Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxiij. Psalm.1 LOoft, ghy die Godes knechten zijt, Ga naar margenoot+
Looft Godes naem, nu en altijdt. Ga naar margenoot+
Laet segen in uw’ monden
| |
[pagina 314]
| |
wesen.
Van daer de Son des morgens straelt Ga naar margenoot+
Tot daerse we’er des avondts daelt
Zy Godes grooten naem gepresen.
2 Des Heeren hooght trotst alle volck, Ga naar margenoot+
Sijns glorijs uyt-steck, het gewolck,
Ia ’sHemels alderhooghste ronden.
Al wat van Godtheydt weet, sta by:
Waer wordtter oyt een Heer als hy, Ga naar margenoot+
Een Godt als onse Godt gevonden?
3 Een Godt, soo groot en over-hoogh?
Soo hoogh van stoel, soo laegh van oogh? Ga naar margenoot+
Van d’Hemel aff, siet hy op aerde,
En heft hem uyt den stoff en slijck Ga naar margenoot+
(Ia maeckt den Grooten hem gelijck) Ga naar margenoot+
Die kleyn was en van geender waerde.
4 Hy is die ’thuys dat treurigh leeft, Ga naar margenoot+
Terwijl het zaedt noch na-beeldt heeft,
Den druck in vreuchde doet verkeeren,
Wanneer het wijff sich moeder vindt
Van menigh (nauw-gehoopte) kindt.
Loff Gode, Heere aller Heeren.
|
|