlucht van het fijne en teere voor de worgende klauwen van het geweldige. Maar leest men nu in De Groote Leerschool die prachtige bladzijden, welke de angst van Sjimmie onder het fabriekwaarts-gaan beelden, en daarna die welke de afkeer van Sprotje geven, dan wordt men, naast de helle warmte van de eerste, in de laatste een zekere koelheid gewaar, en men zou waarlijk denken, indien men niet op de psychologische geheelen lette, dat Sjimmie's angstsentiment het sterkste van de twee was! En evenzeer heeft men een niet minder duidelijke gewaarwording van koelheid, wanneer men de beschrijving van zekere diepe gemoedsstaten in Sprotje met dergelijke in Catherine vergelijkt. Van waaruit dit mag voortkomen, dat vergeestelijking dit gevolg heeft? .... Zou de ziel, hoe meer zij zich vergeestelijkt, hoe meer zij dus den Vuurkern van het universum nadert, zich als uit vrees voor het te-veel en de vernietiging, in intuïtieve afweer met koelte omhullen, en door in-getogenheid zich kleiner maken, gelijk de mensch, bij het plots zien komen van eene overmatige en heilige vreugde, de handen als ter bescherming en afweer van de overstelping op het hart drukt; gelijk de oogen zich haastiglijk met de oogleden beschemeren bij het opgaan van een geweldig licht? .... Wie zal het zeggen .... Wie over deze diepste geheimen van ons wezen spreken, zonder zich te verwarren en òf duister voor zich en anderen, òf, op zijn | |
[pagina 142]
| |
best, slechts licht voor zich-zelf te zijn? .... Laat mìj althans verder over deze dingen zwijgen.
Maar wel moge ik nog, en nu des te nadrukkelijker, spreken van de hartdiepe innigheid, die uit dit geheele werkje opzucht. - Daar zijn die onvergetelijke bladzijden, welke de vlucht en het dwalen van Sprotje geven, als ze voor twee gulden haar zuster aan Hein heeft verraden. Hoe snerpt daarin de wroeging over de misdaad-van-'t-verraden, die de oorzaak harer heftige bewogenheid is. Hoe leeft men hier heel den strijd in dit zieltje mee, de doodsangst, de weifelingen. En daar is ook in Sprotje II die heel stille, van een onzegbare liefde verheerlijkte bladzij, waarop Sprotje's na een kenteringstijd veranderde uiterlijk wordt geheeld, en die andere: de ontmoeting met Hein ....
Dit alles is voorzeker schoon van innigheid, maar het àllerinnigst en daardoor àllerschoonst is onbetwijfelbaar het derde deel, Sprotje's verder leven. En wijl hier niets anders dan innigheid werd vereischt; wijl in de beelding van de sentimenten der stervende moeder, vrouw Plas; in die van de schuchtere en teere bruidsgevoelens van Sprotje en hare voorziende zorgen als zwangere vrouw, die zeker weet hare bevalling niet te zullen overleven, voor het nog ongeboren kind - wijl in alle deze beeldingen hartstocht en heftigheid zelfs zeer ongewenscht zouden zijn geweest en als ware 't een element van onreinheid in die blanke zuiverheden zouden hebben gebracht, daarom heeft de vergeestelijking dit deel niet geschaad. O, de diepe innigheid dier eerste 18 bladzijden van dit boek, uit welk een heilig wèten zijn zij geschreven. Laat mij u, schoon elke aanhaling uit zulk werk eene verminking beduidt, één stukje overschrijven. ‘De zieke knikte nog eens; maar 't was of zij meer beaamde een eigen gedachte, dan de woorden, die zij hoorde. Er was een groote goedheid over haar gelaat en met de zorg van oud moederdier voor het jonge, vroeg ze: ‘Jij draagt zwaar .... net as ik in mijn tijd .... maar jij bent ook gezond, hè?’ | |
[pagina 143]
| |
‘O! gezond!....’ zei Sien, ‘da's puik! .... maar 'k heb veel lasten’. ‘En is 't ie goed voor je?’ vroeg de moeder. Zij vroeg het onbevangen, of nooit het vertrouwen van moeder en kind tusschen hen verstoord was geweest, en Sien antwoordde, argloos ook: ‘Hij het z'n gebreken, hè? .... maar anders zoo goed as de beste .... 'k Heb geen klagen .... en achttien gulden in de week vast ....’ ‘Ik zal 't niet meer beleven’, zei de zieke, met een plotselinge zwenking der gedachten, en voor het eerst kwam er iets van verlangen en nog hangen aan het leven in haar gelaat. ‘Sien was opgeschrikt. ‘Wat zeit de dokter?’ vroeg ze haastig. ‘Hei je veel pijn?’ ‘Ze hebben 't je geschreven .... 't begin van het eind’, zei de zieke; en verder praatte zij niet over zich-zelf. ‘Toen gaf zij nog, met dezelfde goedheid van oud, uitgeleefd moederdier over haar zwakke gezicht, al wat zij wist aan raad voor de aanstaande bevalling.’. Was het niet weer de moederlijkheid, die de kunstenares zóó de moèder deed verstaan?
