Nederlandsche romancières van onzen tijd
(1921)–M.H. van Campen– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
Augusta de WitIEr zijn diepten in onze ziel, die het ongeduld niet bereikt. Van de koorts van het leven, het armenstrekkend verlangen dringt een roep daarheen, en hij wekt niet dan een dróóm; een vage, kleurige schijn glijdt voor slaaps donker-holle, éven zichtbaar geworden wanden, onze ziel heeft duister geglimlacht, murmelend gesteund, en het is voorbij... Het is die diepste psyche, die roerloos wacht, en weet niet dat zij wacht, op een ongekenden bevrijder, een ongekenden tijd. Tot die gekomen zijn, is zij als een land, waarover goudzoekers loopen en splijten daar den grond en graven hier, en wekken een dreun, een siddering in de vaste diepte, niet meer, en vinden niets en gaan ontmoedigd heen; maar eens en plots de bevrijder komt en slaat zijn spade en delft de aarde open en juicht en draagt een schat naar boven in het flonkering-wekkend licht.... Wat en waarom is dit?.. dat in onze jeugd en soms nog jaren later, leed fel in ons boort, vreugde klinkende in ons dringt, en wij voelen vaag, dat als een ver in ons verborgen iets nu naar buiten kon treden en zich paren aan die vreugde of dat leed, er een schoonheid en een schittering zouden worden geboren.... En wij wachten lang vergeefs.... Maar zelden of nooit gaat een leven voorbij, zonder dat de bevrijder is gekomen. Want er is niets wat leeft in heel de wijde wereld of het is een goudgraver in de menschenziel. De vogel die zingt, de bloem die geurt - zijn zingen is een vragen naar dien schat, haar geuren een overzwevend vorschen naar dien schat; de wereld met hare ontelbare wezens en krachten wordt niet moede te graven in, te pijnigen de ziel, tot zij dien | |
[pagina 22]
| |
rijkdom aan het zonlicht beurt. Zelfs leelijkheid, zelfs afzichtelijkheid, die voor dat bevrijdingswerk de zwakste handen hebben, bevrijden sòms.... Zoo zal het wel bij elke ziel iets anders zijn, maar schoon iets kleins een groote ziel kan bevrijden, schijnt het dat iets overmachtig groots dit niet een kleine ziel kan doen: het is alsof het geweldig houweel van den reuzigen delver slaat bezijden die kleine plek. Daarom: te weten wat een mensch tot zijn hoogsten levensstaat, een kunstenaar het eerst tot het bewustzijn zijner macht bracht, stelt soms in staat de spankracht van diens geest te kunnen meten, en zoodanig is ook het voorrecht, dat ons te beurt valt bij het beschouwen der kunstenaarsfiguur van Augusta de Wit: het zal ons blijken, dat het een land als een wereld, dat het Indië was dat haar wekte, Indië, dat háre schatten ontgroef.... - Ik had wel immer het Oosten, het fabelrijke Oosten willen kennen, maar hoe lief ware mij bovenal nu die kennis geweest, nu zij mij wellicht zou hebben ontsluierd, waarom Indië het moest zijn, dat haar aan zich zelve openbaarde. Want immers het schijnt niet zóó te zijn geweest, dat zij, voor het éérst uit het koude en schemertintige Holland gekomen, het al-rijke wonderland voor zich zag, maar - reeds het tweede hoofdstuk van ‘Facts and Fancies about Java’ verklapt het ons - vóór dien had zij veel gereisd; de ervaringen van land en volksleven in Holland, die zij later zou gebruiken om er haar eenvoudig diep en schoon ‘Het dure Moederschap’ uit op te bouwen, de kennis ook van andere vaderlandsche streken, zeden en zwoegleven zooals in de beide vroegere, uitmuntende schetsen ‘Nellis’ en ‘Vrijage’ blijkt, dat alles was het hare reeds geworden, vóór zij naar Indië kwam. Nochtans heeft zij dan nog nimmer gesproken, haar naam is in de literaire wereld onbekend. Zij schijnt vooralsnog den rijkdom van de in haar bezinkende indrukken, noch dien van haar vermogen ze tot kunst te verwerken, te kennen. Haar diepste ziel wacht nog altijd op den bevrijder. Was het wellicht de modern-mystieke neiging van haar geest, vroom-sterk in haar geworteld, die het sympathisch verband vlocht, waaraan de indische wichelroede de macht ontleende, hare diepste bronnen te ontdekken, daar al de andere hadden gefaald? | |
[pagina 23]
| |
Maar dan: datzelfde mystieke element schijnt mij zoo versoberd en getemperd in haar door de voorzichtige reserve van wetenschappelijk-ontwikkelde westerlinge, en zich zoo wonderwel te verdragen met een zekere soliede effen koelheid en practischen blik van wellicht ook een weinig verengelschte Hollandsche, dat er geen enkele reden zou zijn op te noemen, waarom de keltische mystiek, die haar reeds vroeger schijnt te hebben getroffen - men denke aan haar prachtig ‘De Vader’ - niet de ‘muziek van haar ziel zou hebben losgelokt’.... - Beschouwen wij echter haar later werk, dan licht daaruit eene andere verklaring op, te aanlokkelijk, dunkt mij, om haar niet te willen aanvaarden. Zoo het haar eens gegaan ware als van Heemsbergen in ‘De Godin die Wacht’ en zij, gelijk hij, vóór zelf Indië te aanschouwen, niet alleen datzelfde brandende verlangen naar het Oosten had ondergaan, maar dit, evenals hij, ontvangen of althans enorm versterkt had gezien door het onderricht van een anderen de Grave, zij het, dat zij diens liefde voor en kennis van het land uit zijn geschreven dan wel gesproken woord had ingedronken. Want is dit vermoeden juist, dàn kwam zij niet naar Indië als zij naar zoovele landen was gegaan, met een koele begeerte en een verstandelijken-vorschersblik, maar Indië was dan voor haar een gedicht, waarvan zij eenige goddelijk-schoone strophen in een wel schitterende vertaling maar dan toch slechts een vertaling had gehoord, en nù, eindelijk, naderde het hooge oogenblik waarop het zich zou gaan ontvouwen met al zijn wonderen van schoonheid in de moederspraak. Haar ziel mag gebeefd hebben van verlangen maar het was een stil-innig en een zoel verlangen; het oog verloor zijn kouden vorschersblik, het is vol vochtig omsluierde en bedeesde glansen, het schoùwt naar buiten en zièt innerlijkheden: het krijgt de macht van het geestelijk gezicht, de macht te ‘verschoonen’ wat het ziet... - En nog iets anders zal toen in haar zijn gebeurd, een dier mysteries, die wij wel ondergaan en aarzelend kunnen benoemen, maar tot in hun diepte peilen niet.... Wanneer wij een groote kentering in ons leven naderen, schòkt onze ziel als voor een vaag vermoed gevaar of groot geluk, een god heeft zijn vinger opgeheven en ziet ons aan: Weet wel, | |
[pagina 24]
| |
hier is uw grootste kans van levensvervolmaking, en zulk eene schenk ik u nimmermeer.... Een fel oogenblik staan we in ontsteltenis stil... dàn kan het zijn, dat in verwarring angst en hoop ons innerlijk beeft open... dat wilde dan ook die god.... Wij luisteren en staren vol vreezig geluk... Wiens stem klinkt daar... Wie woonde er in ons behalve wij?... En zie: zij treden al te voor, en kinderen van schoonheid zijn het!.. Zou dan niet voor Augusta de Wit haar komst in Indië zùlk een kentering zijn geweest? Zou ook zij toen niet die emotie hebben ondergaan van een die na jaren plots zijn zelf vindt, zijn heele rijke zelf? Zou Indië niet gewacht hebben op haar stem gelijk zij op Indië's inspiratie? Wij die zien, dat dàn haar eerste werk komt en die eersteling voldragen in zuivere schoonheid is; dat hij bijna alles in kiem bevat, dat in haar later werk zal glanzen, èn Indië, voor het eerst na jaren weer, in haar een waardige en diep gevoelige stem voor zijn innerlijke en uiterlijke kracht en schoonheid vindt - wij kunnen aan het een noch aan het ander twijfelen. - Van dan af is de zielsweg ter uittocht vrij. Alle de schoone verborgenen schrijden de een na den ander de open wereld in. Zij haasten niet. Hen allen kenmerkt een statige, een gedragen gang en allen hebben zij een klaar en open oog; een sfeer van zuiverheid, een sfeer van reine geestelijkheid, beveiligd en besloten, blankt om hen heen; iets mild-strengs en hoogs hebben zij als de oogen van jonge vrouwen, wien een laag woord zou kunnen bejegenen en zij zouden het niet begrijpen; hun effen, edel gelaat raakt geen vertroebeling; candide zijn zij en de ware tegenstelling van alles wat profuus is en verward-weelderig om zich rankt, van 't domp-broeiend passioneele; hun is de zoetelijke muziekaliteit der zinlijken niet, hun stem is immer dezelfde diepe, klare, wèlluidende, metàlen stem. Maar toch: allerminst zijn zij behept met ‘die kindische Abneigung sich dem Enthusiasmus hinzugeben,’ doch hun enthousiasme is de edele vervoering, die zich niet dan na tegenstand der vervoerende wereld geeft. Nog altijd dragen de beste zielen de bloeiende heugenis mede der overoude tijden, toen kracht en overwinning de prijs der liefde waren, en zij omarmen in volle overgaaf de wereld niet, vóór de geweldige minnaar hen heeft verwonnen... - | |
[pagina 25]
| |
Zóó dus zie ik de ziel dezer werken en ook zóó de ziel van hun schepper. ‘Zij heeft de koele hand, wat zij geplant heeft zal wèl gedijen,’ zegt Aloes of Serina in dat bekoorlijke tooneeltje, waarin de heerlijke Ada de rijstplantjes stekt...Ga naar voetnoot1). En is 't u niet of ge dit de Muze van Augusta de Wit hoort zeggen?...
Men heeft wel vaak het vaste, het immer duidelijk herkenbare van het grondrhythme, van het individueele rhythme der geschriften als het beslissende kenmerk van oorspronkelijkheid en kunstenaarsechtheid beschouwd. Een misvatting dunkt mij: oorspronkelijkheid en echtheid kunnen daarzonder bestaan. Het individueele rhythme kan door de tegenstrijdigheden, de botsende krachten van den geest, zóó rijk geschakeerd zijn, nu eens kan de eene boven worstelende kracht, dan weer de andere zoo sterk overheerschen, dat er van een vast grondrhythme, een zelfde geluid, geen sprake meer kan zijn. Maar wèl is de aanwezigheid daarvan immer een blijk van innerlijke harmonie. Een dergelijke innerlijke evenwichtigheid is echter meest het gevolg van een tijdelijken stilstand van het eigenlijke groeiproces der diepste ziel. Dat wat groeit is bijna immer tengevolge van de schokkende en onevenredige groeibeweging ònharmonisch, vergeleken bij het harmonische van iets, dat reeds zijn vollen wasdom heeft bereikt. En ook de oppervlakkigste opmerker kan zich er gemakkelijk van overtuigen, dat dit voor den gehéélen mensch, niet minder voor zijn geest dan voor zijn lichaam geldt. Maar zoo wij van den gezonden lichamelijken mensch met reden mogen verwachten, dat hij tegen het einde van het groeitijdperk de proportioneele harmonie verkrijgt, welke hem tot dan ontbrak; wat den geestelijken mensch betreft, ontbreekt ons daarentegen vaak elke grond waarop wij de hoop mogen koesteren, dat wij hem ooit de harmonie zullen zien bereiken, die hij vooralsnog ontbeert, en dit om de eenvoudige reden dat zijn groeiproces heel vaak den duur van het lichamelijk leven overtreft. Maar, schoon ongetwijfeld véél schaarscher, komt | |
[pagina 26]
| |
ook vaak het tegenovergestelde van dit laatste voor: dat de stìlstand van dat proces, de stilstand van den groei der dièpste zielsvermogens, geheel het lijflijk leven duurt. Zulk een dan heeft niet alleen oneindig grooter kansen harmonisch te zijn en een zuiver-evenwichtigen indruk te maken, maar zoo hij kunstenaar is, zal het ook uit zijn werken blijken, dat zijn essentieele geest aan het eind van zijn levensbaan geen hooger voortreffelijkheid bezat dan aan het begin. Ik herhaal: zijn essentieele geest - niet die van zijne lagere en maatschappelijke menschelijkheid, die deel heeft aan den groei van het lichaam, daaronder en daarmede lijdt en geniet van der jeugd af aan; zich kundigheden eigen maakt, hartstochten verwekt en ondergaat, in 't kort: wiens verschijningsvorm het lichaam is; maar ik bedoel: die diepste geest, die hoogste capaciteit, wiens lichaam: zijn vertastbaard denk-voelen, de kunstarbeid is. Dit vermogen, deze geest zal dan gedurende heel een menschenleven blijken te blijven gelijk hij was, toen de bezitter hem in zich-zelf ontdekte en hij hem als goddelijk geschenk in handen gegeven werd. En welnu: zulk een essentieele geest, een hoogste vermogen in dien staat, is dat van Augusta de Wit. Dezelfde sereniteit, dezelfde edele voortreffelijkheid zijn in haar eerste werk als in haar jongste; geen hoogere, geen geringere, geloof ik, zullen eens in haar laatste zijn. Zoo het weder in de toekomst moge gebeuren - want het is ook reeds geschied - dat nòg meerdere wetenschap, een grooter onderwerp een glans van voller rijkdom over eenig harer werken mogen spreiden - het schoone vermogen dat het schiep, zal immer nochtans, zooals dit ook in het verleden het geval was, duidelijk herkenbaar hetzelfde zijn. Waarom ik dit met zoo groote zekerheid waag te voorspellen? Veroorloof mij, u er de verklaring van te geven. Het schijnt mij toe, dat de Natuur nimmer den rijkdom van eenige ziel vermeerdert of haar laat groeien, òm haar rijk te maken, òm haar te doen groèien alleen. Zij is zeer spaarzaam, èn: haar spaarzaamheid is juist het tegendeel van die eens vreks, die het goud ophoopt om het bezit van het goud. Zij schenkt geenerlei rijkdom, en dus ook niet aan geestelijke macht, aan een harer kinderen dan uit de noodwendigheid, die héél haar oneindige gemeenschap weldoend beheerscht. | |
[pagina 27]
| |
Het doel ook van de kleinste harer daden is ons, door intuïtie en oefening, voelbaar als het doel van haar Geheel. En dus zekerlijk niet vermeerdert zij eens enkelings rijkdom of doet hem groeien, indien hij tot hen behoort, die, genoeg bezittend om hunne schoonheid- en geluk-brengende taak voor het door hen te beïnvloeden deel der gemeenschap te volvoeren, tevens zoo geaard zijn, dat zij haar nièt kunnen volvoeren in de storm- en drang-periode van den groei. Zulk een dan, op het innerlijk en zwijgend gebod der natuur, verwerft geen nieuwe rijkdommen meer, maar komt tot het volle bewustzijn van die hij bezit: ze worden in zijn hand gegeven, en het is waarschijnlijk dat hij als een harmonisch wezen ons verschijnt: hij rust van het ontvangen in het geven uit. Hij rùst en wordt sereen; hij gééft alleen en zijn handelen is een éénheid - ongelijk aan hen, die gedoemd zijn te ontvangen en te geven in éénen, te groeien èn zwaar werk te doen, die onharmonisch moèten zijn door het zwoegen en lijden en beurtelings strijden tegen het eene verlangen of de andere drift... - En wanneer ge dan van den aanvang van het levenswerk tot wellicht reeds zijn middelpunt, zóó klare rust, zóó volmaakte evenwichtigheid aanvoelt als in dat van Augusta de Wit, dan gelooft ge: zoo zal het blijven. Deze is dat wreedere niet voorbestemd, maar tot het einde zal haar glimlach effen, haar gevend gebaar gelijkmatig en kalm zijn. Dàt wreedere zou dèze schoonheid vernietigen en die, ge voelt het zèker, is tè rijk, heeft nog tè veel te geven, dan dat hare vernietiging nabij zou zijn.... - Zoo ik dus een sterken nadruk legde op het feit, dat in het werk onzer schrijfster een immer duidelijk herkenbaar grondrhythme, eenzelfde geluid aanwezig zijn, deed ik dit niet, om een bewijs harer echtheid en oorspronkelijkheid te geven - wie die de kunst van hare indringende psychologie en menschbeeldend vermogen en, door heel haar werk, de aanwezigheid van haar nooit verslappend of toegeeflijk kunstenaarsgeweten heeft gevoeld, zou hieraan kunnen twijfelen! - maar ik deed het, om den lezer vóóral waarschijnlijk te maken, zoowel het bestaan harer innerlijke harmonie, als het verkeeren van haar scheppend vermogen in een toestand van groei-stilstand, want is ons dit zeker of waarschijnlijk geworden, dan is | |
