| |
XLIX. Brief.
Willem aan zyne Moeder den 7. September.
Nu zal ik u alles mede deelen, Mama lief! volgens het verhaal dat de bediende ons gedaan heeft.
Zyn jonge Heer en hy waaren reeds gister ten vier uuren van den Heer Friendly vertrokken, om voor den gestelden tyd t'huis te zyn: zy hadden naauwlyks een half uur gereden, of het weêr begon te veranderen, en het begon zoo sterk te misten, dat zy naauwlyks vyf voeten van hun af konden zien. Karel, die anders zeer veel moed heeft, betuigde vol vrees te zyn. Zy reden
| |
| |
ondertusschen stapvoets voort, wanneer zy op eenigen afstand een mensch dwars over den weg zagen leggen. Wat is dat? zeide Karel, zyn paard ophoudende. Zekerlyk iemant, die te veel gedronken heeft antwoordde de Bediende: ik bidde u laat ons maar doorryden, Mynheer! Neen, hernam Karel, want zoo 't iemant is, die beschonken is, moeten wy ten minsten trachten hem uit het ryspoor ter zyden te helpen, op dat hy met den donker niet overreden worde. Karel had dit niet eer gezegt of hy sprong van 't paard; maar hoe schrikte hy wanneer hy een bejaard en wel gekleed Officier ontdekte, zwaar gewond aan het hooft, en deerlyk bebloed zynde. Hy sprak hem aan; doch kreeg geen antwoord. De Heer is dood, zeide de Bediende, die mede van 't paard was gestegen; neen, neen, hy leeft, sprak Karel, hy is maar buiten kennis, myn God! wat zullen wy doen? - Wat kunnen wy doen? hernam de Knecht: laat ons voort ryden, en by het eerste gehucht iemant zien te krygen om hem hulp toe te brengen. - Gy zyt onmedogent Jan sprak Karel; eer die iemant; dien wy zouden zenden, hier was, zoude
| |
| |
die Heer dood zyn: gy ziet hoe zyn hooft bloed. Maak onze paarden aan dien boom vast wy moeten den ongelukkigen helpen zoo veel wy kunnen. - Goede Hemel! Mynheer, zeide Jan onze tyd verloopt: de avond zal ons overvallen; wy zullen als het donker begint te worden, met de zwaare mist, die 'er valt, geen spoor weeten te vinden. - Dan zullen wy onder weg blyven hernam Karel. - En wat zullen uwe Ouders ongerust zyn? - Och dat is waar, kom! laat ons gaan! - Karel meende hier op weer te paard te klimmen, doch zich keerende naar den Officier werden zyne oogen vol traanen: hy stond een weinig in bedenking en barste uit, arme Man! neen, ik verlaat u niet in dien toestand: myne Ouders zullen my vergeeven: ik mag geen mensch dus laaten sterven, zonder myn best te doen om hem te behouden, en dit zeggende trok hy zyn kleed uit en hy scheurde zyn overhemt tot zwachtels. - Myn God wat doed gy Mynheer? sprak de Bediende. Wy moeten dien elendigen het hooft binden zeide Karel om het bloeden te stelpen. - Maar Mynheer hernam Jan..... Spreek my niet te- | |
| |
gen viel Karel hem in: help my, ik beveel het u. - En hier op verbond hy zelf, zoo goed hy konde het bebloedde hooft van den Gryzaart; waar na hy den Knegt hielp om hem ter zyden het ryspoor in het gras te trekken. En wat nu verder gedaan? vroeg de bediende. - Dat gy daadlyk op een galop naar het naatst Gehugt ryd, om iemant te zoeken die dien stervenden onder huisdak brengt, ik zal hem dubbel beloonen: onderwyl zal ik hier blyven. De Hemel bewaar my; ik durf dat niet doen, sprak Jan, zoude ik u hier alleen laaten? Mynheer uw Vader zou my dat nooit vergeeven, Ik neem alles op my, hernam Karel: de nood vereischt het. - Ik zegge u gaa, of zoo gy my niet gehoorzaamt zal ik zelve gaan. Ik vreeze niet. - Wel aan, antwoordde Jan gy begeert het, ik zal u voldoen. - De Knecht reed hier op in aller yl voort, en vond gelukkiglyk, niet ver van daar, een boeren woning. Hy trad binnen en verhaalde den Huisman, het geval biddende hem om met zyn Zoon terstond mede te gaan, om den gewonden Heer te haalen. De Man had in het eerst hier veel tegen; doch toen de Bediende zeide, dat hy wel
| |
| |