Ik zou wel willen dóórschrijven over dit boekje; ik zou èlk detail van schoonheid, dat ik vond, 't zacht om en om wendend met mijn streelende handen en dan eindelijk, noode zelf ervan opziende en de kostbaarheid hoog en roerloos houdend tusschen de even aanrakende vingertoppen, u willen toonen. Ik zou, arme dwaas, dan uw glimlach van opgetogen bewondering mìj willen zien tegenlachen, die glimlach, die alleen der kunstenares-zelf toekomt .... Laat mij er niet aan toegeven, zeer zeker ware zulk uitweiden hìer misplaatst. Maar ièts is er toch nog in dit werk, waarop ik u tot beter begrip van onzer schrijfster psyche nog moet wijzen: de verschijning van het religieus gevoel, van een liefde, die men niet anders dan religieus van aard zou kunnen noemen. De nog min of meer zwakke aanduiding van het treden van des auteurs geest in deze sentimentensfeer vindt men in het volgende stukje, dat een deel der beschrijving uitmaakt, hoe Sprotje voor haar huwelijk met Hein haar huisje inricht: ‘En iedere maal, dat zij, die | |
[pagina 144]
| |
dagen, nog in de Zijdveldsche Dwarsstraat kwam, bracht zij iets mee, een matje voor de zoldertrap, een aschbakje op den kamerschoorsteen, iets dat zij zich bezonnen had nog te ontbreken, en dat zij van haar laatste spaargeld dan kocht. Zij zette het er neer met een vrome bedachtzaamheid, alleen in het stille huisje, zooals een Roomsch vrouwtje een bloempotje zetten zou voor een zij-altaar van haar kerk....’ -Ga naar voetnoot1) Het door mij gespatieerde bevat eene vergelijking, schijnbaar uit eene toevallige en ephemere gedachtenassociatie opgekomen, in werkelijkheid beduidt zij echter de ontluiking van het religieus sentiment, dat men in de beschrijving van Sprotje's laatste levensdagen in vollen bloei zal zien staan.Ga naar voetnoot2) In die onovertrefbare bladzijden leefde in de ziel onzer kunstenares die religieuse verklaardheid van de moeder, die haar kind ziet scheiden en in het verslonken gezicht reeds dat van een heilige en een engel ziet .... - Het zou moeilijk zijn, zonder in herhalingen te treden, er thans nog eens op te wijzen, dat, gelijk jegens Catherine, de houding van den kunstenaarsgeest tegenover Sprotje-zelf eene andere is dan jegens de andere figuren van het werk, of te willen aantoonen, dat een zelfde oorzaak als in Catherine ook hier daaraan ten grondslag ligt. Maar waren de bijfiguren in Catherine gòed, in Sprotje zijn zij met zulk eene voortreffelijkheid gebeeld, dat het ongeoorloofd ware, ze stilzwijgend voorbij te gaan, al moge een bespreking ervan, na al het gezegde, ons geert dieper blik in de schrijfster kunnen geven. Een enkel woord dus slechts. - Er wordt den lezer in de beelding van 't milieu, waarin Sprotje leeft, van de ‘nette dienstjes’, waarin zij haar zwoegleventje moet lijden, een waarlijk niet-alledaagsche kijk in het bestaan van het kleinburgerlijk en arbeiders-proletariaat geboden. De sjofele heerigheid van Meester Jonkers met z'n schoolvos-nuffige veeleischendheid; het binnenshuis-verholen, nooit-verpoozende voortjakkeren van juffrouw Jonkers om haar boeltje, haar parmantigen man en | |
[pagina 145]
| |
haar kinderen knap te houden en netjes voor den dag te laten komen; haar aandoenlijk-kleine eerzuchtigheidjes - denk aan die kostelijke scène met Sprotje als ze haar tule mutsje heeft gekocht! -; haar schreiend ineenzinken aan de keukentafel bij Sprotje's vertrek, in een wanhopig-voorvoelen van de komende werkoverspanning - de meidenmisère bij den kleinen burgerstand - van welk een innige waarachtigheid is dat alles. En dan Ant met haar prachtigen schipper Busselink; de grootscheepsche baker Diepelink - hoe herinnert haar zich-één-voelen met den ‘rijkdom’ aan Pieternelletje Degelijk met haar, ‘ònzen koetsier’, ònze dit, ònze dat -; tante Bartje van het hofje met 'r gepriegel; vrouw Plas, goede, oolijke, flink-aanpakkende vrouw Plas; Hein in zijn gedupeerde sulligheid....! Tast waar ge wilt in dit boek, ge zult er niet dan de hoogste voortreffelijkheid vinden .... -