[pagina 28]
| |
het ons tevens mogelijk de verklaring te vinden eener schijnbare tegenstrijdigheid in haar levenswerk: Augusta de Wit is niet alleen een rijke kunstenares, zij is ook een voortreffelijke journaliste, maar terwijl zij in de eerstgenoemde hoedanigheid, naar mijne meening, tot hen behoort, die naar het diep-bezonken herinneringsbeeld scheppen, reproduceert zij, in de laatste, het beeld zooals zij dit in de materiëele werkelijkheid ziet en, naar men wellicht met slechts gering-intrinsieke overdrijving zou kunnen beweren: op het eigen oogenblik dat zij het ziet! En het is waarlijk niet te veel gezegd, indien men de aanwezigheid van zoo tegenstrijdige vermogens en beide zóó sterk en volmaakt uitgegroeid als hier, vreemd en zeldzaam noemt. Want de psychische reden waarom zoo vele uitnemende literaire kunstenaars zoo slechte journalisten zijn is juist, dunkt mij, geen andere, dan dat zij, als kunstenaars, scheppen naar het herinneringsbeeld. De gehaaste journalistiek gedoogt dit echter niet, en zoo wordt hun journalistisch werk deerniswekkend soms van een wanhopig grijpen naar hun hooger ik èn van een vertwijfeld loslaten daarvan. Houden zij het vast, dan worden zij te ‘zwaar’ en te langzaam, laten zij het los, dan worden zij bijna - niets! Augusta de Wit werd door hare wezenheid voor dit dilemma behoed: deed haar aard van gewekte-na-veel-te-hebben-gezien een schepper naar het herinneringsbeeld in haar vermoeden; maakte ook haar kunstenaarsnatuur van niet-groeiende, bezittende en tot rùst gekomene het waarschijnlijk, dat de zich bewust wordende herinnering haar rijkste bron van inspiratie zou zijn; tevens wordt het ons duidelijk dat die groei-stilstand door de buitengewone harmonie, die hij mogelijk maakte, zulk een eenheid in de geheele persoonlijkheid stichtte, dat de ‘grootere makker’, wanneer de kleinere zich ten behoeve van diens arbeid aan hem leent, niet, zooals bij die andere kunstenaars, hem òf volkomen overheerscht òf grimmig verlaat, maar voor zoover dat mogelijk is, bescheiden en èven en hier-en-daar, een ‘finishing touch’ aan het werk geeft, die het, schoon 't kleiner dan kunst latend, toch plots tot iets hoogers maakt dan journalistiek. Hier is de ‘grootere makker’ een Cyrano, die uit het schaduwdonker zijn Christian een | |
[pagina 29]
| |
diep of fonkelend woord toefluistert en met een weinig van zijn eigen overvloeienden zielsrijkdom den geringeren vriend vorstelijk vermooit.... -Ga naar voetnoot1) | |
IIKeeren wij ons thans na een vluchtig beeld van den scheppenden geest te hebben ontworpen, tot zijn werk. En ongetwijfeld, dit is immer een daling, een daling van den toren, die de stad ver te boven rijst en uitziet over al haar straten en huizen en heel haar menschenwemeling. Nu zullen er de muren zijn, die den blik begrenzen; de menschen-gelaten en -handelingen zullen wij van nabij zien en niet immer zal, als toen wij in vogelvlucht op het kleurig geheel neerschouwden, onze gewaarwording een louter aesthetische zijn: ons sociaal gevoel zal allicht worden gewekt, onze liefde en onze haat, en er zullen oogenblikken komen, waarop wij zullen vergeten, dat wij hier kwamen alleen om schoonheid te genieten en dat wij ons zelf beloofd hadden alles achter te laten daarginds in de droeve wereld, dat ons daarin zou kunnen hinderen - maar het zullen dan ook niet meer dan oogenblikken zijn, want telkens zal van uit de beheerschende hoogte het klare en metalen carillon, het altijd-'t-zelfde carillon, door zijn klankensprenkeling onze ziel vermanen, wijs en vredig te zijn en de schóónheid te zien.... -
Het was toen de nederlandsch-indische letteren in ergerlijker mate grootheid en voornaamheid misten dan de hollandsche in Wolff en Deken's tijd, dat Augusta de Wit, eene andere regeneratrice, de beteekenisvolle daad verrichtte, die ook hun herboorte in de wereld der kunst belooft: zij publiceert haar ‘Facts and Fancies about Java.’ Dit boekje is een loflied op, een jeugdig juichen over het zich openende leven en nimmer was wel loflied meer ont-dekking van schoon en | |
[pagina 30]
| |
minder versiering daarmede. En hoe zou dit ook anders hebben kunnen zijn: de eerste vreugde der zèlfontdekking doortintelt het in zijn beste deelen overal. Want schoon wel allen kunstenaars, de eeuwen door, ten dage dat zij ter eerste maal zich buigen over levens stroom, het geluk der Miltoniaansche Eva te beurt zal vallen: de weerkaatsing van eigen schoonheid te zien èn te meenen dat het die eens anderen is, en moge het gevolg daarvan, bij een elk zoodra hij begrijpt, dat hij zichzelf zag, het zelfde zijn: het oprijzen van een sterk gevoel van eigen waarde en zelfvertrouwen, dat zoo het de dankbaarheid kent, ook den deemoed niet mist; het klaar worden van het bewustzijn der roeping en daardoor een opstaan van kracht, moed en liefde in hem, om tot der wezens kernen door te dringen en, door die te beelden, hen te verheerlijken - slechts bij een plots in gerijpte kracht èn tevens voor 't eerst zichzelf aanschouwenden geest zijn die oorzaak en dat gevolg zoo duidelijk zichtbaar als hier. Men moet de critiek van een Borel op dit kleine boekje hebben gelezen, om te beseffen welk een indruk het juist en vooral, naar ik geloof, door diè eigenschap van levens-ontdekker en niet van versierder te zijn - uiterst zeldzaam in een eerste werk! - maakte op een kunstenaar-literator die tegelijkertijd wetenschappelijk kenner van de behandelde stof: de Indische toestanden, is als hij. Zijn enthousiasme brengt hem tot eene der schoonste daden, waartoe eenig mensch wel komen kan: de zelfvernedering, het offer van het eigen geringer geachte ik, ter meerdere verheerlijking van de bewonderde meerdere. ‘Het is dan toch waar,’ zoo roept hij uit, ‘hoè vernederend het ook voor me is, het mooi wàs er wel in Indië, maar ik was zelf niet mooi genoeg om het te zien’Ga naar voetnoot1). Hij schijnt dit dan voor zichzelf te hebben verklaard uit het vermeende feit dat de schrijfster in tegenstelling met hem-zelf, meer naar de natuur dan naar de Indische menschen heeft gezien, een verklaring, die niet alleen in dit bijzonder geval een dwaling was, maar, mijns inziens, gedoemd is te allen tijde, en in welk geval ook toegepast, een dwaling te blijken, omdat zij een principieel-onjuist inzicht | |
[pagina 31]
| |
in de verhouding tusschen wereld en kunstenaar tot grondslag heeft. Het is echter onnoodig thans daarover verder uit te weiden, want hier heeft zich de tijd met het geven van een afdoend tegenbewijs belast en den heer van Deventer gelijk gegeven, toen deze, in een bespreking van den tweeden druk van het werkje, den vroegeren criticus tegemoet voerde: ‘Ik ga zelfs verder en acht de veronderstelling geoorloofd, dat haar haast altijd liefdevol oordeel over menschen en menschelijke aangelegenheden uit dezelfde bron voortsproot als haar bewondering voor het strand, de bergen en de zee van Java’Ga naar voetnoot1). Want ongetwijfeld: dat ‘haast altijd liefdevolle oordeel’, het komt bij haar voort uit niets minder dan haar ‘tout savoir’ van kunstenaresse. Ook zij is een ‘ontdekster der noodwendigheid’ en hoe zou zoo eene geen liefde gevoelen voor hetgeen zij zoo volledig begreep.... - Doch er is ook, en rijkelijk, wellicht al te rijkelijk, eene andere soort van visie dan die eens kunstenaars in dit boek; er is het scherp zien en weergeven van de uitmuntende journaliste, zoowel met diepgaanden kijk op de sociale belangrijkheid der menschen en dingenGa naar voetnoot2), als met frisschen en onbevangen psychologischen en natuurgevoeligen blik, zooals wij die ook in haar jongsten bundel mogen waardeerenGa naar voetnoot3). En schoon wij niet te lang willen verwijlen bij dit werkje - want zoo het voor Indië van niet minder beteekenis is dan haar latere arbeid, voor de hollandsche litteratuur was dit engelsche boek niet meer dan een belofte - wij wenschen er toch lang genoeg bij stil te staan, om, allereerst, het scherp onderscheid tusschen hare artistieke en journalistieke behandeling van een zelfde onderwerp te laten zien, en daardoor het verschil op 't duidelijkst te doen uitkomen; dan, om reeds nu zooveel mogelijk uit dit haar eerste werk te bewijzen, dat, gelijk wij betoogden, haren vermogens toen reeds dezelfde voortreffelijkheid en rijpheid eigen waren als thans. Zooveel mogelijk, want zoo men ter volvoering van het eerst- | |
[pagina 32]
| |
genoemd bedoelen, zich geen beter gelegenheid dan dit werkje biedt kan denken, wijl het in zijn journalistieke deelen beeldingen bevat, die in later werk zuiver artistiek zijn behandeld - het hierboven genoemde bewijs er uit te putten, wordt in groote mate belemmerd, zoowel door de omstandigheid, dat het niet in der schrijfster moedertaal is geschreven, als, en vooral, door het feit, dat het geen novellistisch of episch kunstwerk is. - Ziehier dan in journalistische èn artistieke beelding den Tjerimai en het hem omringende heuvelland. De journalistieke: ‘...and among these places, the idyllic grace of which has not been marred by railroads and hotels, few can surpass in loveliness the country round about the Tjerimai, where it was my good fortune to spend several pleasant days, last June. The Tjerimai, a spur of the lofty Preanger range, is situated on the confines of the Preanger Regencies and the Cheribon district, the broad green plains and marshy coast of which its finely-shaped summit dominates - a landmark to sailors..... On starting from the railway station, I had thought that, in half an hour or so, we would have reached the hill-range, which bounded the plain in the north. But the clear atmosphere has a perspective of its own, confusing to eyes unaccustomed to it. After about two hours of rapid driving we were still in the valley - on either side of us, immense tracts of soft bluish green, full of the thousand lights and shades that form the peculiar beauty of these terraced rice-fields; and, all around, the circling summits which seemed not sensibly nearer than at first. At every turn of the road, I expected to reach the base of the hills, and, again and again, they appeared to recede as we advanced, until the fancy was stirred to the idea of some magic wall still environing the captive, whithersoever he might turn: and the wish to find an exit out of this hill-bounded plain grew almost to a fever. At length, we reached it - a narrow defile between two steep green heights: and the road began to climb’. En nu de artistieke (uit: ‘De Godin die Wacht’:) ‘In een breed-gezwaaiden half-kring, waarvan de uiteinden wegdommelen tusschen luchtblauw en ronding van wolken, | |
[pagina 33]
| |
staan zij hier statig tegen den zuiderhemel geschaard, top naast blinkenden top. Achter de noordelijkste rij, van voet tot kruin van uit de vlakte zichtbaar, komen er hoogere, en weder hoogere daarachter en nogmaals steilere spitsen in de verte boven die hoogten uit, als edelsteenen klaar en zuivergeslepen glorend in de zon. Rondom den Tjerimai heen, wiens driehoekigen top het landschap overheerscht, verdringt zich een drom vanheuvels, breedgeschoft, met gladde ronde koppen en trage flanken, bultend en inzinkend onder de groene ruigte der rijst. Tallooskoppig, groep achter groep, komen zij uit de verte er aan; een ontzaggelijke kudde reuzenbeesten, opgeklommen uit de wegrondende diepte achter den horizont als uit een wereldstroom-ravijn, de donkere bosch-vachten, zwartig van afdruipend nat en wolken-ademend tegen de zon. En hun hemelhooge herder, de Tjerimai, staat blinkende’Ga naar voetnoot1). Blijkt in de eerste beschrijving de auteursgeest weinig anders te zijn dan het doorgangshuis van het ontvangen en uittredende beeld, waar dit vrijwel alleen het strikt noodzakelijke werd verstrekt: een kleed van wat losjes omgeslagen woorden - al mogen wij ook hier, bij de welgeslaagde stemmingsweergave der door het heuvelland verwekte obsessie, den invloed van den ‘grooteren makker’ niet miskennen - in de tweede kunnen we de auteursziel niet anders zien dan als het vorstelijk paleis, van waar na lange jaren van voorbereiding in een sfeer van veler verrijkende toewijding, een vorstenzoon in kostelijke statie den kroningstocht onderneemt. - De tegenwerping is hier te verwachten, dat zoo ik nu al beweer, dat het onderscheid tusschen deze twee beschrijvingen die tusschen journalisme en literatuur is, een andere opvatting: dat het veroorzaakt wordt door de grootere artistieke kracht, gewonnen in de vier jaren die tusschen het verschijnen der beide werken liggen, een winst die ik ontken, bestaanbaar is. Maar op zulk een tegenwer- | |
[pagina 34]
| |
ping zou ik wenschen te antwoorden, dat het mij toeschijnt, dat er in de journalistische beschrijving geen oogenblik aan het geven van een kunstbeelding gedacht of er, zij het onbewust, naar gestreefd werd en mij integendeel overduidelijk blijkt, hoe de schrijfster, juist omdat zij voelde dat deze machtige visie van den Tjerimai eerst in haar bezinken moest er artistiek niet aan wilde ràken en zich er toe bepaalde journalistiek te geven. En dit laatste zal een ieder des te aannemelijker worden zoo ik nu ten bewijze, dat wannéér zij kùnst schept ook in dit eerste werkje, haar artistieke macht op geen lagere hoogte staat dan in haar latere, nog eenige citaten laat volgen: ‘The great sun stands flaming in the dizzy heights; from the scorched field to the incandescent zenith the air is one immense blaze, a motionless flame in which the tall tamarinds stand sere and grey, the grass shrivels up to a tawny hay, and the bare soil stiffens and cracks. - The intolerable day is past. People returning home from the town, see a roseate sheen playing over roofs and walls, a long crimson cloud sailing high overhead. Those walking on the Plein behold an apocalyptic heaven and a transfigured earth - a firmamental conflagration - eruptions of scarlet flame through incardined cloud, runnels of fire darting athwart the melting gold and translucent green of the horizon; hill-tops changed into craters and tall trees into fountains of purple light.’ - Welk kenner van haar later werk zou willen beweren, dat klankgehalte en beeldende kracht in deze natuurbeschrijving onder die in haar meer recente staan! Of wie, dat het haar toen nog ontbrak aan die zelfde wijde en waarachtig-poëtische visie, die haar in later jaren tot zoo sterke proza-dichteres zou maken, wanneer hij, aan het slot van dit kleine stukje, zoo natuurlijk-bevallige voorstelling mag bewonderen: ‘One day I saw a broad, brick-laden barge, that had thus come lumbering down the stream, run aground on the shallows: the men jumped out, and began pulling and shoving to get it afloat again. The water dripped from their legs and their tucked-up sarongs, and their backs gleamed in the sunshine, as, almost bent double, they urged the ponderous thing forward. But still, the bright red heap remained stationary. Suddenly, a young boy, who had just stripped for the bath came down | |
[pagina 35]
