| |
| |
| |
Op 'et uytkomen der Stichtelijke Rijmen, en Gedichten van Dirk Kamphuyzen.
WIe is'er, by zich self van eed'le lust gedreven,
(Gelijk deez' eygen aerd der eeuw, waar inwe leven,
De zinnen meer of min, aan velen gaande maakt:)
Wie is'er, aan geroert, en in het hert geraakt
Tot rijmwerk, tot gedicht, in vaste maat gesloten,
Daar woorden, galm, en stem, elkand'ren slaan noch stooten;
Tot rijmwerk, om de kunst, om d'inhoud, om de zin,
Opwekkelijk voor al, aantrekkelijk niet min,
Die niet KAMPHUYZEN, dooreen wel gegrond behagen,
De Palm en lofkrans, voor all' and'ren op zouw dragen?
Die God geraakte ziel, wierd nooyt door tuymel vlaag
Gedreven tot yet aardsch; nooyt boogse zich zoo laag:
Dies schijnt haar heyl'gen ernst op Cherubyne schachten
Geheven in de hoogt', en daarwaarts haar gedagten,
Zin-uyting, en verstand te hebben afgevoert;
En van geen mind're drift, dan David, aangeroert:
Geen wonder, zooze daer gehandhaaft door dien sterken,
Met klemmende gewicht kan op de zinnen werken,
En yder in sijn luym, en voorval velerhand,
Zoo treffen, zoo verslaan, als zagz' Hem in 't verstand,
| |
| |
In ziel, in zin, in wit, in hertstocht, en in leven:
Zoo is het huys gevuld, door sterken wind gedreven.
Maar zoeckt 'er yemand troost en ziel verquikking in,
Geen pleyster van vergif verbind hem ziel en zin;
Geen peulen onder 't hoofd, geen kussens onder d'armen,
Doen rusten in de zond, om wekken laes! met karmen:
Na, nood'ge zuyv'ring, giet Hy balssem in de wond;
En tot een zachter rust ontwekt hy uyt de zond':
Maar laat ons 't heylsaam werk, van soo veel heyl-orak'len,
Aan een gekettingd als een reex van gulde schak'len,
Voor al in 't Eerste Deel, van nader eens besien;
't Inleyding-rijm op 't pad aan d'onbedreven liên,
En Nieuwelingen, om in deugde zich te sterken,
Eyscht rusten van onnut en schadelijke werken;
Meest door begeert, gebaart: op datze dit bekoom
Houw haar de Richtsnoer der Begeerte in den toom:
Heerscht geen Begeert' in 't hert, van zulk verlaat ontledigt,
't Word door Godzaligheyds genoegzaamheyd bevredigt;
En krijgt dat schoone lijf door Lof van Deugd', in 't oog;
Maer is de jeugd te vlot; en heeftz' het hert te hoog;
Dat tegen 't werk aanziet, en strijd vreest en verzeeren,
Aarts eyge Noodiging tot Deugde kan haar leeren
(Wijl deugd geen toegang geeft, maar stopt aan vele quaân)
't Nut des aanvechtings door opmerking te verstaan:
| |
| |
Heeft nut en nooding kracht, om krachtiger te wezen
Zijn middelen tot heyl en deugde aangewezen:
O zaligheyd en rust, waar toe m'hier toe geraakt!
Waar Dolings-eynde komt leyt heyl-verkrijgen naakt.
Hoe is het, mensch, begint gy tot u zelfs te komen?
En worden hier, en hier de stutten u benomen?
Is't hert nu in sijn waan niet bezig, als het plecht?
Voorzeker nadert dan het Christelijk gevecht:
Wanneer hy tegenstand en strijd begint te voelen,
Begint de booze met meer aanvals kracht te woelen,
Dies wapen u, Godsheld van hoofde tot de voet;
Dit's dat de kroon verkrijgt, dit's dat voornemen doet,
Bekrachtiging ontfaan maar, maakt u niet ellendig
Al 't geen de vyand doet op 't lichaam op 't uytwendig?