Catherine.... Catherìne!.... Nu je zóó vertoornd bent op mij en je mooie heksenoogen zóó fel hun bliksems naar mij schieten, nu dwìngt mij wel de zorg voor lijfsbehoud je iets te zeggen, wat ik je gaarne gezwegen had ....! Kind, mìjn geschrijf is nièts .... Ook al had ìk Sprotje niet boven jou geprezen .... Wat zou 't er hebben toe- of afgedaan, wàt je hebben gebaat? .... Want luister lieve .... er wàs een prins, een die eeuwig leven zal, al was hij geen sprookjesprins, maar maakte van het leven een wazig en kleurig sprookje, waarin men nochtans het leven feller dan in 't leven-zelf zag. Ook bezat hij het glazen muiltje niet, waarmede die vroegere paste en mat, en verdoemde wat er te gróót voor was - een funest bezit! - maar wat hij had - o, iets oneindig beters - dat was de diamant van de Fee Bérylune, waardoor men ‘l'âme des choses’ ziet.... Welnu diè prins, had lang, làng vóór ik dit alles schreef, je Zuster al uitverkoren ....! Je ziet mij ongeloovig aan? .... Kind noem ik je zijn naam, je boosheid ebt in tranen van berusting .... Jozef Israëls was die prins.... -Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 146]
| |
VI.Wij hebben thans de ontwikkelingsgang onzer schrijfster in haar werk vrij nauwlettend gevolgd; hare neiging tot het romantische en idyllische ingezien; in haar stoere kracht en vastberadenheid die der vrouw, die der moederlijkheid herkend; wij hebben hare visie zich zien vergeestelijken, veralgemeen en en vereenvoudigen; haar stijl zich verstillen, en ook hebben wij het zinnelijk-styleerende in haar arbeid zich ten slotte zien verliezen in eene styleering van hoogere natuur: de geestelijk-rhythmische. - Mij dunkt, hadde Mevrouw Scharten na Sprotje niets anders dan De Zinkput en De Vrouw met de Pruik gepubliceerd, ik hadde met een zeer korte bespreking daarvan kunnen volstaan en deze studie beëindigen. Door de analyse immers dezer beide stukken kan geen nieuw inzicht in onzer schrijfster vermogens worden gegeven. Wij vinden er zoowel de oude kenmerken als de oude voortrefgelijkheid in: er is de uitmuntende, scherpe karakteriseering der verschillende figuren, en er is, óók in het eerste, weder een idyllisch scènetje: dat aardige van het jonge paar in den tuin onder den appelboom. Het is waar, er verschijnt ook een zekere oolijkheid en humor in, die er niet in vroeger werk waren .... Men zou de schrijfster kunnen gelukwenschen met haar klaarblijkelijk zonniger geworden kijk op het leven, vermoedelijk voortgekomen uit een diepere, innerlijke bevrediging en rust. Maar zoomin als een achteruitgang beteekent dit een evolutionnair vèrder-schrijden van den kunstenaarsgeest. Het duidt op een - wellicht zelfs slechts ephemere - wijziging van de lager-psychische stemming, van de gemoeds stemming. Dat is alles. En wat De vrouw met de Pruik betreft, wie herkent in dit edel-fijne, bloeiende verhaal niet de oude liefde tot het romantische? Zijn de figuren van de Contessa Margherita, met wie wij reeds vroeger in De Vreemde Heerschers mochten kennis maken, en die van de ongelukkige Marianien, vooral de laatste, niet gedrènkt in romantiek? De geheele levensloop van Marianien en haar artistiek genie bovenal... nietwaar, het is duidelijk. En | |
[pagina 147]
| |
het idyllische? Denk aan dat bevallige tooneel van de beide kinderen, Adam-en-Eva-spelend in den tuin .... - Maar behalve deze stukken heeft Mevrouw Scharten na Sprotje ook nog het als curiosum of type aankondigde Oom van Sili en de Vogelaars geschreven. En deze beide verhalen wijzen onderscheidenlijk zoowel op een, wellicht speelsch en kortstondig, inslaan van een anderen dan den literair-artistieken weg, als op een hooger stijgende ontwikkeling der kunst-scheppende psyche. Men zou, oppervlakkig-overwegend, geneigd zijn te zeggen, dat het plaatsvinden dezer beide, oogenschijnlijk vrijtegenstrijdige, gebeurtenissen binnen eene betrekkelijk korte tijdsruimte uitgesloten is.Ga naar voetnoot1) En toch is dit niet zoo. Want De Oom van Sili verscheen Dec. 1914 - het is jammer dat Mevrouw Scharten haar werk nooit dateert en wij ons dus met den publicatie-datum moeten behelpen - en De Vogelaars in April van het zelfde jaar. En in De Oom van Sili blijkt mijns inziens de literair-artistieke weg te zijn verlaten voor de letterkundig-journalistieke, terwijl in De Vogelaars de stijgende ontwikkeling der kùnst-scheppende psyche duidelijk zichtbaar is. -
Alle de dingen en wezens dezer wereld vermoèden wij verbijzonderingen van het Algemeene te zijn, èn tevens zièn wij hen als zelfstandigheden. Ons vermoèden, dat tot min of meer groote zekerheid kan groeien, is secundair en beteekent eene overwinning van onzen geest op onze zinnen; ons zooeven genoemde zien primair, en hoe sterk het is en moeilijk te overmeesteren, blijkt wel daaruit, dat het, ook in den beste onzer, nimmer gehéél verwonnen wordt. Van het oogenblik af, dat het bewustzijn tot de kennis van deze zijn wankeling en zijn strijd komt, kent het - in zijne gewoonte de eigenaardigheden van zijn eigen gewaarworden, eigenschappen van het gewaargewordene | |