| |
the embankment with a running leap and giving the boat a sudden sharp push, sent it darting forward. Then he stood up, laughing, and shook back the shock of black hair which had fallen over his eyes. He looked like a dusky young river god, who out of his kindness had come to assist his votaries.’Ga naar voetnoot1) Maar deze aanhalingen mogen voldoende zijn, om mijne bewering krachtig te ondersteunen, ik wenschte nochtans wel, dat de lezer ertoe overging, nog eens Borel's fraaie recensie te lezen: er komen daarin zoovele uitmuntendgekozen citaten voor, welke ik mij natuurlijk niet te dezer plaatse veroorloven mag opnieuw te geven, dat ik mijn betoog onnoodig zou verzwakken, indien ik er niet zijn aandacht op vestigde. Hoe dan ook onzer schrijfster metaphorisch vermogen - met hare beschrijvingskunst en individueele rhythmiek vrijwel de eenige zuiver-artistieke elementen, die dit niet-novellistisch werk uitteraard bevat - reeds destijds zoo krachtig was als toen zij dat beeld van den Tjerimai, ‘een blinkende herder’, te bewonderen gaf, het valt mij gemakkelijk, 't u met een paar voorbeelden te bewijzen: ‘In certain Byzantine mosaics, the figure represented is entirely eclipsed by the magnificence of the background: the eye must grow accustomed to the splendour of the gold and precious stones surrounding it, before it can take in the lines of the face. In a similar manner, no surmise can be formed as to the character of Batavia social life before the charm has, at least in part, passed off, which its setting casts over the critical faculties.’ Ondergingt ge hier zelf niet, door de prachtig-juiste vergelijking, iets van dat ‘dazzling effect’ der Bataviasche samenleving? - En zijn ook deze geen zeer schoone uitstralingen van tot kunst geworden eenheidsgevoelen: ‘... A touch of romance clings to the grim legend like a tender-petalled flower to a rock .... .... Silence and night all around: and overhead, like some pale river winding along between shores of darkness, | |
[pagina 36]
| |
the gleaming course of the sky between the dark waring in tops.’.... Want al is het ongetwijfeld waar, dat in geen dezer schoonheden de majesteit en grootschheid van het hollandsche citaat worden gevonden, wie die begrijpt, dat elk kunstwerk een dubbelgesternte is, waarvan het onderwerp de donkerder, de beelding-zelve de lichtere ster is, en dat de eerste, ofschoon nauwelijks en terecht door den kunstgevoelige, bij het aesthetisch genieten, geacht, desalniettemin baan, kleur en schittering van de laatste mède-bepaalt - wie die dìt begrijpt zal aan de beeldingskracht wijten, wat zoo duidelijk mede door den invloed van het onderwerp wordt veroorzaakt? En overigens!.... Is het niet iets zeer verwonderlijks te achten, gelijk ik reeds liet gevoelen, en tevens iets, dat getuigt van de uitzonderlijke geest-kracht dezer vrouw, dat het mij mogelijk was de bewijzen mijner bewering te putten ook uit dit in 't Engelsch geschreven werkje? Want men behoeft het nog niet volstrekt eens te zijn met Goethe's woord, dat iemand, die van een vreemde taal gebruik maakt, slechts ‘gestempelte Phrasen’ kan te voorschijn brengen, om te voelen, dat zulk een, ook al méénen hij en àllen die zijn werk lezen, dat hij haar volkomen machtig is, daarin niet zoo vrijelijk zijn denkvoelen zal kunnen uiten als in zijn moedertaal. Hem onbewust, wordt toch allicht zijn élan bedwongen, zijn geest van diens beste werk afgeleid. Getransponeerd op een lager plan is de verhouding tusschen een vreemde en demoedertaal te vergelijken met die tusschen de schrijfmachine en de pen. ‘Ik mag zeggen,’ hoorde ik onlangs een zeer vooraanstaand journalist verklaren, ‘dat ik mij zou durven meten met de beste en handigste beroepstypisten hier in Holland en toch.... stèllen kan ik niet op de machine. Het schijnt, dat ik, zonder het te weten, toch nog te veel moet letten op wat mijn handen doen.... Het is niet als de pen, die van zelf voortglijdt’.... - Zou, waag ik het te vragen, onze kunstenares niet wel eens later hebben gevoeld, dar dit werk nòg meer kunst, mìnder journalistiek, vòller vooral, rijker vooral, zou zijn geworden, zoo zij bij het schrijven niet de engelsche machine maar de hollandsche pen hadde gebruikt? | |
[pagina 37]
| |
IIIWat echter van dat alles zij, Facts and Fancies about Java is der schrijfster laatste engelsche werk geweest, en met Verborgen Bronnen wordt een jaar later de der hollandsche literatuur door den vreemdeling gegeven belofte vervuld. Niet, zooals bij verreweg de meeste bundels, blijkt hier de collectieve titel zijn eenig recht, het boek te benoemen te ontleenen aan de omstandigheid, dat hij naam der eerste of voornaamste novelle is, of in het geestelijke den karakterloozen boekband vervangt, die zoowel de bladen eener politieke brochure als van een kookboek dan wel van een kunstwerk voor uiteenvallen zou kunnen behoeden, maar hier is de titel niets minder dan aanwijzing der eigenschap, die alle de novellen qua afgebeeld leven bezitten. Hij staat, een klare lamp midden de tafel waaromheen de zes belichte expressieve vertellers- èn luisteraars-gelaten dezer verhalen zijn geschaard en in zijn trekken-verklarenden schijn, die hen uiterlijk omvangt en bindt, blijken zij ook innerlijk door één verlangen en ééne bedoeling verbonden. Welke die mogen zijn? Mijns inziens, geen ander verlàngen dan: het leven zoo te beluisteren, dat verstaan worde, hoe er geen mensch leeft of hij heeft in diepste ziel een, zij 't ver verholen, naar het goede, schoone en heroïsche worstelende kracht, die, zoo zij-zelf door zijn medemenschen kon gezien worden in haar drijfveerenden adeldom, den haar herbergenden mensch zou doen omringen met veel inzichtsvolle en koesterende zorg, al ware 't alleen om háár sterker in hem te maken; of hem zou doen liefhebben om der wille zijner liefde; of doen eeren om zijne reeds bereikte hoogheid; of om zijn heroïsme; of omdat hij de bijna reine personificatie van een der hoogste levensinstincten is; of zelfs om kracht en trouw, welke vooralsnog niet anders dan kracht in en trouw aan haat zijn.... -; en, mij dunkt, geen andere bedòeling dan, dat alles eens verstaan: het zich-zelf onbewuste leven dan niet alleen daarvan te verhalen, maar ook hoe nu, daar die verborgen | |
[pagina 38]
| |
kracht in een mensch, niet door zijn medemenschen in haar waarachtigen adeldom wordt gekend maar slechts in hare misvormde, door duizend half-versperde psychische kronkelwegen zich baan brekende gevolgen, zulk een mensch wordt bejegend met welwillendheid, die nutteloos is, omdat zij niet begreep en, hèm hardheid schijnend, hem terugstoot in zijn bruutheid (Nellis); of hem slechts de kus der vluchtige dankbaarheid en gestreelde eigenliefde ten deel valt - en dan nog tot den prijs van abjecte belachelijkheid en een verwoest leven! - waar hij zoo innig op die der wederliefde had gehoopt, (Vrijage); of hij, een groot kunstenaar, om wat uiterlijke omstandigheden door een voornaam heer, die kwam om hem te huldigen en te eeren, ten slotte slechts een handig werkman wordt geacht (De Meester-Glaswerker); of zelfs van zulke wezens, die de personificaties mogen heeten van de heroïsche ouderliefde, de een gedoemd is voor eeuwig te verzinken, met elke menschelijke heugenis aan zijn goddelijke daad, op dat zelfde hoogste levensmoment van toewijding en zelfopoffering waarop hij haar volvoert (De Vader); de andere, heerlijke heldin, liefde-kreet, wreekslag van Natuur-zelf, een misdadigster wordt geheeten (De Hoogste Wet); of de man van kracht en trouw, zij het dan kracht en trouw in haat, slechts een te bemeelijden en primitief bijgeloovige wordt geacht (Vijandschap). Het afgebeelde en doorlichte leven in dezen bundel schijnt dus in zijn geheel de eeuwige tragedie van het onbegrepen-individueele te beelden: de mensch de dupe van zijn niet-verstaan-worden door zijn medemenschen; menigmaal ook: de mensch dupe van het eigen wanbegrijpen zijner omhoog bruisende en onbeheerschte kracht. Maar zoo troosteloos als dit alles schìjnt, is het toch niet. Want Augusta de Wit had toen reeds de zelfgeruste, met mystieken zin begaafde en veilig in diep weten zetelende niet moeten zijn die zij nu is; zij ware toen nog niet de wijze dichteres geweest, die thans zoo innig de evolutionaire gedachte blijkt te verstaan en deze dan ook nog zoowel in recent critisch werk als in haar jongsten bundel zoo uitmuntend heeft verwoord, hadde zij niet verder gezien en geweten, dat àlle menschelijke | |
[pagina 39]
| |
tragediën het bliksemend-strijdende geluchte zijn, waarboven onverstoorbaar-sereen de hemel der welgelukzaligheid straalt. Hoe leert ons dan ook het doorlichte leven harer verhalen, waar dit mogelijk is, dien hemel zien. Niet dat van Nellis, het eerste verhaal. Nellis' ziel is nog te zeer omwolkt van eigen hartstocht, van onwetenheid en ruwheid, dan dat hij, dan dat wij den hemel zouden kunnen zien, die boven hem als boven allen is. Een zoutsmokkelaar en barre geweldenaar, leeft hij in krijg met de samenleving: op een zijner nachtelijke tochten gewond, wordt hij door een ouden, goedhartigen dominee verborgen en verpleegd, en nu wil het die diep in hem verholen kracht, die verborgen bron van goed- en zachtheid, dat hij zijn weldoener dank en genegenheid ga betuigen, hij doet dit dan ook - op zìjn manier: stroopt 'n paar hazen en brengt ze den dominee ten geschenke. Deze, ontsteld door die daad, wil den strooper aan het verstand brengen, dat hij iets zeer slechts heeft gedaan.... te vergeefs: hij begrijpt den geestelijke niet, deze hem evenmin. Ten slotte neemt de in zijn beste voelen gegriefde en de rechtvaardigheid der tot hem gerichte verwijten niet inziende strooper, ‘ongelukkig en geheel verward van gedachten’, de hazen weer op en na nog een snauw van de meid te hebben gekregen staat hij op straat: ‘Hij kon niet duidelijk denken. Hij voelde alléén maar, als een doffe pijn ergens binnen in hem, deze zekerheid: de eenige, die ooit goed voor hem geweest was, wou z'n dankbaarheid en zijn geschenk niet hebben.’ Dan stapt-ie baloorig een kroeg binnen, verkoopt het wild aan den waard, verdrinkt het geld en wordt dronken op straat gesmeten. Zoo is bij hem de tragedie van het onbegrepen-zijn tragedie gebleven. En bij den dominee? Niet minder. Als Nellis heengaat verward en ongelukkig: ‘De dominee weerhield hem niet. Eene bitterheid steeg op in hem tegen dezen mensch, die Gods genade verachtte, volhardend in zijn boosheid.’ Ook zijn gemoedsrust is verstoord erdoor, ook hij lijdt onder het onbegrepen-zijn.... trots hij alles deed om wél begrepen te worden. Maar in de tweede novelle is het reeds ietwat anders: een flauwe gloor schemert door den tragischen nevel. Vrijage is het verhaal van een goedigen, verlegen sul van | |
[pagina 40]
| |
'n jongen, een postcommies, die ‘zich altijd eens ieders mindere voelt’ en verliefd wordt op een tuindersdochter. Hij hoort toevallig, dat een ontslagen werkman het huis van den tuinder in brand wil steken. De gelegenheid dunkt hem te schoon, om door een flinke daad de schoone Nelia zijn ongelukkige linksheid en sulligheid te doen vergeten, dan dat hij die zou mogen verzuimen. Dies vraagt hij 's nachts de wacht bij het huis te mogen houden. Zoo waakt hij dan nacht na nacht, zonder dat er iets gebeurt. Wanhopig omdat men hem hem uitlacht en begint te gelooven, dat hij maar een praatje heeft verteld, sticht hij-zelf brand, bekent het misdrijf ten slotte en loopt naar huis, om zijn gevangenneming af te wachten. Maar hier blijft het tragische, gelijk ik reeds zei, niet gehéél onverhelderd. De wereld moge hem niet anders dan verachtelijk en krankzinnig vinden, Nelia heeft begrepen, en terwijl hij als ledig van al gedachten en gevoel in zijn kamertje zijn gevangenneming zit af te wachten, snelt zij bij hem binnen, omhelst hem en vlucht weer heen. - Deze beide verhalen beelden echter slechts het kleine leven: het leven van hen wier ziele-toppen niet boven hare wolken reiken; met De Meester-Glaswerker treden wij het onbewust-heroïsche, het hooggestegen leven in. In deze sfeer glijdt, als water van een zwaan, zoowel het troebelst leed als de fonkelende klaarheid der oppervlakkige vreugde van de blanke gelukzaligheid der ziel af. Op de tragiek van het leven deint zij gerust, en in hare schoone naïveteit grijpt zij naar sterrenspiegeling en zonnestraal in den stroom, daar zij op vaart.... Een adellijk echtpaar, bekoord door een kunstwerk, een glazen bokaal, bij Graffi, in Venetië, ten toon gesteld, vraagt den direkteur der inrichting den naam van den maker. Zij vernemen, dat hij reeds zeer oud is, maar niettemin nog den geheelen dag in zijn kamer, in het Palazzo Faler werkt. Zij gaan er dan heen.... Een ontzettende teleurstelling! De man, wiens naam, Alviso Berovieri, in hun denken met de pracht van zijn werk een ‘harmonischen samenklank’ gaf, verschijnt hun als een afgeleefd, armoedig werkman, ‘dor en kromgetrokken als een uitgedroogd stuk hout’; het atelier is tevens slaap- en woonkamer: naakte | |
[pagina 41]
| |
muren, kreupele meubels, 'n versleten jas aan 'n spijker, 'n hoop vischgraten overgebleven van het pas genuttigd maal.... en dit alles na de voorstelling, die zij zich van den kunstenaar en zijn omgeving hadden gemaakt: ‘Hij zag het als een tafreel uit het Italië der Renaissance - den ouden kunstenaar, gezeten in een zaal van het prinselijk paleis, goud en glas en kleurig email hanteerend, in het licht dat door de slanke boogvensters op zijn geneigd hoofd viel, en zijne schoonheidwerkende handen’. De edelman kan niet gelooven, dat hij den grooten kunstenaar hier werkelijk voor zich ziet: zeker een misverstand, die man is een glasslijper, een werkman in dienst van den Maestro.... Maar neen toch, het onmogelijk-geachte blijkt waar: hij is Berovieri zelf!.... Of hij die schaal, die op gindschen tafel staat, zou willen verkoopen? Het antwoord luidt, dat hij niets verkoopen màg .... Even later: Waar of toch nevens het fabrieksmerk van Graffi, des kunstenaars handteekening staat? de edelman zoekt 'r tevergeefs.... De oude vertelt, dat hij niet mag teekenen: ‘Alleen de rijken, die voor zich zelf werken. Ik ben altijd in dienst geweest’. De jonge vrouw schijnt ièts van die eenvoudige groote en majestueuse ziel te zullen begrijpen, maar ach, toch slechts betrekkelijk weinig, want als zij verneemt, dat hij nimmer vrouw en kind heeft gehad, klinkt het haar, der jonggehuwde, gelukkige, als een noodkreet, ‘een schreeuw uit de ellende-diepten van dat leven, van dat bestaan zonder vroolijkheid, zonder welvaart, zonder eer of aanzien, zonder geluk, zonder liefde, teederheid of trouw, van vreugdelooze jeugd tot kommervollen ouderdom niet anders dan arbeid, ontbering en van alles verlatene eenzaamheid. ‘En in een oproerige ontzetting harer ziel, in een terugrillen van haar warm jong bloed voor erger dan den donkeren dood: “O!” riep zij hartstochtelijk, “O! dat is geen leven!”’ En intusschen!.... Zijn de bezoekers heengegaan, dan zit hij nog een poosje werkeloos: zij hebben zijn stemming verstoord; hij moet nu eerst zichzelf en zijn eens zoo vastgegrepen schoonheidsdroom heroveren.... Eindelijk slaagt hij daarin, en - voelt niets anders dan kracht en | |
