Verantwoording
Een kleine collectie Schriftuerlyke Gesangen voert ons in het hart van een Amsterdamse doopsgezinde gemeente uit de zeventiende eeuw. In 1607 vestigde Harmen Hendriksz. van Warendorp (ong. 1560-1632), een doopsgezinde lakenhandelaar uit Aken, zich in Amsterdam. Hij kocht een terrein op het Singel, waarop hij een schuur liet bouwen die hij als schuilkerk liet inrichten en aan zijn geloofsgenoten in bruikleen gaf. In de voorafgaande eeuw hadden de doopsgezinden hun samenkomsten bij particulieren aan huis gehouden, maar in deze eeuw stonden de stedelijke magistraten hun het inrichten van een schuilkerk toe. Sindsdien kwam de gemeente zondags samen in de kerk bij ’t Lam, zo genoemd naar een naburige bierbrouwerij met een lam op de gevelsteen. De kerkgangers werden aangeduid als ‘lammisten’. Na het overlijden van Van Warendorp in 1632, bleek dat hij de kerk aan de gemeente had gelegateerd. Hij had daar evenwel een merkwaardige voorwaarde aan verbonden: in de samenkomsten mochten alleen de psalmen van David (lees: de psalmen van Petrus Dathenus) gezongen worden. Elke keer dat er een ander lied zou worden aangeheven, moest er een boete van vier Vlaamse ponden betaald worden (wat overeenkwam met 24 Hollandse guldens). Ongetwijfeld zullen de lammisten, ondanks de boetes, wel eens andere ‘liedekens’gezongen hebben dan de Datheense voysen van de gereformeerden.
De doopsgezinden in de Nederlanden telden vanaf de 16de eeuw, de tijd van de vervolgingen, diverse groeperingen: Waterlanders, Zachte Friezen, Harde Friezen, Jonge en Oude Vlamingen, Hoogduitsers en nog veel meer: Endedijk (2001, 305) noemt intrigerende namen als ‘de Jan Jacobsgezinden, de Huyskoopers, de Contra-Huyskoopers, het Thomas Byntgesvolk, het Lubbert Gerritsvolk en de Ukowallisten. Deze grote verdeeldheid was mede een gevolg van het ontbreken van een overkoepelend doopsgezind kerkverband met een synode en een kerkorde. Maar soms vonden groepen elkaar, ook in Amsterdam. In 1639 verenigden de doopsgezinde Vlamingen zich daar met de Friezen en de Hoogduitsers, waardoor het noodzakelijk werd de kerk bij ‘t Lam te vergroten; ze kreeg toen al ongeveer dezelfde omvang als de huidige Singelkerk. Na deze fusie presenteerde de gemeente zich voorlopig graag als ‘de Verenigde Doopsgezinde gemeente’. Daarentegen scheidde zich in 1664 een groep orthodoxe leden weer af van de gemeente. Deze kwam samen in het pakhuis ‘De Zon’, wat hun de benaming ‘zonnisten’ bezorgde. Deze zonnisten zullen we verderop nog tegenkomen.
Ook de geschiedenis van het doopsgezinde kerklied is er een van versnippering: het aantal (veelal) plaatselijke bundels is legio. Pieter Post (2010, 130) geeft in zijn proefschrift de volgende schatting: “tot 1800 verschenen er zo’n 150 liedboeken met minimaal 15.000 liederen”. In de 16de eeuw was bij de doopsgezinden de bundel Veelderhande Liedekens (ed. 1559) populair, evenals het martelaarsboek Het Offer des Heeren (1570). Wat de psalmen betreft, waren bij de doopsgezinden de Souterliedekens (= Psalterliedjes, 1540) van Willem van Zuylen van Nijevelt met hun volksmelodieën geliefd: zestig procent van de liederen uit Het Offer des Heeren kreeg een melodie-aanduiding die verwees naar de Souterliedekens. Tegen het einde van de eeuw nam het aantal Datheense psalmen in diverse bundels toe. In 1618 verscheen het liedboek van Hans de Ries, de leraar die meer dan een halve eeuw de leidende figuur van de Waterlanders was: Alle de Psalmen, Lof-sanghen ende Geestelijcke Lieden. Deze bundel beïnvloedde de kerkelijke liedcultuur van de doopsgezinden diepgaand, en vormde voor velen een eerste kennismaking met de volledige psalmberijming van Datheen, die toen al meer dan een halve eeuw bestond, en bij de calvinisten al snel na de eerste editie een icoon was geworden. De doopsgezinden waren meer gecharmeerd van de Geneefse melodieën dan van Datheens teksten met hun kreupelrijmen en stoplappen. Vanouds waren vrije, nieuwtestamentische liederen bij hen populairder geweest dan de oudtestamentische psalmen. De doopsgezinde De Ries, die een calvinistische achtergrond had, probeerde zijn pacifistisch ingestelde medegelovigen met de oudtestamentische psalmen te verzoenen door ze nieuwtestamentisch en christologisch te duiden. De toename van het psalmgezang in de 17de eeuw bij doopsgezinden past in het kader van hun streven naar een positie gelijkwaardig aan die van de geprivilegieerde gereformeerden.
