Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch– AuteursrechtvrijO. | |
[O]O, v. de 15de letter van het alfabet; als romeinsch getalmerk beteekende O, 11; O., oost (windstreek); o.l., oosterlengte; O.M.,. openbaar ministerie; O.I., Oost-Indië, Oost-Indisch; O.S., oude stijl (de juliaansche tijdrekening); O.T., Oude Testament; O.V., Oud Verbond; Ob., obiit, (hij of zij) is overleden; Op., opus, werk (inz. van een muziekwerk). *-, tw. uitroep van verbazing, ontsteltenis enz. | |
[pagina 854]
| |
dat voor ons een voorwerp van beschouwing is of worden kan; de objectieve waarheid, de natuur en de aard der zaak. -, o. -GLAS, o. (gez.) lens die naar het voorwerp gerigt is (in verrekijkers en mikroskopen). *-IVITEIT, v. gmv. voorwerpelijkheid; uiterlijkheid, gesteldheid eener buiten ons liggende zaak. | |
[† Obligaat]† Obligaat, o. (muz.) hoofdstemming. *-, bn. en bijw. alleenzingende, -spelende. *-SPELER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *...GATIE, v. (...ën), verpligting; schuldbekentenis, effekt, fonds, rente-brief, staatsschuldbrief. -HANDEL, m. effektenhandel. *...GATOIR, *...GATORISCH, bn. verpligtend, als verpligting. *...GEANT, bn. verpligtend, dienstvaardig, beleefd. *...GEREN, bw. gel. eene dienst bewijzen, verpligten; noodzaken. *...QUITEIT, v. scheefheid; (fig.) arglistigheid. *...TERATIE, v. (...ën), doorstrijking, doorhaling; vernietiging; het uitwisschen. *...VIEUS, bn. vergeetachtig. | |
[† Obstacle]† Obstacle, m. (-s), hindernis, hinderpaal, belemmering, tegenstand. *...STEREN, ow. gel. tegenstaan, hinderlijk zijn. *...STETRISCH, bn. verloskundig, vroedkundig. *...STINAAT, bn. hardnekkig, halsstarrig. *...STRUCTIE, v. (...ën), verhindering; verstopping, hardlijvigheid. *...STRUEREN, bw. gel. belemmeren, hinderpalen in den weg leggen; verstoppen, hardlijvig maken. *...TINEREN, bw. gel. verkrijgen, erlangen. | |
[pagina 855]
| |
[Ochtend]Ochtend, m. (-en), de vroege morgen, voormiddag; des -s, in den ochtend. *-DAUW, m. gmv. *-BEZOEK, o. (-en). *-DRANK, m. (-en). *-ETEN, o. *-GEBED, o. (-en). *-GEWAAD, o. (...aden). *-LIED, o. (-eren). *-MAAL, o. ontbijt. *-STOND, m. morgenstond. *-ZANG, m. (-en). *-ZON, v. de opkomende zon. | |
[† Octrooi]† Octrooi, o. handelsvrijheid, uitsluitend handelsregt; vergunning tot het uitoefenen van zeker bedrijf of tot het vervaardigen en verkoopen van zeker uitgevonden werktuig enz.; brevet van uitvinding; brief van vergunning (door de regering afgegeven tot het oprigten van eene maatschappij enz.); belasting op voorwerpen van verbruik, accijns. *-JEREN, of OCTROYEREN, bw. gel. zoodanig regt verleenen; eene geoctrooijeerde maatschappij; eene grondwet -, deze schenken, uitvaardigen (door den vorst des lands, zonder medewerking der wetgevende magt). *-BRIEF, m. (...ven), brevet van uitvinding; handvest, vergunning. | |
[pagina 856]
| |