[pagina 42]
| |
scheppingsblijheid meer in zich.... - triomfantelijk zeker. Hier vervult de verborgen bron het leven van haar bezitter met een eindeloos geluk. Wat zou het hem deren, dat hij door die vreemdelingen niet werd begrepen - het bracht hem zoo weinig smart, als het wèl begrepen worden hem vreugde zou hebben gebracht. Het leed van het niet-begrijpen vervult hèn, het voorname paar, dat henen gaat, ontstemd en bedroefd doordat zij achter den armelijken schijn de vorstelijke wezenheid niet vermochten te ontdekken. -
Hebben wij aldus drie van de zes verhalen van dezen bundel schijnbaar-uitsluitend ter betere doorgronding van den aard van het afgebeelde leven beschouwd, dit geschiedde toch niet zonder de overtuiging, dat ook het onderzoek daarvan ons weer een schrede dichter de psyche der schrijfster zou doen benaderen. Want zoo de lezer, nu door de uiteenzetting van het gebeuren in die drie novellen voldoende ingelicht en overtuigd, voorloopig zonder verder bewijs, wil aannemen, dat ook de drie overige, gelijk ik beweerde, zich om geen ander hoofdmotief dan dat zelfde der ‘verborgen bron’ hebben gevormd, dan zal hij ongetwijfeld als ik, aanvankelijk van meening zijn, dat wij hier voor een zoo sterk-bewust en als cerebraal-opgezette bedoeling schijnen te staan, dat hare aanwezigheid niet alleen vreemd lijkt in den geest van een jong auteur, die dan met deze bedoeling zijn eerste feitelijk-menschscheppend werk zou zijn gaan maken, maar ook moeilijk in haar schijnbaar droog-intellectueele voorbedachtheid vereenigbaar kan worden geacht met dat onbewust en min of meer verward opwellende en zich dan geleidelijk ordenende, dat wij in de meeste gevallen als een van de omstandigheden moeten aanmerken, waaronder de geboorte van een kunstwerk zich in den geest voltrekt. En is er niets vreemds in gelegen, indien in het brein van een machtig genie de conceptie van een episch kunstwerk opbliksemt, dat een geheele maatschappij omvat, en alle deelen van zulk een werk, in hun diepsten kern van afgebeeld leven, het beeld dier oerconceptie blijken te dragen, het is wel zeer vreemd, dat | |
[pagina 43]
| |
een uiterst harmonische geest gelijk die onzer schrijfster als grondslag van een reeks van werkjes ééne menschelijk-psychische eigenschap kiest. Zij, die haar welgeordenden en omvangrijken rijkdom immer onder het bereik harer kalme, zeker bewegende hand heeft liggen, waarom, in stede van te grijpen naar dit èn dat, moest zij zich bepalen tot dit ééne; waarom zich zoo welbewust te verarmen, daar zij ter eerste maal ten hoogtij harer eigen ziel ging? .... Kan het uit het bewustzijn zijn geweest, dat met hoe geringer middelen kunstenaarsvermogen zijn doel bereikt, des te grooter zijn kracht blijkt, des te verdienstelijker zijn arbeid? Maar mij dunkt, zoo het al geoorloofd zij, bij een coquetten en ijdelen geest iets dergelijks te onderstellen, bij een voornamen, hoog-ernstigen en geheel van zijn werk vervulden als de hare dit te doen, ware wel volslagen dwaasheid. En bovendien: het is, ofschoon natuurlijk niet geheel onmogelijk, toch al zeer onwaarschijnlijk, dat zich op zulk een basis een overal uitmuntend doorvoeld kunstwerk voltrekt. Verwerpen wij dan ook maar gerustelijk elk vermoeden van cerebraal-vooropgezette bedoeling en wagen wij liever eene andere hypothese. Herinneren wij ons dan, dat wij het als zeer waarschijnlijk hadden bevonden, dat onze schrijfster reeds veel gezien, veel ervaren, doorvoeld en doorleefd had vóór haar Indië haar kunstenaarschap ontdekte. En zoo dit niet te vermetel is, pogen wij ons even de verrukking van dat ontdekken van eigen rijkdom voor te stellen. Want zijn wij hierin geslaagd, dàn, van zelf, bloeit ons deze hare stil-glimlachende namijmering open: hoe kwam dat, dat ik nu pas dùrven kòn.... hoe kwam 't, dat ik nu gehoorzamen moest èn zoo gaarn gehoorzamen wilde aan dien drang mij te uiten.... waar was al dien voorbijen tijd, die zekerheid, die vreugde van te kùnnen in mij verscholen, die ik nu voel.... van waar nu dat klaar worden van al mijn denken en voelen, dat gestalte-aannemen en tastbaar leven gaan in mij van al wat nevelig was en onbestemd, en ongeacht voorbij trok.... Waar was Ik in mij verborgen heel dien tijd?.... - En zij peinst gelukkig-vragend verder en herinneringsbeelden uit de ommewereld mengen zich in haar mijmering. Zij denkt aan die Aïssa, dat stok-oude, verdorde vrouwtje in | |
[pagina 44]
| |
't indisch woud, uit wie zich plotseling een ongebogen, groote ziel met de majesteit van eene geweldige natuurkracht openbaart, zóó dat haar lichaam als een schijn wordt, en dat groote wat in haar verborgen was de éénige werkelijkheid, en zij denkt aan Mian, den wraakgierige, die als een onbewogen zèker-wachtend noodlot aan het strand der zee zit en uitziet of hem de éénoogige krokodil nog niet verschijnt, waarin de ziel van zijn gestorven vijand moet zijn gevaren, opdat hij dien nu nog, na zijn menschelijken dood, in het dierenlichaam versla, en zij doorvoelt de haatkracht, de haat-trouw van dien man.... Zij denkt aan David Machiel, den geweldigen Kelt met de groote ziel, die na door zijn zoon te zijn verlaten en alle gemeenschap met hem te hebben verbroken, zich door zijn liefde voor hem, zijn eenig kind weer overmeesteren voelt; dan in de openbaring van het ‘tweede gezicht’ aanschouwend, dat en hoe zijn zoon eens tot hem terugkeeren zal, uit die liefde en dat geheime weten de kracht put, tien lange jaren met een van hoogen ouderdom gesloopt lichaam in een beestenhol op een barren rotskaap te leven en elken avond het wachtvuur te ontsteken, dat de zee moet verlichten, als de terugkeerende bij nachtelijke schipbreuk daar naar het strand zal worstelen, en ten slotte na die tien jaren wachtens, den avond dat het gebeurt, onmachtig is, nieuw hout op het vuur te werpen om dit hooger te doen opvlammen, en dan in een uiterste samenraping zijner krachten, met het hoofd zijn buskruitvat in de vlammen stoot .... Zij ziet al die kleinen en grooten: den kunstenaar in Venetië, Nellis, Gerrit den postcommies.... en zij denkt: ja, zóó is 't: niet alleen blijft vaak en lang de kunstenaar verborgen in den mensch, maar ook vaak en lang en soms voor immer blijft de Mensch voor aller oogen in het menschje verborgen.... o laat mij dan, wie nu een stem is gegeven, de spraak van al die verholen liefde en kracht en heldenmoed en grootheid zijn.... Wat gedoemd was, haat en verachting, onverschilligheid en spot te gemoeten - door mij zal het liefde verwerven, door mij eerbied, door mij toewijding en genegen zachtheid .... Ik, naar mijn vermogen, klein of groot, zal, zooals dat een trouw kunstenaar betaamt, met de vergetelheid worstelen en haar overmogen; in mij zal iets van al het miskende, | |
[pagina 45]
| |
al het vertrapte, al het verlorene herleven, in mijn werk zullen de kleinen hunne grootheid toonen.... - Neen! het was geen cerebraal bedenksel, maar de warrn-opwellende, de onweerhoudbare, gelukkigmakende inspiratie, geboren uit het terugblikken op de eigen kunstenaar-wording, opstralend uit het aanvoelen van het op andere levensgebieden dáármee verwante, dat haar tot dat ééne hoofdmotief voor het door haar te beelden leven zich deed bepalen; dat het ééne licht in dit nochtans veelzijdig fonkelend werk werd. En neen, het was dus geen zelfbewust zich verarmen, maar, dubbel tegendeel: een door het Onbewuste met grooten rijkdom gezegend zijn.... En.... zoo moge ìk dit dan ook niet langer een hypothese noemen, maar, gehoorzamend mijn innerlijkst voelen: de wáárheid.... | |
IVZoo nu al de lichtere ster van het dubbelgesternte mijn gretiger aandacht lokt, en de beschouwing der beelding en dus der eigenlijke aesthetische waarde mij tot grooter uitvoerigheid mag nooden - ik, die van onzer schrijfster kunst zoo innig heb genoten moge niet vermoeid worden van het herproeven en uiten mijner bewondering, de lezer mijner studie, vrees ik, maar al te zeer.... De omstandigheid trouwens dat, zooals ik schreef, de kunstenaarsmacht van onzen auteur zich overal gelijk blijft, veroorlooft mij, zoo ik den lezer slechts een deel van het werk nu toone, geen oogenblik de vrees te moeten koesteren, aanleiding tot overschatting te geven. En schoon het waar is, dat, indien ik, gelijk ik van plan ben, thans dus alleen de paar laatste novellen behandel, ik de schrijfster minder in hare hoedanigheid van realist dan van romanticus doe kennen - want terwijl Nellis en Vrijage, vooral het laatste, zuiver-realistische verhalen zijn, bevinden wij ons met De Vader en De Hoogste Wet in volle romantiek - van een daardoor ontstane leemte kan mijns inziens geen sprake zijn, want, zoo gelieve ook de lezer wel te bedenken: zou het in 't algemeen al zeer vreemd zijn, indien iemand, | |
[pagina 46]
| |
die de macht bezit zoo sterk-romantische gegevens voor ons tot onbetwijfelbare realiteit te maken, falen zou waar het een realistisch onderwerp geldt, vrijwel een onmogelijkheid wordt dat, wanneer het tot realiteit maken bereikt wordt op de wijze, waarop eene voorname kunstenares als Augusta de Wit, het bereikt. En behoeft het al nauwelijks meer gezegd te worden, dat de realiteit-wording, althans aanvankelijk, immer op suggestieve werkingen berust, een suggestie, die van uit den auteursgeest door middel van het kunstschrift den lezer zachtkens maar onweerstaanbaar wordt opgedrongen, niet overbodig lijkt het mij in dit verband er nadrukkelijk de aandacht op te vestigen, hoe enorm uiteenloopend de wijzen zijn, waarop zij uit verschillende kunstwerken zich aan ons voltrekt, en hoe niets naar mijne meening zoo zeer in laatste instantie de houding van onzen geest jegens het kunstwerk en zijn maker bepaalt, dan juist die wijze, dan juist de middelen, die de laatste heeft aangewend, om ons zijn voorstelling als werkelijkheid, als leven te suggereeren. Veronderstel dat ge twee kunstwerken leest, die beide in gelijke mate geslaagd zijn, maar waarvan het eene, op hetgeen ik zou willen noemen: de groote, en 't ander op de kleine manier suggestief is, dan zal uw houding, al zegt uw critische capaciteit U duizendmaal, dat zij beiden even sterke waarheid en leven geven, toch tegenover dat van de ‘groote manier’ eene geheel andere dan jegens dat van de ‘kleine’ zijn: bewondering en plotse overgave voor en aan het eerste, slechts goedkeuring en waardeering van het tweede.... Wij menschen zijn vaak beminnaars der waarheid, doch wellicht vaker hebben wij de illusie lief en zoo is voor beide onze liefde wankelmoedig; maar vereenen zij zich, versmelten zij zich, wonderlijk, tot één, dan is ons hart niet meer verdeeld, en duurzaam wordt onze liefde, onwankelbaar trouw. Zeker hebben eens in overoude tijden deze twee goddelijken om het bezit van ons hart in langen en moeilijken kamp geworsteld, en eindelijk, toen geen de ander overmocht, vrede gesloten op dit verdrag: Waarheid zou onze liefde moeten winnen door Illusie's bekoring, Illusie haar slechts behouden door Waarheid's strengen | |
[pagina 47]
| |
adeldom. Beide zouden zich telkenmale elkander offeren, beide telkenmale elkander winnen, en voor hun offer aan het een-zijn in een liefdevollen en dankbaren glimlach der groeiende Menschheid het loonend geluk ontvangen...! Sindsdien stond onze gedraging voor eeuwig vast. Zie! daar rolt Fantasia's reiskoets den wijd-open weg op naar uw slot, een fanfare trillert, de gastvrije poort vliegt open, de wonderschoone Illusie treedt eruit.... Haar te zien, voelt ge, is haar lief te hebben.... Roept zij uw gastvrijheid in voor een dag?.... O mochten het jaren zijn! Neen, zóó, ge weet het, zoudt ge Waarheid niet beminnen noch zóó ontvangen. En evenwel!.... De torenwachter riep nog het volgend uur niet af, of ook de stem van het oeroud verdrag heeft in uw ziel geklonken. En ge nadert de schoone in een angst voor een aandreigend en nooit te vergoeden verlies en ziet haar steelswijs aan.... maar uw hart juìcht óp, nu ge haar geheim ontdekt, nu plots in haar verstrengd gelaat ook die andere ziel ging open.... en 't is U of ge haar nu eerst móógt beminnen en ge U niet voor uw liefde te schamen hoeft: Zij is óók: Waarheid.... - Welnu, deze Illusie-Waarheid, deze twee-éénheid, die wij duurzaam beminnen, voor wie onze liefde het wankelmoedige niet kent, verschijnt ons slechts in kunst en immer in kunst, máár - zóó plòtseling-hartverwinnend als ik 't daar schetste, verschijnt zij ons slechts, indien de groote kunstenaar haar mystische eenheid heeft gezegend.... En indien al, na de eerste verrukking, U op eenig spanningsmoment een twijfel overvalt - één blik dan slechts op het aangezicht zijner schepping is U voldoende: ge ziet dat die schoonheid waarheid, die waarheid schoonheid is. - Zoo dan wordt de houding van uw geest eene van liefde en volledige overgave - Anders dit alles bij den kleinere: ge aarzelt, ge vergelijkt onwillekeurig en nauwelijks bewust met de realiteit om U heen; ge past en meet, ge wikt en weegt, ten slotte keurt ge goed, ge kunt niet anders zeggen dan: dit is kunst, dit is goed werk. Ge gaaft U gewonnen aan het streng-gekeurde feit; het was geen ‘coup de foudre’, er was geen overgave. - Dit alles móet zóó zijn, wijl de kleineren U de realiteit hunner voorstelling suggereeren louter door de zeer zeker zuivere, zeer zeker psychische, maar in de ver- | |
[pagina 48]
| |
houding der geestelijke krachten klein blijkende middelen der realistiek, terwijl de grooteren deze wel niet verwerpen maar evenmin wezenlijk van noode hebben. Hùn suggestie straalt onmiddellijk van de hevig-voelbare aanwezigheid hunner scheppende individualiteit in het werk uit; ge weet diè dadelijk zoo hoog-ernstig, zóó echt, zoo wáár, dat ge niet anders kúnt dan, dat 't u natuurlijk wordt, al wat zij zeggen, al wat zij beelden, diep-in, zonder één twijfel, te gelooven; als waarheid, tastbare realiteit te hooren en te zien. Tot dezen behoort Augusta de Wit. Lees het begin van De Vader, die paar eerste bladzijden, waarin de verhouding, de liefde tusschen moeder en zoontje worden geschetst, en ge voelt onmiddellijk den hoogen ernst, de volle echtheid; ge voelt te mogen beminnen zònder een angstvallig onderzoek of dit nu wel uw liefde waard is; ge voelt u vèilig. Spreekt het van zelf, dat een dergelijk kunstenaar niets wil beelden, dat zich zijn innerijk gezicht niet als een realiteit had vertoond, en is het dus feitelijk al bij voorbaat zeker, dat heel zijn werk het onmiddellijk treffend kenmerk van waarheid en echtheid zal dragen - het van romantiek en occultisme buitengemeen onwaarschijnlijk gegeven van De Vader biedt te schoon een gelegenheid, om aan te toonen hoe ook het ons meest vreemde tot werkelijkheid wordt, indien dat innerlijk zien er bij den kunstenaar was èn op zijn volkomenst werd verwoord, dan dat wij haar zouden mogen verzuimen. Ik doel hier op die episode waar romantiek en occultisme hun hoogtepunt hebben bereikt: de beelding van dat moment, waarop den te vergeefs naar zijn zoon smachtenden David Machiel het ‘Tweede Gezicht’ gebeurt; en hier ongetwijfeld zal het voor de meeste lezers zulk een spanningsmoment blijken te zijn, waarop zij angstig-vragend de Illusie-Waarheid in het schoone gelaat zien.