Ongenoegen over Datheens berijming heerste vanzelfsprekend ook in Amsterdam in de gemeente bij ’t Lam, waar Datheen verplichte zangkost was en men alleen op straffe van geldelijke boete iets anders mocht zingen. Op initiatief van Galenus Abrahamsz., leraar van de gemeente, werd de dichter Joachim Oudaen (1628-1692) verzocht mee te werken aan een nieuwe en betere psalmberijming. Oudaen hoorde geestelijk weliswaar thuis bij de collegianten, een groep anti-dogmatische, verdraagzame gelovigen die niets moesten hebben van een gereglementeerd kerkinstituut, maar de collegiantistische opvattingen sloten sterk aan bij die van de leraar Galenus Abrahamsz.: ook deze was sterk beïnvloed door het gedachtengoed van de Rijnsburgse collegianten. Overigens had Oudaen zich in zijn woonplaats Rotterdam aangesloten bij de Waterlandse doopsgezinden, omdat de collegianten daar niet vergaderden.
In 1684 verscheen Oudaens nieuwe psalmboek voor de Amsterdamse gemeente bij ’t Lam. De meer behoudende groep van De Zon deed niet mee aan dit hymnologische experiment en bleef nog bijna tachtig jaar Datheen zingen. Al in 1685 volgde een tweede druk van het nieuwe psalmboek: Davids Psalmen, Nieuwlyx op rym-maet gestelt, te Amsterdam bij Jan Rieuwertsz. en Pieter Arentsz. Het voorwoord bij deze druk, gedateerd op 10 april 1684, werd ondertekend door “De Opsienders, en Dienaren, der Verenigde Doops-gezinde gemeente binnen Amsterdam”. Herdrukken volgden in 1696, 1721 en 1727. Meer dan een eeuw lang, tot 1793, is deze bundel bij de Amsterdamse lammisten in gebruik gebleven.
Verreweg de meeste psalmen uit deze bundel waren herdicht door Joachim Oudaen, een zevental was gekozen uit een oudere psalmberijming van de dichter Dirck Rafaelsz. Camphuysen (1586-1627), namelijk de psalmen 2, 43, 47, 53, 104, 136 en 150. Volgens J.G. de Hoop Scheffer (1865, 70) vervaardigde ook Galenus Abrahamsz. enkele berijmingen, o.a. van psalm 19. De psalmen waren op dezelfde Geneefse melodieën gezet als die van Datheen. Hier was, aldus het voorwoord, “de gelykheid van Sang-maet, en ’t gelyk getal van Versen (...) waergenomen: op datze, beneffens de gewoonlyke Psalmen van P. Dathenus, souden konnen gesongen worden; en om daer door te gemoet te komen die genen, die, het zy door eyge verkiesing, ofte door gewoonte, aen de Psalmen, van ouds gebruykelyk, mogten blyven kleven: daerwe ook gaern een yder syn vryheid in willen laten.” De psalmen van Datheen en zijn latere mededingers werden tijdens de dienst dus door elkaar heen gezongen, zoals Jan Luth eerder heeft aangetoond in zijn studie over de geschiedenis van de gemeentezang in het Nederlandse gereformeerde protestantisme, die als sprekende titel heeft: Daer wert om ’t seerste uytgekreten... (1986).