En steekt hy nu na 't hert? geen beter medicijn
Als 't weren van de wel, weldoen en vrolijk zijn:
Want deugd' en deugdelooz', ellend zelf hier den boozen
Toont d'ongelijken stand der vromen en godloozen,
Zoo hier, als meest hier na: die dan zulk heyl niet acht,
Hoe word zijn stand beweent door Christelijke klacht!
Hoe word de nietigheyd der godloozen beschreven!
Hoe 's werelds ydelheyd! hoe diep hem ingedreven
Het tijdelijck loon van quaad- en goede-doen; eer
Hy 't door den grooten dag van 't laatste oordeel leer.
Maar hy, wien niet verlokt het ydel werelds wezen,
Maar waarheyds parel, sal de wijze koopman wezen,
| |
| |
Getroffen van de waar' verzakinge zijns zelfs.
Eer valsche kramery zijn koop lust onder delf:
Nu werkt het kleyn getal, door zulk een lust gedreven,
Beklag dat d' yd'le Weet- en Eer-lust boven streven!
Maar d'aardsch gesinde mensch wikt als te grooten last,
't Leed-lijden, dat'er is aan zelf-verzaking vast,
Zoo dat den vollen bloey van aardsch gemak en staten,
Van 's vyands ondergang (hoedanig Toeverlaten
Van de rechtveerdigen was onder 't oud Verbond)
Hem vast bestorven schijnt in hart, in breyn en mond,
En heeft zijn aandacht wegh: Hy kan zich niet verwaardigen
Op 't geen de Toeverlaet (dat's 't lijden) der Rechtvaardigen
Is onder 't Nieuw Verbond', 't zaad der onsterf'lijkheid:
't Een-noodig is 't alleen wat hier toe drijft en leid:
Schoon weerspoed, ramp, en smert, en alle stoffen dreigen,
Het Goddelijk ontzag doet hem het aanzicht neigen:
Die heyl uyt onheyl schaft blijft hem in trouwheid by,
Schoon aan de schaad'lijkheyd der valscher tongen,
Niet ongevoelijk is: hem sterke, hem verblijde
't Gebed in tegenwoordig en toekomstig lijden;
't Verblijde niet het geen verganklijk, onvolmaakt,
Hoe groot in daad en ook, na Ioodsche blijdschap smaakt,
Maar 't geen in achting en verwachting noyt te wijd stap,
En d'eeuwigheyd bevat, dat 's Christelijke blijdschap;
| |
| |
Geen eeuwigheyd van naams en achting, als wat groots,
Yet anders trekt hy uyt d'aanmerkinge des doods:
Schoon Davids swang're geest de heerlijkheyd en weelde
Hier van, door Christi rijks voorschaduwing, verbeelde
Zijn oogwit leid hem niet daar 't rechte wezen leid;
Dat raakt en smaaktmen door kastijdings Saligheid:
Weg bloeyend rijk en kroon van Koningen en Heeren,
Hier, hier is 't afbeeld van Volmaaktelijk Regeeren,
Dat hier tot rusten vreed' haer burgers voert en nood't,
En brengt tot leven door d'ondoodelijke dood:
Dees rede en natuur zich billijklijk verwaardigen
Tot vreugd en droefheyd in 't afsterven der rechtvaardigen;
En dood-troost zacht de smert in schielijk ongeval
Des m'eyndelijk onder zonn' niet nieuws bespeuren zal,
Maar 't Nieuw en 't Alvolmaakt, en 't heerlijk is te vinden,
Ter plaetze, hen bereid, die 't onvolmaakt niet minden.
Zie hier een Ketting-lied dat m'opgetogen houd,
Wanneer KAMPHUYZENS geest zijn rijk vernuft ontvout,
Wel waardig d'eygenaam van Salomons gezangen
De naam van 't Lieden-lied, van 't Hooge-liedt t'ontfangen:
De minnelijke klanck der vleischelijke min
Baart hier haar kern en kracht in geestelijke zin,
Bezie nu Tweede Deel daar 't lof van alle deugden,
Van liefde, lijdsaamheydt, ingang ter vaster vreugde,
| |
| |
Ootmoedigheid, gedult, Spels-mate, goed beraad,
Noodzakelijke wacht, en vrouwelijk cieraad,
Zoo vele huyselijk, en eygen hertstocht plichten,
Zich helder toonen in die spiegel der Gedichten.