[pagina 148]
| |
te gelooven - de dingen en wezens dus als openbaarders maar ook als loochenaars van het Algemeene en wéét het tevens zijn streven erop gericht, die wezens en dingen te dwingen allengskens méér openbaarder en mìnder loochenaar te worden. En noodwendig voelt het dus tevens het openbarende element in het wezen of ding zijn helper en bondgenoot, het loochenende element erin zijn vijand en bestrijder te zijn, en in dien zin is hem elk wezen of ding een - Tromp, die hem de wapens levert, òm door hem te worden bestreden! Zoo is dus gemeenlijk, kan men zeggen, de relatie tusschen het hooger-ontwikkelde menschelijk bewustzijn en de hem omringende dingen en wezens. Gemeenlijk: want er zijn uitzonderingen. Het schijnt namelijk ons bewustzijn toe, dat er ook wezens en dingen bestaan, die, allerminst Trompachtig van natuur, geenszins het helpen in zijn strijd en integendeel erin volhàrden loochenaar van het Algemeene te zijn en te blijven en volstrekt géén openbaarder te zijn. En tot dèze nu behoort de curiositeit. Zooals de theologie Satan èn de menschen als kinderen Gods kent, maar de laatsten als strevend naar Hem en den eerste als afvallig van en zich verzettend tegen Hem, zóó ongeveer kent het hooger ontwikkeld bewustzijn àlle dingen en wezens, en dus ook de curiositeit, als kinderen van het Algemeene, maar de curiositeit als het zijn Vader meest-vijandige kind. Van alle wezens en dingen kan het bewustzijn, in aanmerking genomen hun door hem als dualistisch gevoeld karakter, meenen, dat zij zelve ten deele ernaar streven als het Algemeene te worden doorvoeld, maar de curiositeitals-zoodanig schijnt zulk een dualistisch karakter te mìssen en zijn eenig streven lijkt het meest verbijzonderde, op-zichzelf-staande ding te zijn: de curiositeit-als-zoodanig wil zeldzaam wezen of zij wil niet zijn, maar zoo zij een unicum mag heeten, dàn pas is haar hoogste glorie bereikt! Waar er nu, mogen wij zeggen, geen bewustzijn bestaat, dat zóó naar het kennen van het Algemeene ïn het bijzondere streeft als het kunstenaars-bewustzijn, waar kunst de doorlichting van het bijzondere tot op het merg van het Algemeene is, of zij is geen kunst, daar kunnen wij | |
[pagina 149]
| |
voorzeker niet zonder schijn van recht, gelijk de theologen Satan het anti-goddelijke noemen, de curiositeit het anti-artistieke heeten. Maar bij een schijn van recht blijft het dan ook, bij ons als bij de theologen. Want ai! hoe spoedig blijkt ons dit ‘recht’ in niets anders dan de schàmelheid van ons eigen bewustzijn te wortelen: Men kàn, zoo merkt men alras, in Satan, gelijk in alles, het God nièt-vijandige goddelijke herkennen, maar dan - moet men een Spinoza zijn! Men kàn in de curiositeit het 't Algemeene nièt-vijandige algemeene herkennen, maar dan moet men - o, Don Quijote de la Mancha, gij kostbaarste aller curiositeiten, steune mij uw getuigenis! - dan moet men een Cervantes zijn .... -
Zullen wij nu wel, na dit alles, Mevrouw Scharten verwìjten, dat hare beelding háár curiositeit een curiositeit heeft gelàten? Dat haar stukje De Oom van Sili, het stellen en vermelden van een geval, dus journalistiek, en niet de doorlichting van het geval, dus kunst, is? Dat wij een curiosum zien, als zoodanig ongetwijfeld aardig geteekend, maar niet zien, hoe en waar het in het Algemeene wortelt, noch in het algemeenmenschelijke van zijn tijd, die toch ook onze tijd is, noch in het Goddelijk-en-eeuwige-Algemeene, dat het Scheppend Vermogen is? .... Neen, ik geloof zeker, wij moeten ons van verwijten onthouden. ‘Ook Homeros slaapt wel eens’ en wel om de zeer eenvoudige reden, dat hij wel eens slapen moet, wil hij Homeros blìjven .... En welnu, dit stukje met zijn gedistingeerden, àffen, aan echte kunst herinnerenden verhaalstijl - dit stukje, vluchtig en luchtig en aardig, waarmede wij, eenmaal zijn juisten aard erkend, een Hòllandsch auteur vooral, kind van ons zwaarwichtig land, terdege mogen gelukwenschen - het ìs: de sluimer van den artist, op wiens gesloten-oogig aangezicht, in wiens sluimer-ademen, nog de distinctie van zijn wakend bewustzijn merkbaar is. Dat wil zeggen: zoo is de stijl van dit schetsje in het algemeen - ik mag niet verzwijgen, dat mij op één moment het geluid van een onmiskenbaar-burgerlijk snurken trof. | |
[pagina 150]
| |