De bundel bevat niet alleen psalmen, maar ook andere kerkliederen. Toegevoegd zijn “de Tien Geboden, de Lof-sang van Zacharias, die van de gezegende maegd Maria, van Simeon, en het Gebed onses Heeren.” Deze vijf kerkelijke gezangen zijn opgenomen ‘na gewoonlyk gebruyk’ en worden in tal van andere berijmingen van de zestiende en zeventiende eeuw aangetroffen. Het kleine gezangenrepertoire opgenomen achter de psalmen van Petrus Datheen, dat eeuwenlang bekend stond onder de naam Eenige gezangen, heeft duidelijk model gestaan, alleen diens berijmde geloofsbelijdenis (‘Symbolum Apostolorum’) en ‘Een kort ghebedt voor de Predicatie’ van Ian Wtenhove zijn weggelaten; ook kreeg de lofzang van Zacharias een nieuwe tekst en een andere melodie.
Wat Davids Psalmen, Nieuwlyx op rym-maat gestelt tot iets bijzonders maakt, zijn een aantal nieuw-testamentische liederen die we nauwelijks achter een andere psalmberijming zullen vinden. In het voorwoord wordt hierover gezegd: “Eyndeling hebben wy ook goed gevonden eenige weynige korte, Schriftuerlyke Gesangen, hier agter an te voegen, toepasselyk op verscheyde tyden, en gelegentheden: verhopende, dat de selve den deugd- en sanglievenden niet onaengenaem sullen syn. Te meer, dewylse uyt voorname stoffen syn genomen, die ons de Heylige Schriften des nieuwen Verbonds an de hand geven; en datter, voor een Liefhebber der Christelyke Godsdienst, geen reden schynt te zyn, waerom het minder geoorloft soude syn, Gesangen te gebruyken, die uyt het nieuw Verbond syn genomen, als die, welke uyt het oude Verbond worden ontleend.” Voor de goede verstaander is dit een stukje polemiek tegen de calvinisten die eeuwenlang nauwelijks vrije gezangen binnen de kerkmuren duldden.
Aldus zijn toegevoegd: “twee Kersliederen, een Pascha Lied, een Lied op de Hemelvaart, een Pinxter Lied, een voor en een na de bedieninge des Doopsels, een Lied voor de Proefpredikatie, twee Liederen op het Lyden onzes Heeren, om gezongen te worden, omtrend het houden van het H. Avondmaal, en twee Zielzuchten tot God, om het eeuwig Leven.” (aldus opgesomd door Josua van Iperen: Kerkelyke Historie van het Psalm-gezang der Christenen (...), Deel I, Amsterdam, 1777, 197). Gezien het grote aandeel van Joachim Oudaen in de totstandkoming van Davids Psalmen, Nieuwlyx op rym-maat gestelt mogen we vermoeden dat hij eveneens betrokken geweest is bij de samenstelling van deze nieuwtestamentische appendix en dat hij ook de auteur van een aantal van deze liedteksten is. De Hoop Scheffer (1865, 72) vermeldt Joachim Oudaen als de dichter van de laatste vier liederen van het twaalftal.
Uit Van Iperens opsomming blijkt al dat van de twaalf gezangen uit 1684 er zeven gewijd zijn aan de christelijke feestdagen: Kerst, Goede Vrijdag, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren. Dit is een opmerkelijk gegeven in de geschiedenis van het protestantse kerklied, in dit opzicht was de gemeente van ’t Lam haar tijd ver vooruit. Het zou namelijk nog lang duren voordat er nieuwtestamentische liederen werden gezongen in de Gereformeerde (later: Nederlandsch Hervormde) Kerk. In 1808 werd daar de bundel Evangelische Gezangen ingevoerd. Daarin kreeg de afdeling liederen voor de christelijke feestdagen nog geen vooraanstaande positie. De samenstelling van de bundel vertoont nog een dogmatisch karakter, zoals uit de titels van de afdelingen blijkt: Van God en zijne volmaaktheden, Van de schepping en voorzienigheid, Ellende en verlossing, Geloof en vertrouwen, etc. Maar in de achtste afdeling komen de christelijke feestdagen voor het eerst in zicht. Pas in 1938 zouden in de Hervormde bundel de gezangen voor de feestdagen vooropgaan: de eerste 87 gezangen vullen de rubrieken Advent, Kerstfeest, Lijdenstijd en Goede Vrijdag, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren.
