Tot den Leser.
ICk ben geen krijgs-trompet, die soeck met stale spitsen
Verwoede Benden aen malckanderen te hitsen;
Noch Vedel, die verpacht aen Vernus lodder-oog,
Natuurs aen-ritsing porr' en wacker met mijn boog;
Maer uyt den Heyl'gen Geest her-boren Davids Harpe,
VVelck' over-staeg draff der dert'ler Dichten warpe,
Als mijn geluyt galmt door der wolcken mist en damp,
Daer onse Borgerschap gekost heeft Christi ramp:
En raed' elck Ancker-vast sijn Ziele te vertuyen,
Aen 't Hemelsch door geloov' en hoop, die d'ydel buyen
Zijn machtig door te staen van 's Wer'lts bewegenis,
Als pracht, en wat meer sond' sy met sich slepend' is.
Mijn Rijmer die uw schenckt sulck' over-schoone Lessen
Is weer beschoncken, als de jongste Soon van Iesse.
Met vol-propt', in-gedruckte', en opgehoopte maet,
In Godes Rijck daer vreugd in eeuwig bloeyen staet.
ONtschaker van geluck! wat heeft u doch bewogen?
Uw baet? of onse scha? dat ghy ons dus berooft
Van ons' vergode geest: wiens sinne-rijcke hooft
Eerst onlangs, wel verdient, met Lauwer werd om-togen?
Lof-rijcker vult g' u karr' met menig waen-vermogen,
VVant eynd'lijck was hy uw self-willig vast belooft.
Mis- gunden ghy ons 't luck? hy heeft doch vast geslooft
Om ons te doen gedweeg uw komen onder d'oogen.
Maer neen, ghy zijt beweegt van eender u genan:
De tweede van die naem, daer 's weynig twijffel an,
Vermidts hy merckten dat sijn Stichtellijcke RYMEN,
Met heylig soet vervult, sijn Rijck veel af-breuck de'en:
Dees' KAMP die heeft hy tot ver HUYSENS toegestre'en:
Nu doet sijn God'lijck Dicht dees' vyant noch beswijmen.
NOch Eer, noch Hooge Staat, en socht gy te verwerven,
Maer voor u Vader-landt den Hemel te beerven,
O schrand're Hemels-knaep! ghy hebt de wulpse Ieugd
Al singende geleydt, tot heyligheyd en deugd,
En na Gods wil en wet haer zedig Rijm geschreven,
En selver voor-gegaen, met vrolijck, heylig leven,
Een-voudig, wel te vre'en, in vreugd of tegen-spoedt,
Soo 't van den Hemel quam, gedijden 't u ten goed':
De sondaers leerden ghy, boet-vaerdiglijcken weenen,
En bouden soo Gods Kerck met levendige steenen;
Dus kroond u Gode nu met wisse saligheydt,
In 't vreugdig Hemel-rijck van eeuw tot eeuwigheydt.
DE hol-gekaeckte Dood; wiens honger 't al verslockt,
Had nauw in gulsigheydt sijn leven in-geschockt,
En wauweld' aen de smaeck van d'af-ghekloven schoncken;
Als uyt den grave quam een nare galmt gekloncken
En mijnd' het lichaem voort; en om de ziel te hael,
Quam 's Hemels Adel af, met Goddelijcke prael,
En voerd' hem op haer koets, waer voor vier Hengsten drabbelden.
De tijd-genoot die 't sag: hoe Aerd' en Hemel grabbelden,
Borst dus in tranen uyt: Soo derv' ick dan de Ziel,
Die in den Heere my met David onder-hiel.
Niet soo, ó vroom gemoed, en toont u niet onedel,
Siet hier sijn harp, en 't geen af-schilfert van sijn Vedel.
|
|