Mevrouw Scharten schrijft: ‘Plots stond een bruin-gelivreid mannetje voor ons; gedienstig de hand aan zijn petklep van ‘wagon-lits’. ‘'t Laatste bericht’, fluisterde hij, aan ons oor bijna, of hij een strikt geheim aan òns alleen verraden wilde, ‘'t laatste bericht is, dat ze de express uit Rome om 11.45 verwachten’. ‘Wij schrokken. Nog een uur voor den boeg! Wij dankten ook voor het zoo vriendelijk uit eigen beweging gebrachte bericht .... Het bruin-gelivreide mannetje bleef voor ons staan, sloeg nogmaals aan; vaag ging er iets onbehaaglijks door ons hoofd, van dat het toch om een fooitje te doen was geweest ....’Ga naar voetnoot1) Mooi, mevrouw! zouden wij willen zeggen. Héél ethisch en zoo echt rooskleurig-menschlievend, zoo braaf-van-alles-het-beste-willende-denken door u gevoeld. Maar eilieve, zoo zouden wij er ook in één adem aan willen toevoegen - en ‘stappen’ we nu maar meteen van onze onheusche snurkvergelijking ‘af’ - valt 't u niet op, dat de meest typische bourgeois-satisfaits na een copieus clubmaal, zoo denken? .... - Een burger, niet waar, van dit edele en verdienstelijke soort, geraakt dan zoo'n beetje onder het dessert en een fijne sigaar aan het soezen. Het is een soort vettige gelukzaligheid, die hem overhuift. Hoe mooi is de wereld toch en hoe goed zijn alle menschen, wat heeft die kok nou niet lekker voor hèm gekookt en die fijne Havanna expres voor hem die verre, overzeesche reis gemaakt .... en die lichten en kleuren .... en alles, alles .... het is vòl van goedheid en toewijding jegens hem.... en zoo is nou de heele wereld, geluk en vrede met mekaar .... om hèm heen.... - Hij zou het, zeg ik u, een heel gewoon ding vinden, als God de Heer nu, gelijk bij Swedenborg's maal in zijn Londensche kamer, in lichtglanzen gehuld bij hem binnentrad, maar inplaats hem, zooals Hij Swedenborg deed, een norsch ‘Eet niet zoo veel!’ toe te voegen, tot hem zeide: ‘O lieve en waardige man, voor dìt moment, dìt schoone en hooge oogenblik, joù zóó te zien eten en drinken, daar- | |
[pagina 151]
| |
voor heb Ik nu alles geschapen en van af het begin der dingen heb Ik op dèzen aanblik gewacht .... Ach, houd nog niet op .... verweile noch, du vòller Augenblick, du bist so schön .... Kijk, kijk, daar komt Mijn dienaar Raphael al aangevlogen, die je op Mijn bevel voor dessert de appelen van den boom des eeuwigen levens brengt, die dat gansje van 'n Eva zoo dom was te vergeten ....’ Ik zeg u, dat alles zou-ie heel gewoon vinden, maar hevig zou het hem verwonderen en kwetsen, zoo nu een bediende op hem toetrad en hem influisterde dat het rijtuig voor was, en daarna bleef wachten .... Wat! wil die man een fooitje; gebeurt dan niet alles op aarde, uit liefde tot en welbehagen in elkander? .... Bestààt er dan zooiets als geldelijke belooning voor een dienst .... krijgt men dan niet alles, zooals hij nu ook vanavond, gratis? Foei, hoe onaangenaam .... een fooi ....! alsof dien man en z'n vrouw en kinderen niet alle dagen de gebraden duiven in den mond vliegen .... ‘O, maar nee, nee’, juicht z'n ziel, ‘ik zie 't al, het is niet om een fooi, 't is werachtig wéér om me te helpen m'n jas aan te trekken. Brave, brave kerel!’ En, heelemaal vergeten, hoe hij-zelf dien morgen op zijn kantoor op één hàlf percent courtage dreigde dood te vallen, reikt-ie hem, wijn-geroerd, z'n leege hand .... - Neen, een dergelijke visie op 'n proletariertje, een dergelijk zoetelijk denken over hem, zijn niet van artistieken aard. Ik weet niet of Gorter gelijk heeft wanneer hij zegt, dat kunstenaars den rijkdom achterna loopen, maar wel ben ik er zeker van, dat zij er zich niet om verheugen, als zelfs zoo een armzalig bruin-gelivreid wagon-lits-mannetje zulk een uilskuiken is, niet in de ‘wacht te sleepen’ wat er te sleepen valt. Het is ook evenmin stèrke, flìnke journalistiek. Het ìs .... Maar komaan, tut tut tut! het moge geoorloofd zijn, dat een criticus als zoo menïg ander onderzoeker een vergrootglas gebruikt - bij dit, 't eenige kleine vlekje op het uitmuntende literair-journalistieke geheel der schets, een microscoop te halen, dat ware toch wel trop de zèle .... -
Neen, nu liever, nu dan eindelijk dat werk, waarmede, gelijk ik in de inleiding dezer studie schreef, Mevrouw | |
[pagina 152]
| |