beloont zoude worden, haalde hy een soort van Rosbaar en volgde. - Karel, die ondertusschen by den lyder was gebleeven, had het genoegen denzelven te zien bekomen. - Wie zyt gy, Mynheer barste hy uit zoo ras hy hem de oogen had zien opendoen, en hoe komt gy hier in dees elendigen toestand: -’ Myn naam is Arthur, Mynheer antwoordde de Officier, al stamelende en met eene slaauwe stem. ‘Ik ben Majoor in het Regiment van..... een ongelukkige val, dien ik gedaan hebbe van myn paard, dat my, in het te rug stygen, een trap op het hooft heeft gegeeven, heeft my in dit onheil gebragt. - Waar het verschrikte dier gebleeven is weet ik niet. Ik wilde opstaan; doch het verlies van bloed deed my het hooft draayen: Ik viel weer neder, en geraakte buiten kennis. - Maar wie zyt gy edelmoedig Jongeling? gy, noch zoo jong, hier alleen, op dees eenzaamen weg? En wie heeft my het hooft met linnen om wonden. - Ik zelve, de jonge Grandisson; ik ben zoo gelukkig geweest om u dien dienst te mogen bewyzen, Mynheer, antwoordde Karel. Ik had een Knecht by
| |
| |
my: ik hebbe dien afgezonden om een middel te vinden om u onder huisdak te bezorgen. - Welk eene deugt! welk een overleg! welk een moed, in zulke tedere jaaren! wie zach dat ooit, en wat dank ben ik u verschuldigt, zeide de Majoor, voor zoo veele goedheid! in 't minst geen, antwoordde Karel; ik hebbe niet meer dan myn pligt betracht. - Als ik uw leeven behouden zie, zal ik gelukkig weezen. - De Knecht kwam hier op met de twee Huisluiden, en men hielp den Majoor op de Rosbaar, die met een goede Matras voorzien was. De oude Heer viel, door vermoeying en zwakheid, op nieuw in flaauwte. - Ik bidde u Mynheer, zeide Jan, laat ons nu onzen weg vervolgen naar 't Kasteel van uwe Ouders; zy zullen waarlyk ongerust zyn. - Hoe! sprak Karel, gy wilt dat ik dien stervenden aan vreemden overlaate? gy ziet hy is weer buiten kennis; neen dat doe ik niet: ik gaa met hem mede, ik moet hem zoo niet verlaaten. - De Huisluiden gingen hier op zachtjes met den gewonden voort, en bragten den zelven in hun Hutje, alwaar Karel hem zoo goed liet bezorgen als hy konde, zen- | |
| |
dende in haast om een Heelmeester. - En wat is nu uw voorneemen, Mynheer? vroeg Jan. Hier dees nacht te blyven antwoordde Karel; wat dienst zoude ik gedaan hebben, als ik dien eerwaardigen ouden Man aan vreemden overliet? en gy spoei voort naar myne waarde Ouders verhaal hun alles, op dat zy niet ongerust over my mogen zyn, en dan zal ik op morgen hunne bevelen hier verwachten. - Waarlyk Mynheer, sprak Jan, dat durve ik niet doen; uw Vader zou my kwalyk afneemen, dat ik u hier alleen liet blyven...... Het moet zoo weezen, hernam Karel, verlies geen tyd; zeg, dat ik het zoo begeerde: het begint reeds donker te worden. - De Bediende steeg dan met tegenzin te paard, en ging op weg. Karel was nu gerust, denkende dat zyn Papa en Mama in tyds tyding van hem zouden krygen; maar 'er moest noch meer ongeluks gebeuren: de mist werdt hoe langer hoe zwaarer: het werdt wel haast zeer donker, en Jan dwaalde zoodanig van 't spoor, dat hy geen weg meer wist te vinden. Hy heeft dus den gantschen nacht in het Bosch gekruist, niet weetende of hy ter rech te of ter linker- | |
| |
hand moest ryden; der wyze, dat hy genoodzaakt was den dag af te wachten, en ons in ongerustheid te laaten. - De arme Knecht beefde van angst toen hy aankwam, en vreesde ter deur uitgezet te worden; maar hoe zeer was hy verwondert toen hy na het geval verhaalt te hebben, den Heer Grandisson met verrukking hoorde zeggen: De Hemel zy gedankt voor zulk een Zoon! en gy, Jan, gy hebt wel gedaan hem te gehoorzaamen: daar is een geschenk, om u de ongemakken van deezen nacht te vergoeden: gebruik eenige hart sterkende ververschingen, en begeef u eenige uuren ter rust, dan kunt gy te rug keeren om verder de bevelen van uw jongen Heer te volbrengen: de ongerustheid, waar in wy geweest zyn is hem niet te wyten; hy heeft al gedaan wat hy kon om die voor te komen.
Maar hoe zal nu het ouderlievend het teder hart van myn Vriendje lyden, Mama, als hy van Jan zal hooren wat wy hier hebben uitgestaan. - Dezelve is reeds weder vertrokken, naa omtrent vyf uuren te hebben geslaapen, en ik zach, dat de Heer Grandisson hem een beurs mede gaf, waar
| |
| |
in veel goud scheen, zekerlyk om dat Karel geen geld ontbreeken zoude. - Nu verlang ik te weeten of de arme Majoor dood of leevend is, en ik hoop u hier van wel haast bericht, te geeven. Vaarwel, Vaarwel, Mamaatje! bemin toch met my de waarde Karel, om zyne Menschlievenheid.
|
|