Dit unieke en vroege dozijn nieuwtestamentische kerkgezangen geeft ons een indruk van een zekere ontwikkeling van het doopsgezinde kerklied, die zich begon te manifesteren tegen het einde van de 17de eeuw in Amsterdam. Vanouds hadden de doperse liederen een spriritualisch en mystiek karakter, maar in deze feestliederen werden –zij het met gevoelvolle expressie - de bijbelse heilsfeiten bezongen. Het twaalftal vormt een extraatje, ook in de letterlijke zin van het woord: de liederen zijn achterin de bundel in een extra katern opgenomen, en ze zijn ook niet in het voorafgaande register verwerkt, maar voorzien van een eigen ‘Bladwijzer der Gezangen’. Bovendien zijn deze twaalf gezangen niet opgenomen in alle gedrukte exemplaren, en dat hoewel ze blijkens het voorwoord een essentieel onderdeel van het boek uitmaakten. In het exemplaar van de tweede druk van Davids Psalmen, Nieuwlyx op rym-maat gestelt, dat als legger is gebruikt voor de digitale dbnl-editie (Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB. BL. 007091) ontbreken ze. Wel zijn de gezangen aanwezig in een exemplaar van de eerste druk dat berust in de Universiteitsbibliotheek Groningen (Bibliotheek Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, signatuur: Wa 1.2.2 56).
Dat er vraag was naar deze uitbreiding van het kerkelijk liedrepertoire, blijkt uit een herdruk (met licht gewijzigde spelling) uit het begin van de achttiende eeuw, die als los element aan verschillende publicaties is toegevoegd. Veelal zijn dat herdrukken van werk van de nog lang populair gebleven Dirk Rafaelsz. Camphuysen (wiens voornaam in de drukken vaak als Diderick wordt vermeld). In de KB Den Haag berust onder de signatuur 2 J 46 een Verzaameling van Stichtelyke gezangen (1705), waaraan de twaalf gezangen zijn toegevoegd. Ook zijn ze opgenomen in een exemplaar van Camphuysens Uytbreyding over de psalmen des propheten Davids van 1715 (KB Den Haag, signatuur 7 A 27). In de UB Utrecht vinden we ze als appendix bij Camphuysens Stichtelyke rymen van 1713 (signatuur Z oct. 2103b:1-2). Tenslotte bezit de UB Leiden een convoluut waarin het katern is samengebonden met drie andere werken: een Nieuw Testament van 1710, Camphuysens reeds genoemde psalmberijming en diens Stichtelyke rymen (signatuur: 1142 H 25). Al deze titels zijn uitgegeven door Wed. P. Arentz. en C. van der Sys.
In 1713 vinden we de twaalf gezangen nogmaals terug, in Davids Psalmen, In ’t Nederduits berijmd, de nieuwe psalmbundel van de Haarlemse doopsgezinde gemeente, een selectiebundel die tot stand kwam op initiatief van Adriaan Spinniker en waarin berijmingen van diverse bekende dichters waren opgenomen: Vondel, Hooft, Westerbaen, Rooleeuw, Halma e.a. Haarlem was blijkbaar niet van zins de Amsterdamse berijming van Joachim Oudaen over te nemen, maar in de voorreden worden wél de Amsterdamse twaalf liederen aangeprezen als “eenige opwekkelyke gezangen, die wy achten de kennis en ’t gebruik der vroomen waardig te zijn. De meeste hebben opzicht op dingen, die in de Psalmen niet zijn te vinden” (p. *5v). Wederom zijn de liederen achterin de bundel opgenomen, met een eigen paginering en dito bladwijzer. In deze Haarlemse uitgave is sprake van een lichte modernisering. Enkele regels en strofen zijn wat zoetvloeiender gemaakt. Het Tweede Lied, Op het Lyden onzes Heeren is met een gehele strofe uitgebreid. Bovendien hebben de Haarlemmers een lied toegevoegd dat aan alle andere voorafgaat: Een eigen geschrift van David, Uit den Griekschen Bybel in ’t Nederduitsch berymd. Dit lied, waarvan de bron dus ligt in de Septuaginta (maar waarvan halverwege de twintigste eeuw ook een oude Hebreeuwse versie ontdekt is in de grotten van Qumran), werd in de berijming van Cornelis van Eeke opgenomen in de Haarlemse bundel. Het lied, waarvan meerdere berijmingen bestaan, staat ook wel bekend als Psalm 151.