Scharten, ‘boven de schrijfster van Sprotje is uitgerezen’, het ‘pràchtig-van-waan-omnevelde De Vogelaars’. Men begrijpt, dat ik dit, evenmin als vroeger werk, hoezeer mij de begeerte aandrijft zooveel schoonheid niet zwijgend voorbij te gaan, gedétailleerd bespreken zal. Mij rest niets anders meer dan aan te toonen, waarin de straks door mij vermelde ‘hooger stijgende ontwikkeling der kunstenaarspsyche’ onzer schrijfster zich heeft kond gedaan. - Van oudsher heeft zich ook bij menig véél-meer-dan-middelmatig auteur het verschijnsel vertoond dat hij zich gaarne moraliseerend, straffend en beloonend tegenover zijne figuren bleek te plaatsen. Dit verschijnsel bij zulk een auteur maakte meestentijds den indruk, alsof hij, door zijn genie of talent boven het bekrompen subjectivisme der preekers en bedillers uitgeheven, telkens weer losgelaten werd en met een rechts en links modder-uitspattenden plomp in het kwalijk-riekende moeras der dufst-ethiseerende preekerigheid verzonk. En het gevolg daarvan was, vooral bij de zwakkere broeders, dat zij zoo ontoonbaar werden en in die mate met de kleverige en slikkerige zelfstandigheid hunner zonderlinge badplaats werden en bleven overdekt, dat de openbare meening, na hen, ze als in een tang vóór zich uithoudend, goed te hebben bekeken, niets beters wist te doen, dan ze als vogel- èn menschen-verschrikker maar stilletjes in de door hen-zelf aangelegde, vaak niet onfraaie, tuinen te laten verregenen en beschimmelen .... Psychologisch is het verschijnsel makkelijk genoeg te verklaren: soms berustte het op een toegeven aan den tijdgeest, die het in deugdzame godzaligheid niet zonder het uitdeelen van belooning maar vooral niet van straf kon stellen; een ander maal echter vloeide het, dunkt mij, voort uit het min of meer vage vermoeden van den kunstenaar, dat gelijk de Goddelijke Schepper bij tijd en wijle gericht over zijne schepselen hield, de menschelijke dit ook moest doen. En voor dèze meening lijkt mij véél te zeggen: er is, dunkt mij geen enkele reden te bedenken, waarom de wijsgeerige opvatting van het bestaan van een God, die de wereld wel schiep maar daarna aan haar-zelve overliet, vertegenwoordigd zou zijn in kunst - het strafst geschiedde | |
[pagina 153]
| |
dit in het naturalisme -, terwijl de andere opvatting: die van een God, die niet alleen schepper, maar ook beoordeelaar en rechter is, hare weerspiegeling in kunst zou moeten missen. Neen, er is daarvoor geen enkele reden te bedenken behalve - de onmacht der kunstenaars! Ontleedt men den aard dezer onmacht die ook de oorzaak was van het mislukken van bovenbedoelde auteurs, dan komt men, mijns inziens, tot het volgend resultaat: Als voortbrenger hunner figuren waren zij schepper, als dier beoordeelaar slechts knutselaar; dat is, gelijk ik reeds vreoger in deze studie zeide, een strever naar, een vóórvoeler van het schepper-zijn, en daardoor makkelijk door een geest, die zoowel de een als de ander is, met den schepper-in-zich te verwarren. Deze schrijvers, zij schenen niet in te zien, dat de door hen gedachte Goddelijke Schepper niet gelijk een menschelijk rechter oordeelde en vonnis sprak, maar zijn oordeel en zijn vonnis met onzichtbare vingeren, wonderbaar in het gebeuren-zelf vervlocht, en nimmer, tusschen het donderknarsen der Karmaraderen van het zuiverst-gehouden causaal-verband en het kreunen of juichen der gevonnisten en vrijgesprokenen, eigen stem mengde. Zoo werd dan het beeld hunner scheppende geestelijkheid aan dat van Neboekadneetsar's droom gelijk: één deel goud van hun scheppend vermogen maar véle deelen roestend ijzer, molmend koper en zelfs slik van hun knutselaarsschap, en zoo deelde het ook het lot van dit beeld: de tijd brak het ineen. - Hoe geheel anders, van hoe oneindig grooter voortreffelijkheid ware hun arbeid geworden, indien zij ook als oordeelend rechter, schepper waren geweest. Men bedenke 't eens welk een schoonheid hier werd gemankeerd! Want ongetwijfeld: schoon ìs het zelfbedwang, waarmede de naturalistische schrijver eigen voorkeuren en afkeeren bedwingt en zich houdt buìten het wereldje zijner schepping, en schooner nog voorzeker de scheppingsdrang van diè auteurs, welke zóó machtig hen voortdrijft, dat hun tijd noch gelegenheid blijft voor het opkomen van eenigen lust tot oordeelen en richten .... Maar hoeveel schooner want harmonieuzer-door-volle- | |
[pagina 154]
| |