Laat dàt stukje beschrijving van dit moment van bovenzinnelijke helderziendheid éven anders zijn dan het is; laat het éven te sterk aangezet, het gebeurende té zeer als een bijzónder gebeuren voorgesteld zijn, doordat, bij voorbeeld, de twijfelende bijgedachte in de schrijfster was: | |
[pagina 49]
| |
‘hoe maak ik voor mijn nuchtere Hollanders zóóiets tot waarheid’; of het zij daarentegen iets te zwak en een weinig weifelend geschreven, doordat de begeerte in haar leefde, niet voor iemand te worden gehouden, die zelf, ‘in zoo iets gelooft’, en ziedaar: het wekken der waarheids-impressie wordt zeker gemankeerd, terwijl thans, nu de kunstenares dit wonderbaarlijk gebeuren met even groote psychische zekerheid heeft gezien, als zij al hare werkelijkheden ziet, mogen zij al dan niet in hun oorsprong van louter geestelijken aard zijn, zij er niet aan denken kòn, dìt gebeuren, déze realiteit op eenige andere wijze te beschrijven - óf met een ongeloofwaardigen over-nadruk, óf quasi-supérieur erboven-staande - en haar relaas dan ook precies zóó scherp, zóó klaar en duidelijk begrensd is als dat van het optreden van haar zoutsmokkelaar! - Op dat ‘niet denken-kòn’ komt het aan. Ware het anders geweest, de beschrijving zou niet in die mate geslaagd zijn. Psychisch bezit men slechts waarheid, indien men door haar bezeten wordt, en slechts dan zien ook anderen haar als waarheid, zoo de kunstenaar de gezant en de waarheid de gebiedster is: niet in het omgekeerde geval. En moge het ook ongetwijfeld in groote mate van de receptiviteit des lezers afhangen of de fijnere nuances, stemmingen en gewaarwordingen van den kunstenaarsgeest in den zijne zullen overgaan, er zijn van die diepere, grootere mouvementen, die onfeilbaar, soms zelfs verhevigd, van den een in den ander dringen: de zekerheid van des schrijvers innerlijk zien wordt die van den lezer; zijn twijfel echter aan eigen visie, neen, wordt niet diens twijfel, maar - zoo groot is de vloek die op zich als kracht voordoende zwakheid rust - absolute verwerping en ongeloof! Overigens zal het wellicht, vooral voor de waardeering van soortgelijk werk waarin echter de suggestieve realiteitswording slechts op de ‘kleine wijze’ bereikt is, zijn nut hebben hier op te merken, dat van het volmaakt slagen in zulk een ultra romantisch-occulte deel vrijwel het lot van een geheel werk kan afhangen. Want de situatie - men vergeve mij het onhoffelijk beeld! - is te vergelijken met dat psychologisch moment, waarop een temmer merkt, dat er onder zijn tijgers en leeuwen een geest van verzet en tegenstand komt gevaren: slaagt hij erin, | |
[pagina 50]
| |
hen op dat oogenblik te dompteeren, slaagt hij erin ze zoover te brengen, dat zij door dièn brandenden hoepel springen, dan zijn ze ook voor goed zijn slaven, maar lijdt hij op dat oogenblik de nederlaag, dàn is hij reddeloos veroordeeld en verloren! Eenmaal in die sfeer van het waar-gemaakte wonderbaarlijke opgenomen, heeft de lezersgeest niet één verzetgedachte meer, en zonder een wenkbrauwfronsing gelooft hij verder alles, gelooft hij ook, dat David Machiel op dien beslissenden voorzegden nacht zich kwetsen moest en van pijn bezwijmen, zoodat hij het wachtvuur niet kon doen opvlammen en hem, uit zijne onmacht ontwaakt, geen andere keus meer bleef, dan het kruit in het vuur te rollen: de wonderbare profetie eens als feit aanvaard, heeft al het voorzegde, nu het gebeurt, van het toevalligheidsplan op dat der doorlichte noodwendigheid geheven. Dit alles kan men echter niet inzien of men begrijpt ook op hetzelfde oogenblik, dat men eene andere voorname schoonheid heeft ontdekt, die men, innig en feilloos verweven met het geheele werkje als zij is, bijna hadde voorbijgezien: de compositorische, in zulk een mate hier aanwezig als zelfs voor Augusta de Wit, die een componiste van hoogen rang is, buitengemeen lijkt, en meer in 't bijzonder valt dan de subtiele fraaiheid dèzer conpositorische, en psychologische, vondst op: David Machiel blijkt volkomen te hebben vergeten - en dientengevolge vergeet de lezer het al evenzeer - op welke wijze, in het profetisch visioen, de stormzee bij de nachtelijke schipbreuk werd verlicht: door een ontploffing! Dááraan denkt hij niet en trouw gaat hij voort, elken avond, tien jaren lang, zijn houtvuur op de kaap te ontsteken. Niettegenstaande hij gezien èn gehoord heeft, weet hij niet; schoon juist hijzelf voorbestemd is, dat deel der voorzegging in vervulling te doen gaan, is dàt juist het eenige waaraan hij nìet denkt! En terwijl het visioen hem feitelijk voorspelde zijn offerdood, op het oogenblik dat zijn zoon wederkeert, gelooft hìj, dat het voorspelt dat hij hem zal weerzien! Dit is niet alleen vol van de duistere en vlijmende tragiek der antieke orakelspreuken, wier waarheid niet minder tot deels misleidende ònwaarheid in den hoorder werd, maar het is overheer- | |
[pagina 51]
| |
schend-geweldig van die hoog-zetelende noodlottigheid, die al naar eigen wil en welbehagen van de menschen helden, dupen en misleiden en soms, gelijk hier, dat al met eenen maakt! En hier is het dus ook, dat door de meesterlijk aangebrachte vervlechting-zelf van het gebeuren, dit voor onze rède, in het hèmellicht der Noodwendigheid wordt geheven, terwijl, voor ons gevòel, de tranen-lekende mist eener wel zéér áárdsche, onzegbare smart het overhuift. | |
VIndien we thans nog eene andere novelle uit Verborgen Bronnen wenschen te beschouwen, zoo is dit wel voornamelijk, omdat deze, De Hoogste Wet - het moge dan al of niet toeval zijn, dat ze den bundel besluit - onbetwijfelbaar den overgang vormt tusschen dit en het volgend werk onzer schrijfster: Orpheus in de Dessa. In De Hoogste Wet treedt namelijk naast het hoofdmotief der ‘verborgen bron’ - hier: de alles beheerschende en als hooge natuurmacht verschijnende moederliefde - een ander motief op: het zich een niet begrijpende vreemdeling voelen van den Westerling midden de Oostersche volken; het zien door den auteur van den Westerling, zijn heerschappij, zijn bezit, zijn macht als een oppervlakkig, zwak niet-met-al in de geweldige levensruimten dier millioenennaties. Vluchtig verscheen het reeds in Facts and Fancies about Java, werd toen echter in het bewustzijn van den auteursgeest verdrongen - niet alleen omdat het gehoorzamen moest aan de onbewuste begeerte van dien geest, het tot herinneringsbeeld te doen bezinken, om daarvan later kunst te kunnen maken, maar ook, wijl het, van buiten gekomen observatorische gewaarwording als het was, noodzakelijk overheerscht moest worden door het van binnen uit opstijgende doorvoelen, dat in alle menschen een verborgen psychische bron is, welk doorvoelen immers, gelijk wij waarschijnlijk hebben gemaakt, der schrijfster | |
[pagina 52]
| |
zelf-ontdekking ontsteeg. En zoo komt het dan ook, dat in deze novelle, die tegelijkertijd een afsluiting en een begin is, het laatstgenoemde motief zijn slottriomph in fel-schitterende apothéose viert en het eerstgenoemde, voor het eerst waarlijk luisterrijk, het droomend-vorschende hoofd opbeurt. Verhale ik U even ter toelichting iets van den inhoud. De verteller-in-'t-verhaal is op reis en, halt-houdend in een woud, beluistert hij een gesprek tusschen zijn beide inlandsche bedienden; een naam klinkt daaruit op: Aïssa. Hij herinnert zich, dat hij reeds dien naam door lieden van Singon hoorde noemen als van eene ‘die al hare schaamte verloren had, die haren Heer met een kris doorstak, Hadi Koesoemo, de Bloem des Volks, een man uit prinselijk geslacht’. - Waar het onmogelijk blijkt, vóór donker den pasang-grahan te bereiken, brengen hem zijn lieden naar een inlandershuisje aan het meer, om daar te overnachten. Een stokoud paar ontvangt hem; onmiddellijk treft 't hem als iets ongewoons, dat de vrouw den man volkomen overheerscht en nagenoeg als slaaf behandelt, en gedurende den slapeloozen nacht ontwikkelt zich dan een gesprek tusschen den verteller en het oude vrouwtje, dat zich hem ten slotte als die verachte Aïssa bekend maakt. - Er is niets in deze novelle, dat niet de zuiverste voortreffelijkheid heeft bereikt: compositie, natuurbeschrijving, dialoog, plastiek.... En reeds uit de eerste bladzijden beschrijving voelt ge hoe machtig scheppend dat andere, dat nieuwe motief het werk beïnvloeden zal. ‘Meer en meer kwamen zij op in mijn willoos denken, de onbegrepen zeggingen en daden. Het was als een afvloeien van alle verten en nevelige hoogten der herinnering, onophoudelijke verwonderingen, die uitstroomden en tot stilte kwamen in het besef der grondelooze Oostersche mysterie. Alleredelste teederheid en toewijding eener veile deern - tevreden trouw-in-dienst, waaruit op eens een verterend vuur van smart en woede omhoogslaat, - haat die glimlacht en koestert en verraadt. Waarom? waarom? Wij prijzen liefde, en eer, en trouw, en dapperheid. Ook zij prijzen die. Maar wat wij liefde heeten, is niets wat zij | |
[pagina 53]
| |
meenen met het woord, en eer in hunne gedachte lijkt niet op de eer die wij hooghouden. Ons goed is hun goed niet, noch hun kwaad ons kwaad. Oost en West. Een andere hemel, een andere aarde. En over den afgrond geen brug....’ Maar dit is wel een van de treffendste en meest verrassende bekoorlijkheden van dit machtig dramatisch verhaal, dat op den eigen oogenblik, dat onze schrijfster deze vertwijfelde meening uitte, hare genialiteit reeds dien afgrond had overbrugd, met, als in het sprookje, een brug van gouden licht, waarover wij gelukkig de ons vreemde wereld, rijk doorvoelend en begrijpend binnengingen.... Een weinig zeggend citaat dit, vergeleken bij de prachtige bladzijden die het voorafgaan en volgen, maar welke mijn ruimtegebrek mij dwingt U te onthouden; bladzijden van natuurbeschrijving ook, waarin vaak, schoon met gansch andere middelen, een van Looy'sche voortreffelijkheid werd bereikt en ge, als bij hem, de aarde en het water en de planten ruikt, het licht en den schemer aan uw oogen voelt. Ik denk hier vooral aan die meesterlijke beschrijving in toch slechts zoo kort bestek, aan het begin van ons verhaal: die lichtvoetig heenvarende beelding van het landleven, gedurende één vluchtigen, maar geheelen, reisdag aanschouwd; die goudwuiving van het opkomen, verglijden, verzinken van het licht, over de landen, de menschen en gewassen. En het zij gezegd: ik voel een hardnekkigen twijfel in mij, of ik zelfs van af mijn in deze studie eens ingenomen en den lezer reeds aangegeven standpunt, wel juist heb gehandeld met deze bladzijden niet aan te halen, want die daar zoo duidelijk blijkende, gedrongen en niettemin breed weergevende schrijfwijze, die macht tot de prachtig-synthetische greep, welke het vermag ook tegelijkertijd analytisch te zijn, omdat haar analyse niet stuksnijdt en verminkt, is ééne van de wezenlijkste en schoonste eigenschappen, de voornaamste wellicht, die deze fijnzinnige schrijfster, trots hare fijnzinnigheid en hoogheid, ook populair in den besten zin des woords bij de groote menigte van het beschaafd en ontwikkeld volk hebben gemaakt. Want nergens wordt het in haar werk gemist, dit synthetisch toonen van de analyse, dit analytisch doorlichten van | |
[pagina 54]
| |
de synthese, dit korte èn veelzeggende, dit vangen van den bal van het essentieele, tòch: ìn den korf van het bijkomstige. Zou dit vermogen wel op iets anders kunnen berusten dan op een zoo sterk zien door den kunstenaar van zijn innerlijk visioen, een zoo uitsluitend daardoor geboeid zijn, dat daarneven geen bijvoorstellingen kùnnen opkomen en de keuze der vertolkende woorden beïnvloeden; een zóó sterk, rijk en volmaakt schouwen, dat de visie, volkomen vùllend de woorden, hen glanzend spant en in luchte zweving houdt; zoodat de drang tot het stellen eener compensatie,Ga naar voetnoot1) die ook hier in het tegengestelde geval optreedt, niet van noode heeft het gedeeltelijk ontbreken der visiekracht door iets anders te verhelen? Wat hiervan zij, de aanblik van dit werk wordt door deze omstandigheid tegelijkertijd zuiver, berustigend en eenvoudig als natuur-zelf, èn lokkend-raadselachtig als die van een ons als zoodanig bewust wordend wònder. Want ge ziet het zóó natúúrlijk-synthetisch voor U, als ge een levenden mensch voor U ziet, die zich nochtans op dien eigen oogenblik door lach, gebaren, spraak, onbewust voor U ontleedt; en ge ziet het als een wonder, omdat, gelijk in gene poëtisch-kabalistische beschrijving der Merkabah, wlke verhaalt, hoe wel Seraphim en Cherubijnen den troon des Allerhoogsten schijnen te dragen maar Deze in werkelijkheid alles en dus ook de dienende engelen draagt, ge U duidelijk bewust wordt, dat hier het Wezen zijne dienaren, de woorden, draagt, terwijl het U toch toescheen alsof deze het Wezen droegen. En waarlijk: slechts in kunst waar zóó dit is, verschijnt de Wezenheid grootmachtig en zijn de woorden vaak als engelen schoon.... Dat deze schrijfster dit verstaan en dit bereikt heeft, is des te meer opmerkelijk, omdat haar werk stamt uit een tijd, waarin het de cardinale gevoel smisvatting van meer dan één groot talent schijnt te zijn geweest, dat de woorden in werkelijkheid het wezen droegen.... Vandaar de excessen, dunkt mij, van sommige Nieuwe-Gidsiaansche en nà-Nieuwe-Gidsiaansche ‘woordkunst’. Gelukkig dan deze, wie geen | |