Ach! dat aandachtigheid, vereyscht tot zulk en werk,
Zoo dikmael buyten staat van 't noodig op gemerk!
Ach! dat die stoffe valt in monden, die gesloten,
Zich daadlijk openen tot ketelige nooten,
Tot wupls gezang en spel, tot ongebonde praat,
Tot overlast in wijn, tot spijs in overdaad!
Ach! dat ze menigmaal na 't eynde zulker zaken
(Tot zalf van zulk een zeer) noch moet de slotzang maken!
Maar 't licht ontfangt geen smet, dies hef u herten vry
Op Gods bazuyn om hoog, aandachtige: maar gy
Onheylige sta af, sta verder vuilbesmette,
Uw' lippen passen niet aan Sions muur trompetten,
Geschapen heerlijkheid zoo schoon van lijf en leest,
Van nimmer uytbre lof, en noyt uytputbre geest,
Vertoond het Derde Deel in't maat gedicht der Psalmen:
Van't Boek, 't volwrochte werk, op d'aangenomen galmen,
(Een werk waarvan de zon; zoo lang 'shaar stralen schiet,
De weerga niet zal zien) is nu mijn reden niet;
Maar van het bloemen-puyk, uyt zulk een Hof gekozen
Als 't kleed van aloës, van lelyen en roozen
't Geen 'sBruigoms waarde voegt; die meer dan Salomon
De bloem meer heerelijk (hoewelse noyt en spon)
| |
| |
Dan Salomons gewaad, kan aan den lijve passen:
Die zich de lely noemt in dellingen gewassen,
En die in doornen wast zijn veld-vriendin en Bruid:
Uyt d' aangename reuk dier kruideryen, uyt,
Dat op zijn kleed'ren spat, het root der purp're bezen;
Door 't treden van de pers, is deze krans gelezen.
Gelijkt hier yet 't geen na KAMPHUYZEN niet gelijkt,
Om dat zomtijds de maat wat van haar voeten wijkt,
Of in het lezen hort? men achte, 't goed genoegen
Van wat KAMPHUYZEN is, deê dit by 't and're voegen,
Na 't eerste ruig bewerp, gevonden van zijn hand.
Wy weten ook, dat iet uyt enckel misverstand,
Of uyt voorbarigheid, en mangel van goed oordeel,
Uyt's Drukkers eygen baat, en snood bejag van voordeel,
Ja dingen die in stof en tijd hem tegen gaan
(Daar nieuw en nieuwer druk) hier worden by gedaen;
En dus word menig werk gehakkeld en gehetert,
Wanneer den Drukker schrijft vermeerdert en verbetert,
Hoewel dit meerendeel, 't kenteeken van zijn aard
Op 't voorhoof dragend', zich by 't zijne niet en paard:
Op dat het efter min voor 'tzijne werd gerekent:
Is 't billijk dat 'et sta besonderlijk geteekent:
Des 't geen men zeker weet KAMPHUYZENS niet te zijn,
Of 't geen m'onzeker houd en twijffelig voor 't zijn,
| |
| |
Verstrek het Vierde Deel: kan dit geen waarde halen,
By 't ander, 'tzal het des doen rijzen, niet doen dalen;
Dus vind de Diamant de slechter steenen doof;
En by d'oprechte paar'l de valsche geen geloof;
Gelijk de levendig' en ongevalste verven
d'Onvast' en doodsche doen verschieten en versterven.
Wie nu KAMPHUYZEN mint in't rijm of rijmeloos,
Ontfange juichende (al zijn de tijden boos)
Dit werk en wensch' 't met my zijn eeuwig eer en luister
En dat noch nijd, noch tijd, zijn eed'le naam verduister;
En houd in eerbied' zijn gedachtenis en zeg'
Zijn wijs en dor gebeent moet groenen daar het leg.
J. Oudaan.
|
|