son! Zy kreegen ook een goed geschenk, waar voor zy zich des avonds braaf vrolyk maakten. Karel ontfangt dagelyks de gelukwenschingen van den Adel der omleggende plaatsen: welk eene eer in zyne jaaren! doch dit alles maakt hem niet hovaardig hy is noch nederiger dan te vooren, en dat is juist een teken, dat hy zyn geluk verdient. Een oude Tuinman, die voorheen in dienst is geweest van zyn overleden Grootvader, en die thans leeft van eene jaarwedde, welke hem de Heer Grandisson heeft toegelegt, kwam meede dees morgen, leunende op zyn krukje, zyn gelukwensch afleggen: Karel ontfing hem met vriendelykheid en beleeftheid, en had de traanen in de oogen. Ik bidde u zie, zeide Eduard, zou men niet zeggen, dat het bezoek van dien man, myn Broeder meer vermaak doet, dan al de anderen? Gy hebt gelyk, sprak Karel; de woorden van zulke luiden zyn geene pligtplegingen; zy komen uit het hart voort. ‘die oude Gryzaart zoude gewisselyk geen uur verre, met ongemak komen gaan, om my zyn zegenwensch te brengen indien hy het niet wel meende’; en zeker, Mama ik zach ook, dacht my, eene toe-