heb geoefend), doen, verrigten, uitvoeren (iets, met het doel er bedreven in te worden), onderrigten; gereed maken; geduld -, geduldig zijn; wraak -, zich wreken; barmhartigheid -, mededoogen toonen; deugd -, een goed levensgedrag hebben. -, ow. stichtelijke voordragten houden. ZICH -, ww. *...ING, v. (-en), het oefenen, het leeren; bijeenkomst om over godsdienstpunten te spreken; naar de - gaan; (zeew., mil.) manoeuvre. *...KAMER, v. (-s), studeerkamer. *...PLAATS, v. (-en), plaats voor de gymnastische oefeningen; exercitie-plaats. *...SCHOOL, v. (...olen), leerschool (inz. voor onderwijzers). | |
[Oester]Oester, m. (-s), platkieuwig schelpdier, smakelijke schelpvisch. *-BAARD, m. (-en), draden aan den rand der oesterschelp. *-BAK, m. (-ken). *-BAKJE, (B. -N), o. (-s). *-BANK, v. (-en), plaats waar zich oesters ophouden. *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-BUIK, m. en v. (-en), liefhebber -, liefhebster van oesters. *-HANDEL, m. gmv. *-HUIS, o. huis waar oesters verkocht worden, - waar men oesters kan eten. *-KOOPER, m. (-s). *-KREEK, v. (...eken), *-PLAAT, v. (...aten), plaats waar oesters gevangen worden. *-MAN, m. (-nen), oesterverkooper. *-MAND, v. (-en), mand waarin oesters vervoerd worden. *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-MESJE, (B. -N), o. (-s), mesje waarmede oesters geopend worden. *-PASTEI, v. (-jen), zek. gebak. *-PUT, m. (-ten), uitgegraven put in het water waar oesters gekweekt worden. *-SCHELP, *-SCHULP, v. (-en), schelp waarin een oester bevat is. *-SCHOTEL, m. (-s), platte schotel waarin men oesters opdischt. *-SCHUIT, v. (-en), schuit tot het vervoer van oesters. *-STEEN, m. (-en), zek. delfstof. *-TON, v. (-nen). *-VANGER, m. (-s), oestervisscher; (ook) zek. vogel. *-VAT, o. (-en). *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-VISSCHER, m. (-s). *-VROUW, v. (-en). *-WIJF, o. (...ven), oesterverkoopster. | |
[Oever]Oever, m. (-s), waterkant (op den vasten wal), land dat zich langs de rivier uitstrekt; (fig.) nabijheid, rand; hij staat op den - van het graf, hij is bijna dood, hij ligt zieltogende. *-AAS, o. dagvlieg, haft. *-BEWONER, m. (-s), de -s, ingezetenen van plaatsen digt aan eene rivier gelegen. *-PLANT, v. (-en), plant die in den bodem onder water wortelt maar met het bovendeel boven water uitsteekt. *-STAAT, m. de oeverstaten, landen aan eene rivier gelegen. *-ZAND, o. gmv. *-ZWALUW, v. (-en), zek. vogel. | |
[pagina 857]
| |
baar is; gij vraagt - ik u bemin; hij kwam daar als - hij geroepen was (juist van pas); de eene - de andere, een van beide; eene el - zes, iets meer of minder dan zes ellen. | |
[Offer]Offer, o. (-s), voorwerp aan de Godheid gebragt ten teeken van onderwerping; bewijs van hulde, erkentelijkheid, gehechtheid; (fig.) martelaar; hij viel als een - voor de goede zaak (hij gaf er zijn leven voor ten beste); iem. een - brengen, zich van iets ontdoen ten behoeve van een ander; (fig.) ten - moeten komen, in de bus blazen, tegen wil en dank moeten betalen. *-AAR, m. (-s), die offert, priester. *-ALTAAR, o. (...aren), verhevenheid waarop aan God (of de goden) geofferd werd. *-AMBT, o. waardigheid van offerpriester. *-ANDE, v. (-n), offer. *-BEEST, *-DIER, o. (-en), dier dat als offer geslagt werd. *-BLOED, o. bloed eens slagtoffers. *-BROOD, o. (-en). *-BUS, v. (-sen), armbus (ter bijeenzameling van