Stichtelijcke rijmen
(1660)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Zang:
EEr gy, Vriend, van hier vertrekt,
Wilt my, bid ik, doch gedencken,
En met rijm dat troost verwekt
Gunstig onverdient beschenken.
2. Schenkt my van de Troostel-wijn,
Waar met d'Opper-schenkker vulden
Uwe kruik in druk en pijn,
Die 't u al deed' duldig dulden.
3. Zorge, ziekte, herte-leyd,
My gestadelijk omringen:
Wroeging my een nette breyd
Dat mijn ziel niet kan ontspringen.
4. Licht u wondert dat ik ga
Tot een die heeft meerder lijden:
| |
[pagina 38]
| |
'k Weet niet vriend, maar ik versta
Dat gy vaster zijt in't strijden.
5. Elk zijn quale zwaarder weegt,
Doch die Godes gunst mach nutten,
Licht in geen gevaar beweegt
Door d'onwankelbare stutten.
6. Of my ziekte, druk, gevaar,
Ballingschap, ja dood omranden,
Smaakt' ik Godes gunste maar,
Breken zoud' ik al hun banden.
7. Maar Gods trooste, gunst of geest
Kan ik in mijn ziel niet smaken:
't Lijf geplaagt, de ziel bevreest,
Lijdens troost vergeefs na haken.
8. Dit is, vriend, mijn opper-quaal,
Quaele grootst' van alle qualen,
Daar by mijn druk al-te-maal
Weerdigh niet is om verhalen.
9. Hoewel ik mijn qualen schat
('t Zy bekend' of zeer verborgen)
Wel zoo zwaar om zwelgen, dat
Menig zoud daar an verworgen.
10. 'k Weet de tijd, die alles slijt,
Slijt het tijdelijke lijden:
't Lijden maakt geen ziel onblijd'
Dien Gods geest en gunst verblijden.
11. Maar die ziel en lichaems heyl
Mist, die treed onwisse treden,
Struykelt op den weg onveyl,
Valt en breekt vast al zijn leden.
| |
[pagina 39]
| |
12. Van den drank u toe-gedeelt,
Deelt my weder in 't medoogen,
Eer mijn quaal te veel verveelt,
En ik werd' in 't graf getogen.
13. Van den sterksten ghy gesterkt,
En getroost door d'Opper-hoeder,
Door Gods Geest (die in u werkt)
Bid ik troost uw mede-broeder.
14. Eer ghy dan vertrekket vriend,
Neemt my eens in uw gedachten,
En my met uw gaven dient
Om mijn ziele-zeer te zachten.
Amicus tuus quem nosti. |
|