digheid dan dezer beiden kunst moet niet gene zijn, waarin het Scheppend Bewustzijn niet slechts beeldt maar ook oordeelt in en door de beelding. Welk een rijker kunstvaardigheid moet zich hier vertoonen, welk eene subtiliteit in het hanteeren der stof, welk een subliemheid in het verwerkelijken der conceptie! Bedènk, bedenk het wèl, wàt dat beteekent: zóó ìn het weefsel van het oorzakelijk verband, zonder een draad te breken, het oordeel en het vonnis te verweven; zóó geheel natuurlijk de menschen en dingen hun vrije, slechts door hun eigen aard en de omstandigheden bepaalde leven te laten leiden en toch het oordeel over hen, luid hoorbaar voor ieders ooren, uit dat leven-zelf te laten opklinken; zóó de menschen geheel natuurlijk te laten spreken, overeenkomstig hunne omstandigheden, stand en aard èn - zij-zelf weten het niet dat zij het doen: - hun eigen vonnis en waarde mede door hun eigen mond te doen verkonden; hen tot een zelfbespotting te stellen met de wréédheid van een God, met de héérlijkheid van een God .... Dit subtiele, dit sublieme, deze fijner kunstvaardigheid, deze vollediger en rijker kunst, Margo Scharten heeft ze feilloos bereikt in haar De Vogelaars. Men vergunne mij dit hier aan te toonen. De beide priesters, Don Alessio, verfijnd en vurig, en Don Matteo, wat boersch en flegmatisch, zijn bijeen in hun roccolo, om alles voor de wreede vogelvangst in gereedheid te brengen. Zij doen dit met gretigheid en blijdschap in hun werk, in volkomen gerustheid des harten. Zij, ‘de verkondigers der Liefde’, ‘de dienaren van den Heiland’, die den menschen dagelijks in straffe sermoenen, hun ondeugden van wreedheid en bestialiteit verwijten - zij hebben geen flauw begrip van de wreedheid, die zij zoo aanstonds zoo blijde zullen begaan; van de bestialiteit - het woord is naar mijn begrippen waarlijk niet te sterk - waarmee de jachthond, het roofdier in hen, ‘priesters van den God der Liefde’, daar aanstonds de vogellijfjes zal breken en de teere kopjes verpletteren. Zij zitten daar bijeen, zoo weinig bewust van de boosheid en wreedheid van hun voorgenomen werk, dat de gedachte daaraan allerminst hun denken aan goddelijke en gewijde zaken stoort: ‘En toch is de natuur listig, misleidt en verstrikt er | |
[pagina 155]
| |
velen’, zei heftig opeens Don Matteo; - hij had zitten denken aan hun laatste dispuut, een, dat zij, als zoovele reeds, in een groot geschermutsel met kerkvaders en scholastieken, niet tot een bevredigend eind hadden gebracht. ‘Zij bedriegt er velen en heeft altijd zichzelf ten doel’.... ‘De menschelijke natuur - tegenover de genade gesteld’, kwam Don Alessio hem aanstonds bondig tegen. Hij kende zijn ‘Imitazione’ zeker zoo goed als de ander. ‘Maar in den heiligen Augustinus staat het: drek en kostelijke zalf kunnen niet met gelijkelijke beroering bewogen worden .... de een geeft een gruwelijke damp van zich en de ander een liefelijke reuke’. ‘En toch is ten slotte alles volgens de orde der dingen’, zei Don Alessio bijna bestraffend. ‘Het kwaad is nooit zonder nut; men moet het geheel en de algemeenheid der dingen beschouwen in de ruimte en in den tijd....’ De vangst heeft plaats gehad - ik ga de vele schoonheden en fijnheden der beschrijvingen voorbij - nu komt het slagerswerk: ‘Don Alessio zat in den hoek der hut bij de korf. Hij had zijn soutanemouwen tot aan den elleboog opgestroopt, en den platten, langen arm schielijk schuivend telkens tusschen de reet van het opgekierde deksel, ging hij al tastend te zoek, temidden van het spartelend en piepend gefladder daarbinnen. ‘Een voor een werden de diertjes te voorschijn gehaald en gemonsterd, hun kwetsuren bekeken, hun veertjes opgekruifd om te zien of het vel vet en geel zag en er vleesch om de botjes stak. Een paar nog geheel gave mannetjes werden in een lok-kooi ondergebracht; de meeste hadden zich danig toegetakeld, een vlerk ingescheurd, een pootje gebroken. ‘Met een bedreven kneepje van zijn duim en dunnen, bleeken wijsvinger, drukte Don Alessio het hooge achterkopje in:Ga naar voetnoot1) even kraakte er iets, sloeg sidderend een vleugel uit, trok krampachtig een pootje op, - dan wierp hij het slappe plukje, al naar de boutjes gekeurd waren, bij den hoop der vetten of der mageren. | |
[pagina 156]
| |