liefdegiften). *-DIENST, v. de plegtigheid van het offeren. *-EN, bw. gel. (ik offerde, heb geofferd), aan de Godheid (iets) ten offer brengen; (fig.) schenken, geven, afzonderen (geld inz. tot een liefdadig doel); gedwongen geven, prijs geven; hij moet -, in de bus blazen. *-GEBED, o. (-en), (r.k.) gebed bij de mis. *-GELD, o. (-en), geld dat men als liefdegift afzondert. *-GEWAAD, o. (...aden), offerkleed. *-HUIS, o. (...zen). *-ING, v. het offeren. *-KELK, m. (-en), gewijde beker. *-KIST, v. (-en), armbus. *-KLEED, o. (-eren), kleed des offerpriesters. *-KNECHT, m. (-en). *-KOEK, m. (-en), koek als offer gebragt. *-MAAL, o. (...alen), maaltijd na een offerfeest. *-MES, o. (-sen), gewijd mes. *-PENNING, m. (-en), offergeld. *-PIJPEN, v. mv. zek. speeltuig bij het doen van offeranden in gebruik. *-PLEGTIGHEID, v. (...heden). *-PRIESTER, m. (-s). *-REGT, o. *-SCHAAL, v. (...alen), gereedschap des offerpriesters. *-VAT, o. (-en), gewijd vat. *-VLEESCH, o. gewijd vleesch. *-VINDER, m. (-s), waarzegger uit de offerdieren. *-WET, v. (-ten), regeling der offeranden. *-WIJN, m. wijn die bij het offeren gedronken of zelf als offer geplengd werd. | |
[Officier]Officier, m. (-en), openbaar ambtenaar; (regt.) - van justitie, openbare aanklager. *-, bevelhebber (in het leger of op de vloot); hoofd-; onder-; - van administratie; blank-, (in West-Indië). *-, waardigheid bij eene ridderorde (een graad hooger dan ridder); hij is tot - der orde van de Eikenkroon benoemd. | |
[pagina 858]
| |
m. (-ken). *...UNIFORM, v. *...VROUW, v. (-en). *...WEDUWE, v. (-n). *...ZOON, m. (...onen). | |
[Olie]Olie, v. (...ën), vette vloeistof (die zich niet met water vereenigt en brandbaar is); (r.k.) heilige - of oliën, olie die bij het vormsel gebruikt wordt; boom-, olijvenolie; raap-, olie uit raapzaad bereid; patent-, gewone lampolie; - slaan, persen (bereiden); (fig.) - in het vuur werpen, een kwaad verergeren; (fig.) er moet - (geld) wezen. *-ACHTIG, bn. vettig, als olie. *-ACHTIGHEID, v. *-BAK, m. (-ken), bewaarplaats van olie. *-BLOK, o. (-ken), gereedschap waarop het graan gestampt wordt dat tot de olie-bereiding dient. *-BOL, m. (-len), oliekoek. *-BOOM, m. (-en), olijfboom. *-DROESEM, m. gmv. grondsop -, bezinksel van olie. *--EN-AZIJNSTELLETJE, (B. -N), o. (-s), toestel met fleschjes (tafelgereedschap). *-FLESCH, v. (...sschen). *-GEVEND, bn. dit is -, door persing komt er olie uit. *-HANDEL, m. gmv. *-HEF, v. gmv. oliedroesem. *-KAN, v. (-nen). *-KELDER, m. (-s), kelder waar olie verkocht wordt. *-KOEK, m. (-en), ronde koek in olie gebakken; raap- of lijnkoek (tot mesting der koeijen). *-KOOP, m. (-en), Hongaar, reizend koopman in olie, zalf enz. *-KOOPER, m. (-s). *-KOP, m. (-pen), pijpenkop van meerschuim. *-KRUIK, v. (-en). *-MAAT, v. (...aten). *-MOLEN, m. (-s), bereidplaats -, bewaarplaats van olie. | |
[pagina 859]
| |
