| |
Starters Boek-bestraffing. Klachte van Jan Jansz. Starter, Gedaan, als uyt het graf, over zijn dertel, en ontuchtig Lied Boek.
HIer leg ik nu in't Graf, die met mijn geyle Dichten,
En fieltsche Liedjens placht gantsch Nederland t'ontstichten;
Hier leg ik nu in 't Graf, der wormen spijs en spel,
En wacht den jongstendag, die my voor 't oordeel stel.
2. God wil genadelijk de zonden my vergeven,
Die ik en groot en veel op aarden heb bedreven:
| |
| |
Want zoo hy vonnis strijkt na dat ik heb misdaan,
Hoe zal ik eenigzins het Helsche vyer ontgaan?
3. Foey my dat ik mijn Pen, en wel-bespraakte reden,
Den Duyvel heb' geleent tot stijving van qua zeden,
En recht of niet genoeg verydeld waar de jeugd:
Heb geyle vryery geleert in plaats van deugd.
4. Wat zeg ik vryery! och waar 't daar by gebleven,
En had mijn snoode hand noyt arger yet geschreven!
Maar laas! mijn dertelheyd (dat aldermeest my drukt)
Heeft na, tot guytery en ontucht my verrukt.
5. Zoo gaat het. Niemand is van stonden aan de quaadste:
Maar is men 't niet terstond, men word het wel in't laatste
Wanneer men hem, die ons by trappen schalk bestrijd:
(Den Helschen vyand) niet terstond de weg afsnijd.
6. Van geyle vryery ben ik dan voort getreden
Tot fieltsche Guytery en tot oneerlijkheden;
Zoo datter in mijn Boek verscheyde liedtjens staan,
Die d'ontucht eens Bordeels by na te boven gaan.
7. Gy Maagden, die de naam van eerbaar gaarn zoud dragen,
Laat dit oneerbaar Boek u nimmermeer behagen.
Denkt, als gy dat maar met uw teere hand aanraakt,
| |
| |
Dat gy daar med' genoeg uw eerbaarheyd verzaakt.
8. En gy die door verstand en lang verzoek van jaren,
Uw onervaren jeugd voor onheyl moet bewaren,
Onthoud haar doch voor al dit Boek! want booze re'en,
Gelijk d'Apostel zeyt, bederven goede ze'en.
9. Wilt u Godvruchtig huys van deze blaam bevryen,
Dat gy daar lijden zoud bordeelsche fielteryen.
Denkt vry, als in uw huys dit Boek gevonden word,
Dat gy uw goede naam doet grootelijks te kort.
10. Hoe meynt gy dat de geen, die zucht tot vroomheyd dragen,
Uyt uw onachtzaamheyd niet scheppen groot mishagen?
Als gy uw jonge jeugd, zoo buygelijk tot quaad,
In plaats van 't heylig woord, die vuylheyd lezen laat.
11. Gy Overheyd, die 't zwaard gekregen hebt in handen,
Om zelfs door schrik en straf te weeren uyt uw landen,
Godloosheyd, schendery, onkuysheyd en al 't quaad,
Dat een verdurve ziel door slimme lust begaat:
12. Wilt dit oneerlijk Boek, een pest der jonge lieden
Voor al niet laten toe, daar gy hebt te gebieden:
Stelt zware boeten in voor die verkoopt en prent
Of dit, of eenig Boek, dat goede zeden schend.
| |
| |
13. Daar word wel menig Boek tyranniglijk verboden,
En zulken smet moet zijn van u met ernst gevloden:
Maar ook word menig Boek godloozelijk gedoogt,
En zulken smet gy ook met recht wel vlieden moogt.
14. Augustus heeft wel eer Ovidium verdreven,
Om dat hy had te geyl, de Minnekunst beschreven:
Zie toe dat u, die lijd zoo menig vuyl Gedicht,
Dees Heyden niet verdoem' in 't algemeen gericht.
15. Gy ook wie dat gy zijt, die Christi volk wilt wezen,
Denkt niet dat u dit Boek geoorloft zy te lezen;
Want gy moet heylig zijn, en d'heyligen betaamt,
Dat geen oneerlijkheyd zy onder haar genaamt.
16. Gy moet in 't zuyver licht een heyligh leven leyden,
Wilt ghy niet zijn van Hem, die't licht is, afgescheyden.
O! die onheylig leeft, wilt u verderf ontvlien:
Want zonder heyligheyd en zal God niemand zien.
|
|