De Haarlemse bundel (met nu dus 13 gezangen) werd in 1729 door enkele andere Noord-Hollandse gemeenten overgenomen. In 1756 verscheen een belangrijke derde druk, waarin de Schriftuerlyke Gesangen niet alleen behouden bleven, maar zelfs nog eens werden vermeerderd tot in totaal 19 gezangen, die volgens De Hoop Scheffer (1865, p.71) zowel te Amsterdam bij ’t Lam als te Haarlem voortaan werden gebruikt. Later zouden de 19 gezangen - dankzij het Haarlemse initiatief tot uitbreiding - vaak worden aangeduid als de ‘Oude Haarlemse Liederen’. Volledigheidshalve volgen hier de beginregels van deze gezangen. De nummering van het oorspronkelijke Amsterdamse twaalftal wordt tussen haakjes achter de beginregels geplaatst, evenals (voorzover mogelijk) de namen van de dichters, zoals die door De Hoop Scheffer worden vermeld.
1. Een eigen geschrift Davids, psalm 151: Toen mijns levens morgenzon (tekst: C. van Eeke)
2. Kerstlied: Hoe komt ons ’t godlijk licht bestralen (1)
3. Kerstlied: Waak op, waak op, o Christenschaar (2)
4. Paaslied: Hoe groot de vruchten zijn (3)
5. Hemelvaartslied: Wie vaart daar heen, zoo snel omhoog (4)
6. Hemelvaartslied: Wie zit in glorierijke stand (tekst: J. Verlaan)
7. Pinksterlied: O Jezus, grootste Heer, gekroonde Zoon (tekst: J. Breedenburg)
8. Pinksterlied: O Christen wilt gij zeker gaan (5)
9. Dooplied: Als Jezus uit het graf zeeghaftig was verrezen (6)
10. Dooplied: O God! maak hen, die hier uw naam (7)
11. Lied voor proefpredicatie: Dat God een geest is leert ons ’t woord (8)
12. Proeflied: Naar binnen ziel! de tijd, de zaak en God (tekst: P. van Vlooten)
13. Lijdenslied bij H. Avondmaal: Wie kan het tafereel van Christus kruis (9) (tekst: J. Oudaen)
14. Lijdenslied: Hoe zal zich nu de ziel en ’t nederig gemoed (10) (tekst: J. Oudaen)
15. H. Avondmaalslied: O Jezus! o waar rukt de liefde (tekst: Adr. Spinniker)
16. Zielsverlangen naar Jezus Christus: O Jezus! waarde Heer! (tekst: R. Rooleeuw)
17. Zielsverlangen naar Jezus Christus: ’t Hart door uwe liefde ontsteken (tekst: R. Rooleeuw)
18. Zielsverlangen naar het eeuwige leven: O Middelaar! o Jezus! ’s Vaders Zoon! (11) (tekst: J. Oudaen)
19. Zielsverlangen naar God en het eeuwige leven: Indien de hoop en ’t vurige verlangen (12) (tekst: J. Oudaen)
In 1759 voltooide het dichtgenootschap Laus Deo, Salus Populo een nieuwe psalmberijming op de Geneefse melodieën. De zonnisten uit Amsterdam waren de eersten die deze berijming invoerden, en wel in 1762. Ze hadden alle vertrouwen in deze dichters, van wie de meesten doopsgezind waren. Achter de psalmen werden nog vijftien nieuwe liederen toegevoegd, vier van Dirk ten Cate en elf van Bernardus de Bosch. In 1796 werden er nog eens 150 gezangen aan het repertoire van De Zon toegevoegd. De 165 gezangen van De Zon kreeg in de volksmond de naam: de Grote Bundel. Hierin zijn de 19 Schriftuerlyke Gesangen niet opgenomen.
In 1773 kreeg de Gereformeerde Kerk een nieuwe psalmberijming, die bekend staat als de Statenberijming. Voor deze selectiebundel werden 58 psalmen uit de bundel van Laus Deo, Salus Populo uit 1759 gekozen. De Statenberijming kon daardoor ook op de sympathie van de doopsgezinden rekenen. De eerste doopsgezinde gemeente die deze Statenberijming (in 1775) invoerde, was die van Zwolle. Pieter Post maakt in zijn proefschrift (2010, 71) aannemelijk, dat tot die tijd Zwolle de Amsterdamse bundel uit 1684 met Oudaens psalmen én de twaalf gezangen had gebruikt (en dus niet de Haarlemse bundel, zoals wel gedacht werd, ook door De Hoop Scheffer). Maar in de Statenberijming stonden natuurlijk niet de 12 liederen, waaraan Zwolle nog gehecht was. Dit probleem kon worden opgelost door de aanschaf van het dunne bundeltje Liederen en Gezangen op de Christelijke Feesttijden, met de 19 liederen (Haarlem, 1756), waardoor de Zwolse doopsgezinden zondags dus niet ook nog het complete en inmiddels afgekeurde Amsterdamse kerkboek mee hoefden te nemen om hun geliefde Schriftuerlyke Gesangen te kunnen zingen. Uit dit dunne bundeltje heeft Zwolle tot 1808 gezongen. Op de Zwolse situatie na 1808 komen we nog terug.