[pagina 55]
| |
inhaerente en door dien tijd versterkte waan heeft doen falen....Ga naar voetnoot1)
Keeren we thans, en voor goed, tot het ‘nieuwe motief’ terug. Dit dan, bijna journalistiek-vluchtig als het in Facts and Fancies, artistiek schoon en machtig als het in Verborgen Bronnen verrees, was, episch-scheppend, tot en met het laatstgenoemde werk slechts van eene zijde benaderd: die der inlandsche bevolking; de andere zijde bleef in de personen der westersche vertellers passief-gewaarwordend en volmaakt subjectief voorgesteld. Niets dan ook natuurlijker dan dit: zelf staande op het ‘Island of light among the waveless seas of darkness’, lokten haar de laatste het eerst als exploratiegebied. Maar noodwendig moest het gebeuren, dat, naarmate zij het vreemde ook als het subjectief-vreemde ging inzien, zij tot zich, tot de Westerlinge moest terugkeeren, om het in de westersche psyche berustende, positieve deel der oorzaak van het haar vreemd-zijn van het Oosten te ontdekken èn, eens ontdekt, episch te beelden. Want het zij dat, mogelijk geworden door het dualisme eens kunstenaars, zijn geobjectiveerde Ikheid zichtbaar voor hem-zelf zijn subjectiviteit weerkaatst, hetzij dat het niet-ik de spiegel is die dit doet, machtige spiegels zijn het beide, die, zìjn licht ontvangend, niet alleen zijn beeld weerkaatsen, maar ook, dat licht buigend en uitstralend in veel richtingen, menig wezen en menig ding ont-dekken, die in schemer en duister waren verborgen. In Orpheus in de Dessa stralen en weerkaatsen beide, zoo duidelijk-afzonderlijk als zelden wellicht aantoonbaar is, terwijl niettemin hun licht tot ééne verheldering vervloeit, en het nieuwe motief dan ook, nu een gesplitst motief geworden, als twee-éénheid verschijnt. In het heerlijke inlandsche fluitspelertje en even, | |
[pagina 56]
| |
maar zeer beteekenisvol, in den mandoerGa naar voetnoot1) wordt de eene helft geheeld, in den hollandschen ingenieur Bake de andere. In de eerste het aspect van het vreemde, in het laatste de reactie op het zien en doorvoelen ervan, het botsen ermede, door zijn duidelijk-blijkend ànders-geaard-zijn, van den Westerling. Eensdeels, wijl ik, zeker ten opzichte van den Gids-lezer mij niet de vrijheid mag toekennen dit prachtig-gevoelvol verhaal, dat hij in dit zelfde tijdschrift heeft genoten, detailleerend te bespreken, nu dit door de uitvoeriger behandeling van sommige van onzer schrijfster overige werken, ter belichting harer kunstenaarsaard kan worden ontbeerd, anderdeels, omdat De Godin die Wacht, op hetzelfde gesplitste motief gebouwd, mij ruimer gelegenheid zal bieden, ook dit meer ingaand te behandelen, zal ik, den inhoud, gelijk ik trouwens reeds gedaan heb, als bekend veronderstellend, mij slechts veroorloven op te merken, ten eerste: hoe hier onze schrijfster trots hare zachtmoedigheid, artistiek-onbewust de wrekende kracht uitviert, die in elken waren kunstenaar de tweelingzuster is van zijn neiging en vermogen de schoonheid zegenend omhoog te heffen. Want heeft de scheppende het liefdevol en veel begrijpend hart van een engel, zijn vaste hand voert ook immer en geducht diens vurig zwaard en niemand kent als hij de macht der ‘Singende Flammen’. Orpheus in de Dessa is een idylle, maar het is er een, die wreed wordt verstoord door des Westerlings schuld. En wee dan ook dien al te plompen Westerlingen in dit indisch sprookjesparadijs! Als deze schrijfster geringschat, treft haar geringschatting des te dieper, omdat men zoo klaar doorvoelt, dat zij den blijvenden haat noch den wrokkigen toorn kent. Want hoe versmelten ten slotte toorn en haat, hoe wordt alles vereend en verzoend in en daalt er eene stil-glanzende berusting uit de sfeer dezer ziel, die hatend reeds lief heeft, dan, liefhebbend, de oorzaak van den haat | |
[pagina 57]
| |
doorlicht, doorzont en optrekt en verijlt in hare blauwe-en-gouden hoogten.... Maar, ten tweede, wensch ik er de aandacht op te vestigen, dat het ‘nieuwe motief’, gesplitst en verder ontwikkeld als het werd in dit verhaal, in deze zijn veranderde wezenheid niet nagelaten heeft een, zij 't lichtelijk, merkbaren invloed op den stijl te oefenen. Menigeen, die zoowel Verborgen Bronnen als Orpheus in de Dessa heeft gelezen, zal het, dunkt mij, opgevallen zijn, dat hier iets is veranderd: het lyrisch en episch pathos is hier wat gedempter van toon geworden, min of meer afgekalmd. Voor zoover dit veroorzaakt wordt door den verderen uitbouw van het nieuwe motief, is de aanleiding natuurlijk het beelden van het europeesch-indisch leven: de intrede van elementen uit de westersche zakenmenschensfeer in die van het inlandsch-indisch min of meer natuursprokig gebeuren. Want bij den waarachtigen en zich dus diep in zijn ‘stof’ inlevenden kunstenaar, veranderen rhythme, stijl, taal, woordenkeus voortdurend al naar den aard dier stof. Geen zekerder teeken van onmacht en cerebrale ondiepte van perceptie en gevoel, van egoïstische concentratie en zich-niet-kunnen-geven, dan dat starre en ijzige zich-overal-gelijk-blijven; dan het zoodanig overheerscht worden van het rhythme der gebeelde dingen door het rhythme van den beelder dat men van het eerste niets of nagenoeg niets meer merkt. Geen treffender bewijs van innerlijke onvruchtbaarheid dan dat de geestesoppervlakte immer hetzelfde aspect behoudt en er nooit of te nimmer een nieuwsoortig bloempje, een wildebras van 'n bloempje welks ontluiking niet kon worden voorzien, een onkruidje desnoods, uit komt opgedoken, dat de eentonigheid breekt. Het is de stijl van den geestige die altìjd geestig; van den deftige, die altìjd deftig; van den diepzinnige, die ìmmer diepzinnig is. Hòe waar dan ook dit mag heeten, dat hoe grooter de kunstenaar is, des te heftiger hij reageert op den aard van zijn stof, en des te meer zijn taal, woordenkeus en stijl zich verkleuren naar haar kleur, als wilde hij in een soort van geestes-mimicry, zich-zelf onzichtbaar maken, zich oplossen in haar - moge blijken uit het feit, dat het grootste dichtergenie, dat de europeesche mensch- | |
[pagina 58]
| |
heid ooit bezat, de dichter van De Hel, zelfs plat met de door hem geheelde platheid wordt!Ga naar voetnoot1) Dit afkalmen van het pathos, dat in Orpheus in de Dessa begint, de lezer kan het zich uit dezelfde oorzaak dan ook verder en duidelijker zien voltrekken in De Godin die Wacht en Het Dure Moederschap. En nochtans zou hij ongelijk hebben, deze omstandigheid uitsluitend op de zooeven aangegeven wijze te willen verklaren; er is ook een zuiver-psychische oorzaak aanwezig: Zooals ouders hun eerste kind meer verwennen met geduld, kleeding en lekkernijen, dan zij 't eens hun andere kinderen zullen doen, zoo ‘verwent’ een auteur ook zijn eerste boek meer, zoolang het hem niet bewust wordt dat hij er nog meerdere voortbrengen zal: zijn laatste geestelijke geldje geeft hij er voor uit en trekt het desnoods drie mooie jasjes over elkaar aan. Komt dat, doordat de eerste ouderliefde met haar machtigen rijkdom aan gevoel zoowel als aan opgespaard bezit geen weg weet? Is er wellicht een soort van halfbewuste angst in 't spel, een schoonheid achter te houden en daarmede tot vergetelheid te doemen? In ieder individueel geval zullen deze beide oorzakelijkheden wel anders genuanceerd, anders gemengd zijn. Maar zeker is, dat met het groeien der jaren en het kindertal, ook de auteur-ouders hun gaven wat ordelijker over àl hun kinderen | |
[pagina 59]
| |
gaan verdeden en de onredelijke drie-jasjes-gulheid verliezen.... Ongetwijfeld was er bij Augusta de Wit nooit die uitbundigheid als bij de zooeven bedoelden. Verre van dien. Ook hiervoor heeft haar harmonische, vaste en ingetogen aard haar behoed. Maar toch ìs er het verschijnsel ook bij haar, en als wij later, bij het behandelen van werk, geschreven nà Het Dure Moederschap, het zelfde rijke lyrische pathos, schijnbaar met het zooeven gezegde in strijd, weder zullen zien optreden, dan hopen wij ook te doen gevoelen, niet alleen waardoor die gulheid, die dichter gegroeide weelde, na in het werk der middenjaren te zijn verminderd, in hare jongste stukken zelfs stèrker zichtbaar zijn dan in die van haar debuut, maar ook, waarom die omstandigheid eerder een versterking dan een verzwakking onzer bewering kan worden geacht. -
De Godin die Wacht is niet alleen een onvergelijkelijk grooter en machtiger uitbouw van hetzelfde gesplitste motief, dat den kern van Orpheus in de Dessa vormt, maar het is ook in zulk een mate een vervolmaking, een hoogtepuntbereiking daarvan, dat het geheel begrijpelijk wordt, hoe dit werk voor langen, langen tijd, het laatste dramatisch-objectiveerend, episch-scheppend woord dezer schrijfster over Indië werd. Voor het ééne fluitspelertje, den éénen kwaadwilligen mandoer in het laatstgenoemde werk zien wij hier: den Arabierwoekeraar; den inlander-dupe; den inlandschen ambtenaar en den kleinen man uit het volk in vreesachtige terughoudendheid tegenover den Westerling, hun schijnbaar onbewogen dulden; wij zien de concubine en de djalongspelers; den landbouwer en zijn godsdienstige gebruiken; wij krijgen ook een glimp van den inlandschen fabrieksarbeider te zien. En tegenover dit alles: instede van den eenen toch nog slechts schetsmatig-geteekenden Bake, treedt zoowat de heele indisch-westersche maatschappij voor ons op; de hoogere en de lagere ambtenaarswereld: we wonen een audientie van den Directeur van Justitie te Batavia bij en maken kennis zoowel met den onbeteekenenden landraadrechter Mr. Oldenzeel als met den kranigen controleur Hendriks; we worden midden in de money- | |
[pagina 60]
| |
making wereld neergezet, de wereld der suikerplanters; we wonen door zulk een planter aangerichte feesten bij, die een halve ton kosten; we hooren van een Mr. Bossing, die ‘z'n achtduizend per maand verdient’; we worden heen en weer geëlleboogd en geduwd bij een vendutie, waar onder het oog van een deftig en onbewogen inlander - een zoon van het lagere en overheerschte ras! - een eerbiedwaardige telg van het hoogere en overheerschende de jeneverflesch aan den mond zet en 'r leegdrinkt.... Ik zèg U: wij krijgen genoeg te zien, om Gode innig er voor te danken, dat tot zijn ‘mills, who grind so exceedingly fine’ de kunstnaars, de het miskende en vertrapte wrekende kunstenaars behooren, en weinig scheelt het of de voorstelling wordt in ons gewekt, dat daar in het vorstelijk weelde-paleis Indië een zeer ordinair gezelschap is afgestapt, dat in zijn akelige parvenuschap er zoo weinig begrip van heeft, waartoe al de het omringende weeldevoorwerpen dienen, dat het, evenals wijlen die Oostersche vorst, de portières voor zakdoek gebruikt.... enzoovoorts.... We krijgen zooveel van dien aard te zien, dat het bijnà het vermoeden in ons wekt, als wachtten de nu nog slaafs-zwoegende dienaren slechts op een gunstiger tijd, om in de lang-onderdrukte uitbarsting hunner verontwaardiging het geheele gezelschap mèt viezen pak en zak de deur uit te werken. Maar, let wel: we krijgen die voorstellingen slechts bijna, en hoe dieper we dit werk verstaan, des te onjuister blijken zij ons, zoodat we hen ten slotte verwerpen. En door wat anders zou dit wel kunnen worden veroorzaakt, dan door dat de ‘mills of the Gods’, de wonderbaarlijke eigenschap hebben - en ware dit niet zoo, dan zou hen toch al te weinig van de molens der menschen onderscheiden - dat een groot deel van hetgeen als onkruid er in komt hen als zuiver en voedzaam meel verlaat? Dat liefdevol hart, dat geniaal scheppend vermogen onzer schrijfster, ontdekt in alles, ook in het leelijkste, den kern van schoonheid en grootheid. Zeker: die vendutie is een afgrijselijke pàn, maar welk een offervaardigheid, welk eene solidariteit blijkt er niet meteen uit dat betalen van waanzinnig-hooge prijzen voor allerlei prullen. Het geschiedt toch alles maar, om den zieken en repatrieerenden houtvester, ten wiens | |
[pagina 61]
| |