‘Een vogeltje, dat, bij de haast van het vangen, wat onachtzaam eerst in een ijzer-getralied kooitje was terecht gekomen, had zich, bij zijn zinloos verweer tot ontvluchten, heel het kopje rauw gestooten tegen de snijdende spijlen. De beronnen veertjes staken wit in het blauwige vleesch en met angstige schokjes klopten daaronder de hersens. Toch verweerde het zich nog met kracht tegen de hand, die het omknelde. ‘Kleine uilskuikens!’ zei Don Alessio met een goedigen spot. Ze deden dat veel, de vogels, zich den kop zoo stuk vliegen .... Zijn duim en wijsvinger gaven hun kneepje, de botjes knapten, en het grijs-witte, weeke hersenmoesje spatte naar buiten. Don Alessio veegde haastig de paar mergspikjes weg, die op zijn soutanemouw waren gesprongen - het werk liet hem bijna geen tijd, maar hij was nu eenmaal precies op zijn kleeren - wischte zich ook den besmeurden vinger schoon; het schamele veerenplukje lag reeds op het stapeltje der anderen. ‘En nog een ander vogeltje vond hij zoo. Het diertje had zich, tot over het kleine kraaloogje, dat uitpuilde of het los zat, heel het veeren-schedeltje stuk gereten. ‘Don Alessio bezag het aandachtig, terwijl hij het vast in de spanning van zijn hand hield. ‘- Hoe had-ie 'm dat geleverd, dacht hij hardop; die was toch dadelijk in de teenen vangmand gezet .... hoe had-ie 'm dàt klaargespeeld? ‘Hij schudde niet-begrijpend het hoofd. ‘Ook Don Matteo, met zijn kinderlijk verwonderden blik, kwam bijkijken, en begreep al evenmin. ‘Pie ....pie ....pie ....’ kreet klaaglijk-verdwaasd het diertje, waarover de twee soutanen zich bogen. ‘Misschien hebben de anderen het gedaan’, opperde Don Matteo. ‘'t Zijn uilskuikens’, zei Don Alessio nog eens; zijn vingers drukten saam, het kraakbeen-schedeltje barstte | |
[pagina 157]
| |
en het grijs-witte merg-moesje vermengde zich met het geronnen bloed. ‘Toen al de vogeltjes waren afgewerkt en de vangmand leeg was, spreidde Don Alessio zijn blauwen, Don Matteo zijn rood-bruinen zakdoek op den grond, en de deeling begon’. ....‘Zij knoopten hun zakdoeken dicht om den buit. Als Don Alessio zag, dat het grootste van zijn vijftal nog flauw te vleugelkleppen lag, greep hij het bij den vlerk en sloeg het hardhandig tweemaal tegen den leemen vloer. ‘Per Baco!’ liet hij zich ontvallen, als het diertje nog bewoog. ‘Dan werd hij boos, mikte even met den hak van zijn zilvergegespten schoen, en in één raken zet had hij het sidderende kopje verbrijzeld. “'t Is jammer voor het figuur, dat het op tafel maakt”, zei hij met een lichten spijt. “Ja, jammer”, beaamde Don Matteo’.
Ge voelt al, hoe reeds hier de scheppende kunstenares haar oordeel en vonnis met onzichtbare vingeren in het gebeuren-zelf verweefde. Maar dit genoegde deze niet minder héérlijk-wreede dan zachtmoedige godin niet. Midden uit die zachtmoedigheid van haar volledig-begrijpen - als een koele dauw over het verhaal gespreid - stijgt nu snerpend en meedoogenloos de pràchtige, onbewuste zelfbespotting der onnoozele priesters .... En ge hoort het oordeel en vonnis van den schepper door den mond der gevonnisten-zelf gesproken: ‘Als een kweelend en kwinkelend geheim van vrede bleef, in de zoel-doorschenen schaduw, de wachthut achter hen; argloos nevelde de deining van het net onder de roerlooze boomen, het glanzige grasveld was één wade van rust. 't Geluk van den volschoonen Octoberdag spande onder de wijde hemelen, en van hoog uit, van den klokketoren van Pregasio, vielen, langzaam en zuiver verluidend, de twaalf middagslagen door de stilte van het land. ‘En terwijl zij al zwijgend het ras stijgende rotspad van | |
[pagina 158]
| |
Mezéma opklommen, viel Don Alessio plots, als een naklank nog van hun onderbroken gesprek op het grasveld, een nieuwe plaats uit zijn Imitazione in .... Wat kon Don Matteo toch averechts redekavelen! Het kwade in de natuur .... het was immers duidelijk ....? Nadenkend zei hij: “Indien gij niet kunt verstaan en begrijpen hetgeen beneden u is, hoe zult gij dan verstaan en begrijpen hetgeen boven u is.” - En even later: “Aan wie zijn zinnen onderwerpt aan den Heer, zal zooveel licht en kennis gegeven worden, als hem nuttig en noodig is ....” Don Matteo knikte werktuigelijk, verlegde zijn vrachtje (de doode vogeltjes, v. C.) op den anderen schouder. Dan klommen zij, zwijgend weder, verder. Met zoete haaltjes tjuikte de merel in de schommelende kevie.’
Met deze kleine schets heeft Margo Scharten het voor een kunstenaar hoogst bereikbare plan betreden. Moge zij daar na dezen eersten arbeid meerdere werken stichten, grootscher van structuur, wijder van menschheid-overziend begrip en monumentaler van breede maatschappelijkheid... - Mijn taak, die ik mij in dit opstel had gesteld, is hier voltooid, en daarnaar ziende, bedenk ik hoe weldoend en gelukkig het toch is, dat zelfs een begeleider-in-liefde, die géén leider was, wie hij liefheeft het beloofde land van hoogste zelf-ontplooiing, schoonheid en grootste macht mocht zien binnentreden, 'schoon ook hij, op dien tijd, niets meer doen dan afscheid nemen kan .... -Ga naar voetnoot1) Sept. '16 - Maart '17. |
|