Ook bij de Amsterdamse lammisten werd het liedrepertoire gewijzigd, en wel in 1791. Voor de psalmen gingen ze (in navolging van de zonnisten) voortaan gebruik maken van de berijming van Laus Deo, Salus Populo; voor de kerkelijke gezangen kozen ze een geheel nieuwe bundel met 68 liederen. In het voorwoord van deze Christelyke gezangen, ten gebruike der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam ingevoerd in den jare 1791, gedagtekend 15 december 1791, lichten de “Leeraars en Diakenen der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by het Lam en den Toren, te Amsterdam” het besluit om de oude liederen te schrappen als volgt toe: “Toen, in den jaare 1684, eene nieuwe beryming van Davids Psalmen in onze gemeente wierd ingevoerd, vond men tevens goed, die Psalmberyming te vergezellen met eenige weinige Schriftuurelyke Gezangen, meer byzonderlyk passende op Christelyke feesttyden en plegtigheden. Te voortreffelyk echter was de arbeid, vóór enige jaaren aan het Boek der psalmen besteed, door het loffelyk Genootschap, bekend onder de spreuk: laus deo, salus populo: dan dat men ook by ons niet zou gevallen zyn op de gedachte, om het betere, voor het gebrekkige der voorige tyden, in de plaats te stellen.”
Deze vernieuwingsdrang stuitte op weerstand. Een meerderheid van de gemeente gaf aan, het op prijs te stellen dat ook de oude vertrouwde nieuwtestamentische liederen in de nieuwe gezangbundel werden opgenomen. De leraar Van Heyningen en een medestander van de gezangencommissie verzetten zich hier echter zo fel tegen, dat de kerkenraad overstag ging en het boek alvast liet drukken. “De ‘Oude Haarlemse Liederen’ waren een slepende kwestie geworden”, zo typeert Pieter Post (2010, 46) de ontstane situatie. Pas in de zomer van 1793 konden de nieuwe Christelijke Gezangen worden ingevoerd. Voor de oude liederen was in deze nieuwe, zogenaamde Kleine Bundel er geen plaats meer.
De gehechtheid van de behoudende groep Amsterdamse doopsgezinden aan hun ‘gebrekkige’ laat-zeventiende-eeuwse kerkliederen bleef echter groot. Dat blijkt uit een laatste herdruk, dit keer onder de titel: Oude Liederen, sedert het jaar 1684, in gebruik, by de Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by het Lam en den Toren, te Amsterdam, verschenen bij de Amsterdamse uitgever A. van der Kroe in het jaar 1793. De tekst van deze vierde druk komt geheel en al overeen met de versie van 1705, en niet met de licht gemoderniseerde Haarlemse versie van 1713. De liedteksten waren toen al meer dan een eeuw oud, maar ze werden kennelijk nog steeds met graagte gezongen, nu waarschijnlijk alleen in besloten kring buiten de dienst om, want door de kerkenraad van ’t Lam werden ze niet langer geduld.
In 1811 werd de Algemene Doopsgezinde Sociëteit opgericht, waarmee er een eind kwam aan de verdeeldheid tussen de gemeenten van de Zon en van ’t Lam. Beide groeperingen zongen al uit de psalmberijming van Laus Deo, de Zon gebruikte daarnaast de Grote Bundel, ’t Lam de Kleine Bundel. Alle bundels moesten nu samen door één deur, de ‘lammerenkrijg’ was ten einde. Alleen de Oude Liederen mochten niet mee naar binnen, die waren in 1793 officieel uit het doopsgezinde liedrepertoire van Amsterdam geschrapt.
Om het gebruik van de oude liederen tot het eind in beeld te krijgen, kijken we nog even naar drie gemeenten, die van Haarlem, Zwolle en Harlingen.