behoeve de vendutie plaats heeft, zooveel mogelijk geld in handen te spelen. En die de Bakker, die suikerplanter, die oud-koloniaal, hij is een grove kerel, maar toch: wat een eigenaardige deferentie heeft diezelfde man voor zijn verfijnde vrouw, die telkens een snoepreisje naar Parijs maakt, en, naar het schijnt in alle eer en deugd, dan zoo 'ns met een intelligent artist komt teruggefladderd; welk een deferentie ook voor èn genialen kijk op de talenten van den hoogen van Heemsbergen, en bovenal, hoe goed is de groote kant van het veroveraar stype blootgelegd in hem! Of dan die Mr. Oldenzeel met z'n papagaaienkop! Hoe houd ik toch van dien man om zijn diepe liefde voor zijn mislukkenden zoon. Welk een zachte ontroering wekt dat oude, moegewerkte paar, hij en zijn echtmoederlijke vrouw, niet bij mij op in hun aarzelend-beleden verdriet en zorgen, in de verzwegen dof-pijnende teleurstellingssmart hunner groot-kleine zielen. En dan in te zien, dat al dit innig-menschelijk leven zich beweegt voor een indisch natuur-decor, zoo weelderig en toch sober, zoo beeldend en kleurrijk gegeven, dat ge ook hier weer telkens en telkens opnieuw aan de wonderbare werking van van Looy's proza moet denken!.... Maar bij deze indrukken alleen blijft het zelfs niet, want het afgebeelde leven in dit werk laat niet na, ons het aanvankelijk misprijzend oordeel, zij 't slechts over zijn ethisch gehalte, op goede gronden te verwijten. Ge moogt nu wel, aldus verstaan we zijn stem, indien ge alleen naar de De Bakker's en de Oldenzeel's ziet, beweren dat onze overheersching van Indië, ons optreden daar als de ‘oudere broeder’, door het bezit van geen enkele hoogere moreele eigenschap gerechtvaardigd wordt, maar zou U die bewering niet berouwen zoo ge ook ziet naar mijn Ada, mijn van Heemsbergen, mijn Professor de Grave, mijn van conciergeszoon en studentenduvelstoejagertje omhoog geklommen prachtigen Controleur Hendriks en zijn kloeke vrouw? En inderdaad - en hoe blijde zijn wij het te mogen erkennen - die bewering berouwt ons dan. Want zoo wij wenschen, dat de volwassen-mensch Holland er wat aandachtiger op lette, dat hij in zijn economischen haast en financiersverstrooidheid geen schoon speeltuig in de hand van het kind Indië verbrijzelt, gelijk | |
[pagina 62]
| |
wij 't zoo droevig zagen gebeuren in Orpheus in de Dessa, dan begrijpen wij meteen, dat hij deze liefdevolle aandacht nooit zal kunnen bereiken dan voor hij zelf weer kind geworden is, géén kind als dezen voor wie wij zijn liefde vragen, dàt worden kàn en màg hij niet meer: géén kind aan eens ouderen broeders knieën, maar een aan Alvader's schoot: een òpen-oogig beminnaar van schoonheid, een die verliefd de handen uitstrekt naar een ideaal! En wat zijn deze Ada, deze de Grave anders?.... Maar voorzeker zullen vèlen hunner moeten komen, om den adel van het Westen boven dien van Indië te doen schitteren. Want hoe beteekenisvol, hoe diep en wààr blijkend, wordt de laatste zoo menigmaal in een enkel trekje blootgelegd.... En wanneer van Heemsbergen, thuis gekomen van het feest bij Mr. Bossing, als koortsig van de indrukken, sinds dien morgen opgedaan, een brief aan zijn Ada gaat schrijven en plotseling merkt, dat hij zonder het te weten zijn overstelptheid heeft geuit: ‘Het is geen kolonie, het is een wereld’, hoe voelen wij dan in één plotse openbaring de dreiging maar ook de belofte van zulk een land!.... | |
VIZoo ik reeds vroeger in deze studie Augusta de Wit een dichteres noemde, geschiedde dit niet slechts in dien ruimeren zin, waarin men dien eerenaam elk waar kunstenaar toekennen mag. Ook was het toen niet, omdat haar werk vol van die voorname en lichtende détail-schoonheden, is, welke wel de als plechtig ten toon stellende en verkostbarende omsluiting van metrum- en rijm-snoer kunnen ontberen, maar toch onmiddellijk daaraan denken doen, zooals losse edelgesteenten aan de fraaie zetting welke hun wel nièt ontbréékt maar toch wel voègen zou. En evenmin bewoog mij daartoe het weten, dat zij een schrijfster van prozagedichten is, dat wil zeggen van geheelen van decoratieve, stemmings- en hooge taal-schoonheid, waarin de eigenschappen van het episch proza op den achtergrond zjn geweken en van de zooeven genoemde en lyrische waarden grootendeels de werking afhangt, gelijk haar Aan het Strand, van welks verschijnen ons nu reeds veertien jaar schei- | |
[pagina 63]
| |
den, of haar meesterlijk Godenland, De Jager, Het Zwervende Zeevolk roept den Wind, die wij nog niet lang geleden te dezer plaatse mochten genieten. Neen, schoon dit alles de benaming zou hebben gewettigd, ik ben er zeker van, dat ik deze toen slechts buiten elke verdere overweging, neerschreef om hare door mij zeer sterk gevoelde innige verwantschap met twee groote dichteressen, die ik liefheb en bewonder: Henriëtte Roland Holst en Elisabeth Barrett Browning. Wat de eerste betreft blijkt die verwantschap uit niets anders dan het geluid, maar op wat dat zeggen wil, zal ik hier geen nadruk behoeven te leggen. Onze schrijfster heeft dezelfde vaste, klare, edelstrenge altstem als Mevrouw Holst en ligt de hare niet zoo diep als die der laatste, zij heeft dan ook het voordeel, somwijlen verrassend tot zonniger zang te kunnen stijgen; en wat haar verwantschap met de groote engelsche dichteres-romancière aangaat, die voel ik diep in den overeenkomstigen aard van beider visionnair-zijn: beiden zijn wevers van heelal-sluiers om enkelings-figuren; lichtend en wazig tegelijkertijd worden hunne figuren, menschelijke of andere gestalten, daardoor; wazig, omdat het sluiers zijn, lichtend omdat die van lichtdraad zijn geweven, glanzend goudlicht bij Elisabeth Browning, gedempt, dof zilverlicht bij Augusta de Wit. Tot beiden als tot Fra Angelico, komen God's engelen, zuiverst-schoone boden der Natuur, om hun beeldingen te voltooien; bij Elisabeth Browning, de hooger begenadigde, zijn zij dagelijksche gasten, Augusta de Wit's penseel nemen zij slechts op, als haar lager zelf in volkòmen passiviteit is verzonken en alleen haar hooger innerlijk leven werkt en waakt.... En beiden hebben dezelfde, wat ik zou willen noemen: psychischen emphasis, de eerste enorm sterk en nagenoeg immer, de laatste vaak en zwakker, maar zij bezit hem dan toch, dien emphasis, die alles verplechtigt, alles verdiept en ook het kleinste ding zielsaandacht waardig keurt. Waarom ik dit alles nu juist opmerk? Omdat ik het nimmer zoo duidelijk zag, al zijn die momenten verspreid door heel haar werk, als in de beelding van de stralend groote figuur van Ada Grave en van dingen, die met deze in enger verband staan. | |
[pagina 64]
| |
En zooals ik bij van Heemsbergen's aanvankelijk de meester en de wijze zich voelen en daarna, in zijn gebrokenheid, zich diep buigen voor Ada en in haar wezen de goddelijke ster en hulp van zijn leven zien, ver boven hem verheven en toch hem, onwaardige, zóó goddelijk-liefdevol nabij - zooals ik toen aldoor moest denken aan Romney Leigh, ook deze ‘een zoeker naar het leven’ en een die ‘vele wegen’ ging, zoo erkende ik ook de hooge zieleliefde tusschen Ada en van Heemsbergen van hetzelfde geslacht te zijn als die tusschen Romney en Aurora en den glans in beider liefden béélding, schoon bij de een van zwakker ster gedaald dan bij de ander, bij beiden: van den hemel.... Het zal overigens een elk, die de verwantschap tusschen de beide schrijfsters doorvoelt, wel moeten opvallen, dat iets wat Elisabeth Browning in hooge mate bezit en dat zich zeer actief toont in haar werk: het vermogen tot het koudscherp en raak beelden door één geniaal gevonden woord, bij Augusta de Wit meestal latent is. Ontbeerd echter wordt het niet door haar. En wie, benieuwd geworden door het opmerken der genoemde verwantschap, ook naar uitingen van dit vermogen speurt, zal juist in De Godin die Wacht, zich in meer dan ééne schoone vondst kunnen verheugen. Eén enkele zij hier aangehaald: ‘Het tenger manneke zag zijn knappen krachtig-gebouwden metgezel aan met de bewonderende aanhankelijkheid van een zijner zwakheid zich bewuste zwakke aan den sterkere, in wien hij zijn wenschen daden ziet worden, zijn plaatsvervangenden levensheld.’Ga naar voetnoot1) Ik heb zelden een gelukkigerbeeldende uitdrukking als de hier door mij gespatieerde genoten, geniaal zoowel van een breed en diep psychologisch inzicht als van macht tot zoodanige verwoording, dat het verwoorde, schoon het den lezer gansch nieuw moge zijn, hem iets hervonden eigens lijkt, zóó dádelijk wordt het innig door hem begrepen. En zoo zijn er meer in dit boek, vooral van psychologischen aard. De verklaring ligt voor wie mijne uiteenzetting heeft gevolgd voor de hand: den kalm-zekeren en harmonischen schrijver is meestal | |
[pagina 65]
| |
de hartstocht niet, zooals bij vele anderen, een geestverhelderend maar integendeel een vertroebelend element; het lyrisch pathos ligt bij hem aan de andere zijde van den evenaar des geestes, dan de macht tot de scherp beeldende woordvorming: wordt deze schaal omlaag gedrukt, zoo rijst gene omhoog. Doch ook nog een enkele andere psychische eigenschap treedt in dit boek zuiverder dan in vroeger werk naar voren en een andere verwantschap licht er uit op, dan waarop reeds de aandacht gevestigd werd. Daar is dan ten eerste dat inzicht in en het zoodanig doorvoelen van het leven, dat men van zijn eeuwig-psychischen kant: mystisch, van zijn tijdelijke maatschappelijke verhoudingszijde: occult heeft genoemd. Het bleek reeds in De Vader, maar bij al de scheppingsmacht, die ons toen het gebeuren voor oogen stelde, was er misschien iets àl te ‘objectiefs’, wellicht juist door de uiterste scherpte en klaarheid van de beelding, hier voelen wij daarentegen een sterk subjectief element in deze; zij is verinnigd. Heeft wellicht de schrijfster ooit zelf dergelijke invloeden, laat ons ze gemakshalve telepatische noemen, ondergaan, of berust in hare ziel een sluimerende capaciteit daartoe, die haar veroorlooft zich subjectief-diep in zulk gebeuren in te denken? Ziehier een vraag, wier oplossing den toekomstigen biograph moet worden overgelaten. Ons zij de zekerheid genoeg, dat één der twee vermoedens feit moet zijn en der kunstenares aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van zulk een heerlijk tooneel als dat tusschen van Heemsbergen en Ada bij het godinnebeeld in 't bosch. En denk ik daaraan èn aan de verwantschap, waarop ik nog wilde wijzen, dan voel ik mij wel onontkoombaar verplicht nog even over Ada te spreken op een wijze als ik tot nu toe niet, althans niet duidelijk heb gedaan, en zelden heb ik iets liever willen zeggen dan dit, maar zelden ook, schuchterder tegenzin tegen eenig zeggen gekend dan juist dáártegen.... Maar helaas, hij die althans póógt kunst-matig over kunst te schrijven mag niet toegeven aan de kieschheidsweifelingen van zijn lager ik.... Ada de Grave is psychisch een vrouw van de hoogste orde, een zeldzame zieleschat van zoete vrouwelijkheid en rijkste krachten, èn | |
[pagina 66]
| |
Ada, in het diepste en meest essentieele van haar wezen, is - Augusta de Wit. Ik deed het U wellicht reeds gevoelen, toen ik U in de rijstplantende Ada met ‘de koele hand’, de literatuur-scheppende Augusta de Wit met het kalme en vaste gemoed weerspiegeld toonde, maar ook Ada's zich wijden in onverzettelijke liefde aan haar levenswerk is het hare; ook Ada's zachtmoedig begrijpen van veel, zóó veel zwak-menschelijks is het hare; en het ragfijne intuïtief doorvoelen hebben beiden gemeen; dezelfde bloeiende en bloem-geurende intellectualiteit straalt uit beiden, en de Godin der Beperkte Wijsheid in het indisch woud zal wel zekerlijk weten dat twee zusters haar gelijkenis dragen en dat beiden in dezelfde vurige liefde voor het Oosten in Haar zijn vereend.... -Ga naar voetnoot1) Ik voel dit alles zóó sterk, dat ik het waag te beweren: zoo Ada de Grave kunstenares ware geweest, zij zou denzelfden sereenen, en toch soms gloedenden, den rijken èn soberen, den vasten èn bevalliglenigen stijl hebben geschreven en in haar schoone naïveteit van scheppende kunstenares en pure vrouwelijkheid haar hoogste bereiken hebben gevierd in de schepping van eene figuur als die van Augusta de Wit! Maar zoo de lezer mijne zekerheid nog niet mocht deelen, dan herleze hij dit werk en merke hoe de schrijfster bòven al hare figuren staat, behalve deze eene - hier voelt men geen supérieurmaar een gelijk-zijn - en dan wijkt voorzeker zijn twijfel, hij begrijpt waarom dit zoo is. Of de figuur van Ada hem er niet te liever om worden zou? Ik meen van wel, want een schepping ziet men des te schooner en grootscher, naarmate men haar minder als schepsel en meer als geobjectiveerd deel van des Scheppers wezenheid beseft. | |
VIIZoo Indië het land is der vurige heroïek, Holland is dat der schijnbaar-àl-te-koele beheerschtheid, waaronder zich | |
[pagina 67]
| |
echter een schuchtere innigheid versteekt. Is in Indië de wijd-open wereld-zelf den menschen een voedsel, warmte en gerief verschaffend huis, in Holland schijnt hun huis hun vaak de wereld. En lokt in 't eerste land de zonnevreugd het leven naar buiten en spreidt het dit in scherpkleurige vormen gescheiden als ver uiteen, in het laatste stolpt de lage nevellucht het leven eng te zamen, bij warmzachten schijn van haard en lampen en verdoezelende schemertint. Hier zijn de vlammende hartstochtoogen van ginds de schoonste niet, maar de gouddoorschenene van eene aandachtige en dienende liefde. Hier geen vorstelijke gestalten van macht en rijkdom, juweelen-getooid op boezem en hoofd, schrijdend tusschen marmeren en bloemomkranste pilaren, maar hier blijkt wel het edelst de gebogen gestalte van wie waardig het leed der armoede draagt, en de eeltige hand van den arbeider boven de bestoven werkbank is bijkans de eenige, wier gebaar we in 't diepst van ons hart een beau geste kunnen achten. Het openluchtleven der tropische gewesten maakt de menschen blij en wijs in mystiek natuur-begrijpen: het leert hun oog de groote geheelen zien; de nevel der noordelijke streken doet hen berustend den blik naar binnen keeren, en in het dagelijksche huis- en werkplaatsleven, bij het intieme kamerlicht: 't licht der détails, leeren zij beter dan de Oosterling het onderscheid tusschen waren en valschen menschadel kennen, doorgronden zij het sociale leven beter. Indië is het land van het verspillende leven, der schokkende en springende lijn, Holland dat der rechte of in zachte overgangen flauw gebogene, der wijde vlakten en van den welbezonnen arbeid en rust. En als na het overdadig genot van een rijk, orgiastisch festijn, zal het eerste door zijn vurige weeldezelf de vermoeide ziel doen verlangen naar zelfbezinning in stilte en afwezigheid van zoo fel licht; naar Holland's koelenden waterdronk. En zoo ook, dunkt mij, keerde Augusta de Wit, na haar ontwaakte kunstenaarsziel te hebben uit- en moe-gevierd in de beelding van het oostersch leven, om laving, koelte en rust naar de visie van menschelijk leven en lijden in ons storm-zuivere land aan de stoermakende en hardende zee. Zij schept Het Dure Moederschap. Zij schrijft erin uit haar verlangen naar | |