De grote gemeente van Haarlem bleef lang zingen uit haar Haarlemse bundel: pas in 1804 werd deze vervangen door een nieuw gezangboek. Dat houdt in, dat het Haarlemse bundeltje met de negentien gezangen uit 1756 daar nog tot 1804 heeft gefunctioneerd!
Zwolle gebruikte in 1808 de Kleine Bundel, waaraan nog 33 liederen waren toegevoegd, waaronder negen ‘Oude Haarlemse lammistische liederen’, hoewel die ‘zeer veel veranderd’ waren, aldus De Hoop Scheffer (1865, 74 e.v.). Om de wijzigingen te illustreren, volgen hier twee versies uit het ‘Lied op de Hemelvaart’ (melodie: Hoe schoon licht ons de Morgenster), de eerste vijf regels van de 2e strofe (geciteerd via Post 2010, p.75).
Haarlem 1713 | Zwolle 1808 |
| |
Der Jongren schaar hield hun gezicht | Nog staren zij op hunnen Heer; |
Wel sterk naar hunnen heer gericht; | Daar dalen Hemelboden neêr, |
Die haast hun oog ontweken | Om troost tot hen te spreken. |
Niet hangen blijvend’ in de lucht | O welk een troost! Ja, ’t zal geschiên, |
Maar naar zyns Vaders huis gevlucht. | Zij zullen Jezus wederzien. |
In Harlingen werd volgens De Hoop Scheffer het Haarlemse psalmboek met de negentien liederen zelfs tot 1856 gebruikt! In datzelfde jaar bezorgde Harlingen nog eens zes van deze liederen een nieuw leven, na een revisie ervan door de doopsgezinde leraar P. Cool uit Harlingen en de hervormde ds. M.A. Jentink. De revisie was zo grondig dat De Hoop Scheffer spreekt van ‘de zes Harlinger liederen achter het psalmboek van 1856’. Twee versies van het eerste deel van de eerste strofe van hetzelfde hemelvaartslied laten zien dat het lied onherkenbaar is veranderd.
1705 | Harlingen vanaf 1856 |
Wie vaart daar heen, zo snel omhoog | Wie vaart zoo statig daar omhoog |
Als of hy met de vleug’len vloog | En dringt tot door der wolken boog, |
Des winds! zo vol van eere! | Omgord met macht en eere? |
’t Is Hy, die ’t graf verwonnen heeft, | ’t Is Jezus, die den dood verwon, |
En voorts in vreugd’ en glori leeft, | Dien d'aarde niet vergelden kon, |
’t Is JEZUS onze Heere: | Dien heel de hemel eere! |
De Hoop Scheffer publiceerde in 1865 nog een lijst van tien liedboeken die op dat moment in gebruik waren bij ‘onze gemeenten’. In die lijst worden drie gezangboeken genoemd waaruit enkele gemeenten in 1865 nog gereviseerde Oude Haarlemse Liederen kon zingen:
1. de Zwolse liederen of toevoeging tot de Kleine bundel (1808);
2. de Haarlemse kerkgezangen (1851);
3. de zes Harlinger liederen achter het psalmboek van 1856.
Na 1865 zullen langzamerhand bijna alle sporen van de oude liederen zijn uitgewist. Is er in de 20e en de 21e eeuw nog iets overgebleven dat herinnert aan de Schriftuerlyke Gesangen van ’t Lam? Als we de melodieën van de liederen erbij betrekken - en wat is een lied zonder muziek? - blijken het eerste Kers-Lied en het Passcha-Lied nog steeds voort te leven.
Het Kers-lied is een voorbeeld van een contrafact. De onbekende dichter (Oudaen?) schreef boven zijn lied als melodie-aanduiding ‘O Kersnagt schoonder enz.’, een toespeling op het beroemde ‘O Kersnacht, schoner dan de dagen’ van Joost van den Vondel, dat fungeerde als Rey van Klaerissen in zijn toneelstuk Gysbrecht van Aemstel (1637). Zo werd het nieuwe Kers-Lied van de gemeente bij ’t Lam tevens een hommage aan Vondel, die ooit lid was van deze gemeente. Vijf bewerkte strofen uit Vondels lied zijn als gezang 510 opgenomen in het Liedboek uit 2013, aan de totstandkoming waarvan ook de doopsgezinden meewerkten. De oudste overlevering van de melodie dateert van 1644; het betreft een vierstemmige zetting van Dirk Jansz. Sweelinck, groot improvisator en tevens opvolger van zijn beroemde vader Jan Pietersz. Sweelinck als organist van de Oude Kerk te Amsterdam. Dirk Jansz. was mogelijk ook de componist van de prachtige melodie. Enkele barokke loopjes uit de melodie zijn verdwenen, maar je waant je bij het horen ervan terug in de Gouden Eeuw.
Ten slotte het Passcha-Lied, met de beginregels: ‘Hoe groot de vrugten zijn, Door Christus dood verworven’. Ook dit lied is een contrafact: het werd gemaakt op de ‘Stemme’ van De liefde voortgebragt, de beginregel van een gedicht uit de Stichtelyke Rymen van Camphuysen. De Nederlandse melodie kwam in de twintigste eeuw in de Engelse kerkmuziek terecht, en verspreidde zich in talloze liedboeken van verschillende kerken in Groot Brittannië, de Verenigde Staten en Canada, zo ontdekte kerkhistoricus W. Nijenhuis. Van het Nederlandse Paaslied bestaan enkele Engelse bewerkingen. Een ervan is te vinden in The Cowley Carol Book als lied 51: ‘This joyful Easter-tide’. Onder de liedtitel wordt vermeld: “Words written for the tune of Hoe groot de vrugten zijn, from David’s Psalmen, Amsterdam, 1685” (Nijenhuis 1979, 51). Het einde van elk couplet bestaat uit een viermaal herhaalde uitroep: ‘arisen’.
Our faith had been in vain
But now hath Christ arisen,
arisen, arisen, ari-i-i-i-i-i-i-i-i-sen.
Bij het laatste ‘arisen’ wordt de ‘i’ een vreugdevol, over negen noten verdeeld glissando, precies als in het oude Nederlandse Passcha-Lied:
’t Waar ydel en onnut,
Waar Christus niet verresen,
verresen, verresen, verre-e-e-e-e-e-e-e-e-sen.
Op dezelfde Nederlandse melodie is nog een ander Engels paaslied geschreven, dat Nijenhuis aantrof in The Oxford Book of Carols (1956, nr.10). De beginregel - ‘How great the harvest is’ - is een zinspeling op de beginregel van het Nederlandse Passcha-Lied uit Amsterdam: ‘Hoe groot de vrugten zijn’.
Voorwaar, oude liederen zijn het, die bij het Lam en de Toren meer dan honderd jaar dienst hebben gedaan, die via Haarlem nog uitwaaierden naar doperse gemeenten elders in het land tot aan Harlingen toe en waarvan enkele melodieën soms nog ergens ter wereld klinken. Oude liederen, waarvan de teksten thans in digitale vorm opnieuw toegankelijk worden gemaakt.
Voor de transcriptie ten behoeve van de digitale editie is gebruik gemaakt van de versie van 1705 (KB Den Haag, signatuur: 2 J 46:2).
Geraadpleegde literatuur
J.G. de Hoop Scheffer, ‘Korte geschiedenis van het Kerkgezang onder de Doopsgezinden hier te lande; met naamlijsten van de dichters der onderscheidene bundels, thans nog bij hen in gebruik’, in: Doopsgezinde Bijdragen 5 [1865], p. 67-94.
S. Cramer, ‘Bijdragen tot de geschiedenis van ons kerklied en ons psalmgezang’, in: Doopsgezinde Bijdragen 40 [1900], p.71-124.
W. Nijenhuis, ‘Een Nederlands Doopsgezind Paaslied uit de zeventiende eeuw en zijn lotgevallen in Engeland’, in: Mededelingen Instituut voor Liturgiewetenschap nr. 13, RUG juni 1979, p.38-60.
P. Visser, ‘Litanie van een liturgisch stiefkind. Een korte geschiedenis van de psalm bij doopsgezinden’, in: J. de Bruijn en W. Heijting (red.), Psalmzingen in de Nederlanden vanaf de zestiende eeuw eeuw tot heden. Kampen 1991, p.115-148.
Pieter Endedijk, ‘De doopsgezinde traditie’, in: Jan Luth, Jan Pasveer, Jan Smelik (red.), Het Kerklied, Een geschiedenis. Zoetermeer 2001, p. 291-325.
Pieter Post, Geschiedenis van het doopsgezinde kerklied (1793-1973). Van particularisme naar oecumeniteit. Hilversum 2010 (p.13-22).