[pagina 68]
| |
heimkeer; naar de koelte als een zegening om het kloppende hoofd en de gloeiende handen; naar den daverenden opstand van de vaderlandsche zilte winden: een zielsbehoefte na den loomen zonnevree daar ginds. De neiging naar oostersche romantiek en mystiek, nu rijkelijk bevredigd, zinkt terug, en de andere zijde harer individualiteit, de meer practische, de koele, de klaar-oogende, zal thans hare bevrediging vinden. De her-ontwaakte nobele en ingetogen Westerlinge, wendt zich af van de al te weelderige praal: langs den weg der Ada-visiën heeft ze zich huiswaarts gespoed, en daar herkent hare nimmer-falende intuïtie als het edelste en beste het lijden der nooddruft en de grootere innigheid, de aandachtiger liefde van het westersch, bezonken gemoed. Tegenover de indische, wrekende Moeder Aïssa: de zich-zelf en eigen liefde aan haar kind offerende hollandsche Moeder, de lieve innige, onvergetelijke Marretje. Tegenover de overspelige Dalima en lichtzinnige Djalil: de hun ouder- en broederliefde nooit verzakende en geduldig-wachtende Marretje en Tijmen. Hoe superieure figuren! En welk een heil, na in den vreemde te hebben geleefd en gewerkt en stralende droomen van schoonheid te hebben gedroomd, zóó het vaderhuis te hervinden, vertrouwd als vroeger, maar dierbaarder geworden door afwezigheid, maar verschoond omdat verlangende liefde het ziet. Welk een geluk, dàt nu als het waarachtig en innerlijk schoonste te voelen. Want aldus moet het haar zijn geweest, hoe had zij anders zóó dit boek kunnen schrijven.... O, de zachtmoedige wreekster der kleinen en verdrukten, die hen hier met een schuchter-innig verklarende sfeer van allerteerste genegenheid omvlijt; de vrouw met de van ontroering vochte oogen en de troost en liefde murmelende lippen.... Stil, ween niet om de grauwe ontbering der armen, welke ge bij het lezen dier bladzijden zult voelen; dat alles, dat 't U doet kroppen in de keel, al dat ontzettende in dit boek: het tuberculeus worden en verdorren van jonge kinderen in de vlasspinnerijen, het sterven van den geliefden man uit het armoe-ondermijnde geslacht, het wegbrengen door de arme Marretje van haar eenig overgebleven bezit, haar lieve, lieve kind, naar de vreemde, rijke vrouw, die het tot haar zoon wil maken - omdat 't bij haar, de | |
[pagina 69]
| |
moeder, ziek worden en sterven zou als zoo velen dier zwoegerskinderen.... ween daarom niet, het is toch maar zoo'n klein, heel klein deel van de weeën die de wedergeboorte van het proletariaat schijnen te moèten voorafgaan.... als ge eens toegaaft aan dien drang, ge zoudt uw oogen uitschreien.... schrei zelfs niet, als ge Marretje in den vriesnacht voor de licht-uitstralende ruiten van het heerenhuis naar binnen ziet staren, naar haar kind, voor het de groote reis naar het Zuiden begint. Zij mag geen afscheid van hem nemen, en door niemand geweten ziet zij het aan hoe hij heengaat. Schrei niet, dit alles gaat zekerlijk voorbij ...., en schreien is zoo nutteloos en zoo klein.... Zoo ge u ùiten moet, dan - strìjdt voor de kleinen en verdrukten.... Maar het zij gij weent om hen of voor hen strijdt, laat dit zijn als het leven-zelf met zijn stoet van worstelende gestalten voorbij U vlaagt in storm en vuur, maar zoo Hij, de Kern des levens, U verschijnt in den zacht-ruischenden ademtocht der Schoonheid, val Hem te voet en schaam U niet gelukkig te zijn. Want kunst puurt uit diepste smart geen hoogste vreugd om niet. En de essentieele Vóór-Beeltenis des levens volgt niet op zachtredende voeten zijn donder-dreunende stappen na, om dezelfde verschrikking te brengen als hij. Wees daarom nù niet bedroefd maar laten bewondering en liefde U leiden tot een zachte rust, als ge een onsterfelijke bladzijde leest, als die, waar Marretje onder den sneeuwval, in den donker, door de ruiten van het heerenhuis haar aan vreemden afgestane kind bespiedt.... Met de geheel andere stof dan die der indische verhalen, wijzigden zich ook weer de elementen van den stijl, behalve dan het grond-rhythme der harmonische ziel, die 't alles schiep. Blinken in de indische verhalen de Tjeremai en de heuvelen òp, doffen de wijde groene vlakten néér ook in den stijl, in dien van dit werk strekt zich het ver in den einder verloren gaande of nevel-gedekte, het onomheuvelde laagland uit. Het dichtbevolkte van het kleine rijk en 't intieme, het schemerlicht in het koelend en kabbelend water, 't leeft alles in het compacte en egale, in 't rustig en effen voortruischen van dien stijl, zonder heuvelend pathos en ook zonder daling. Maar zoo dan al dit boek een volkomen-àf, | |
[pagina 70]
| |
een meesterlijk kunstwerk is, het is mede niet anders dan een rustpooze in der schrijfster levenstaak. Indië won haar en ontdekte haar aan zich-zelf, en zij behoort het voor immer. En keerde zij naar Holland terug als naar het vaderhuis, eens daar, moet haar geest toch dra weer hebben verlangd zijne bestemming te volgen. Want gelijk een vrouw haar plichtenvol zorgen voor man en kinderen wel een wijle wil verlaten, om in het ouderlijk huis haar kind- en meisjesleven nog eenmaal in zoete herinnering te doorleven, zoo drijft ook onze ziel eens weer een begeerte naar haar geboortestreek, maar zooals ook zulk een vrouw dan dra weer terugverlangt naar haar gezin, zoo haakt onze ziel weer naar de streek harer bestemming. Want leven is: heen en weder reizen tusschen geboorte-sfeer en sfeer van voorbestemde ontwikkeling, zooals de méést wèldoende rust van den ouden dag niet anders mogelijk is, dan in de láátstgenoemde sfeer herdenkend te mogen verblijven tot den dood....
Het zou vreemd mogen heeten, dat tusschen Het Dure Moederschap en haar eerstvolgend werk, een indisch: Godenland, zeven jaar moesten verloopen, indien het niet waarschijnlijk ware, dat Christian hier Cyrano het spreken heeft belet. Of ik dit betreur? Neen; we zouden dan haar journalistischen, maar hoe voortreffelijken en fraaien jongsten bundel: Natuur en Menschen in Indië niet alleen hebben gemist, maar ook hare drie jongste zuivere kùnstwerken - het hierboven genoemde en de sublieme De Jager en Het Zwervende Zeevolk roept den Wind - zouden dan niet zóó glans-levend van weelde, zoo oostersch-rijk van gracievol-gedragen juweelen zijn geweest. Want juist, dunkt mij, in dat rusten als kunstenaar eenige jaren lang - nevens de terugkeer tot de beelding van het louter-inlandsch leven - mogen wij een der oorzaken zien van het herverschijnen van het lyrisch pathos, dat, en ik zei het U reeds vroeger in deze studie: rijker en guller straalt dan we 't zelfs aantroffen in haar eerste werk; hier als daarin is het de rijkdom van het opgespaard bezit; het land hare diepste ziel heeft zijn rustjaar gevierd en alle | |
[pagina 71]
| |
korrelen zaads nu erin geworpen, blijken korrelen schats te zijn, en wel zeer bewijst het weder de harmonie van dien geest èn dat 't voor een kunstenaar gewenscht is, ook bij het oogsten de ‘koele hand’ te bezitten, dat zij dien rijkdom te bemeesteren wist .... Toch slechts één der psychische oorzaken, zoude de andere - die van het meerdere - niet zijn: het nu meer onbevangen staan tegenover de wereld, het dieper kunnen binnengaan in deze dan haar vroeger mogelijk was? Zou het niet zijn, dat hier een dieper wetenschap dan eertijds door haar bezeten een glans van grooter rijkdom over haar werk heeft gespreid? Men kan daaraan nauwelijks twijfelen, zoo min als aan het feit, dat Indië, haar ontdekker, thans ook haar leeraar is geweest, de Ida Bagoes, van wiens schijnbaar kinderlijk-naïeve woorden zij den diepen zin voor goed heeft verstaan. De oude jager, die van hetzelfde wonderland den eerbied en teedere liefde leert voor het levensrecht van al wat leeft, zal het U hebben gezegd hoe veel ook zij geleerd en hoe diep zij begrepen heeft.Ga naar voetnoot1) En nergens wellicht meer dan daar ziet men dan ook ‘de synthetische greep, die het vermag tegelijkertijd analytisch te zijn.’ Natuurlijk: want ook waar bleek duidelijker dan daar, dat het Wezen, het Inzicht, de Woorden draagt, die Hem schijnen te dragen?.... - | |
VIIIOok Augusta de Wit behoort dus niet tot die allergrootste maar eenzijdige menschenscheppers, voor wie het menschscheppen hoofdzaak en het andere bijkomstig wordt. Maar ook hier heeft hare innerlijke evenwichtigheid haar aanleg het beste en hoogste doen bereiken dat deze bereiken kon, en het werd haar gegeven overtuigend en hartverwinnend, in héél haar werk te zijn. Maar tevens moet ik als mijne meening uiten, dat, zet haar geestelijke ontwikkelingsgang zich door in de lijn, waarin zij zich nu beweegt, het prozadicht met de subjectieve lyriek, met den mensch louter als symbool van één menschelijke neiging of kracht, sterk naar voren zal treden: dàt zekere mystieke inzicht, indien het | |
[pagina 72]
| |
blijft groeien, zal langzamerhand haar lust en drang tot naturalistisch of realistisch werk al meer en meer doen verflauwen. Want schoon er een sfeer denkbaar en zelfs op aarde aanschouwd is, waarin het abstracte en het concrete geen tegenstellingen meer zijn en ook deze tot een eenheid in den gelukzaligen geest zijn versmolten, bij ons menschen, àllen, schoon wereldafstanden van genie en adeldom ons mogen scheiden, schijnen de liefde tot de abstractie en die tot het concrete niet werkdadig neven elkander bestaanbaar te zijn. De eene wordt latent waar de andere heerscht. En mystiek, zekere grenzen te buiten, is voor òns: liefde tot het abstracte; realistische of naturalistische kunstbeelding: liefde tot het concrete. Doch er schijnt mij toe één binnen het bereik onzer schrijfster liggende kunstsoort te zijn, waarin de liefde tot het zich vergeestelijkend schouwen zich huwen mag in een gelukkig samenleven aan die tot de menschbeelding: de beelding van den hoogeren mensch, den kunstenaar of denker. Die kunstsoort is de psychologische literaire essai. Want hoe voortreffelijker zulk een essai is, hoe grooter zijn onderwerp, des te minder houdt hij zich bezig met den lageren mensch en des te meer met het Scheppend Vermogen in hem. En grootendeels herschept hij geen mensch maar vermenschelijkt hij de Scheppende Natuur, en zoowel de drang tot menschbeelding als het mystisch en vergeestelijkt schouwen kunnen dus in hem bevrediging vinden. Dat deze kunstsoort aan onzer schrijfster gaven geëigend zou zijn, wel niemand zal het betwijfelen, die haar critische werk heeft genoten, dat meer journalistiek-vluchtig als het mag zijn, nimmer, gelijk geen enkele harer uitingen, de veredelende hulp van haar ‘grooteren makker’ ontbeert. Maar ik denk nu voornamelijk aan dat edele, innige en roerende opstel over wijlen Mevrouw Bilders van BosseGa naar voetnoot1). Is dat reeds voortreffelijk, schoon zij daar de kunstenares door eens anders oogen moest keuren, hoe voortreffelijk zal dan wel een essai niet zijn, waarin zij uitsluitend ver-beeldt, wat eigen klare, vaste en harmonische geest doorzag. De vaderlandsche literatuur zal er werk door winnen dan schooner er, naar mijn innigste overtuiging, wel van niemand te wachten | |
[pagina 73]
| |
zal zijn. Zij zelve.... ‘Indien dan ik het waag, aan zoovelen mijner meerderen voorbij uit de rijen te treden, om hier te spreken van haar, zoo is het omdat van die allen ik de allergrootste schuld van dankbaarheid jegens haar heb; eene schuld te éenenmale ondelgbaar, en waarvan de levenslange trouw aan hare nagedachtenis niet meer dan de eeneenvoudige erkenning zijn kan.’ Zij zelve die dit nobelinnige van de gestorven moederlijke vriendin schreef, zal er het geluk door voelen, dat ook na het verscheiden dier hooge vrouw deze het toch was, wier liefde, in haar wederliefde herboren, haar daardoor bewoog, de eerste schrede te zetten op een weg, waar nieuw scheppingsgenot, nieuwe dankbaarheid haar zeker zijn .... Zoo straalt ons het licht eener ster, nog na háár dooven. En in den dood verdonkerd moge een geliefde ziel zijn - ons blijft haar invloed en licht.... -
Nov. '14 - Mrt. '15. |
|