[Olieslager]Olieslager, m. (-s), vervaardiger van olie. *-IJ, v. (-en), oliefabriek. *...STEEN, m. (-en), zek. zachte steen (geschikt om er messen op te slijpen). *...STEL, o. (-len), olie- en azijnstelletje. *...SUIKER, v. gmv. (scheik.) † glycerine. *...TON, v. (-nen). *...VAT, o. (-en). *...VERF, *...VERW, v. (-en), verf met olie toebereid. *...VERKOOPER, m. (-s). *...VET, o. (scheik.) oleïne. *...VORMEND, bn. olie-voortbrengend. *...VLAK, v. (-ken). *...WEGER, m. (-s), zek. werktuig. *...WINKEL, m. (-s). *...ZAAD, o. (...aden). *...ZACHT, bn. *...ZOET, o. (scheik.) † glycerine. *...ZUUR, o. (scheik.) † oleïne. | |
[Olifant]Olifant, m. (-en), groot slurpdragend veelhoevend zoogdier; (fig.) van eene mug eenen - maken, eene zaak zeer vergrooten; orde van den -, deensche ridderorde; orde van den witten -, siamesche ridderorde. *-SBEEN, o. (-deren), been van eenen olifant; (fig.) zeer dik, log been. -, gmv. elpenbeen, ivoor. *-SKEVER, m. (-s). *-SLUIZEN, v. mv. boonvormige zaden van zek. amerikaanschen boom. *-SPAPIER, o. papier van zeer groot formaat, groot teeken-papier; anderhalf, dubbel -. *-SSNUIT, m. (-en). *-STAND, m. (-en), tand eens olifants; (nat. hist.) onbewerkt ivoor. | |
[Olijf]Olijf, v. (...ven), vrucht van den olijfboom. *-, m. olijfboom; (fig.) zinnebeeld des vredes. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-BAK, m. (-ken). *-BERG, m. (-en), berg waarop Christus predikte. *-BLOK, o. (-ken). *-BOOM, m. (-en). *-KLEUR, v. *-KLEURIG, bn. *-KRANS, m. (-en), kransen van olijftakken en bladen. *-OLIE, v. boomolie. *-PLANTSOEN, o. (-en), olijventuin. *-TAK, m. (-ken), (fig.) vredetak. *-VERWIG, bn. | |
[pagina 860]
| |
[Om]Om, vw., vz., tw. wegens, ter oorzake van; opdat; op, over; naar, tegen, omstreeks; verloopen, voorbij; ten einde; - den anderen dag, telkens met een dag tusschen beide; - de maand, elke maand eens; - het leven komen, brengen, sterven, dooden; het is - zijn leven te doen, het geldt zijn leven; - wat wedt gij? wat verwedt gij? - niet, kosteloos, gratis; - Gods wil, ter liefde van God; - het best (iets doen), wedijveren wie uitmunten zal; het jaar is weldra - (verstreken); de wind is - (veranderd); - en -, rondom, ieder zijne beurt; ik zal - (tegen) vier uur terug zijn; zij zal - (omstreeks) Paschen vertrekken; hij heeft - de (bijna) duizend gulden rente; - deze reden, ter oorzake daarvan; hij wordt - (over) elke beuzeling toornig; gij wordt - (wegens) uwe deugd geacht; ik ga niet voort - (ten einde) u niet te vervelen. *-, *-ME, bijw. aan de keerzijde; - staat nog iets, zie -. | |
[Omademen]Omademen, bw. gel.Ga naar voetnoot1) door den adem doen omvallen. *...AKKEREN, bw. gel. *...ARBEIDEN, bw. gel. omploegen, omgraven, omspitten; veranderen, omwerken; een anderen vorm geven (aan iets). *...ARBEIDING, v. (-en). *...ARMEN, bw. gel. omhelzen, in zijne armen sluiten, aan bet hart drukken. *...ARMING, v. (-en). *...BAKSEN, bw. gel. (zeew). zijdelings rigten (een stuk geschut). § *...BALLING, m. nutteloos huisraad. *...BAZUINEN, bw. gel. rondbazuinen, algemeen ruchtbaar maken. *...BEDELEN, ow. gel. overal bedelen. *...BELLEN, bw. gel. door het klinken eener bel bekend maken. | |
[Ombeuken]Ombeuken, bw. gel. door beuken om- of ter neder werpen. *...BIJT, o. zie ONTBIJT. *...BINDEN, bw. ong. (ik bond om), om zich -, om iets anders binden (touw, een doek enz.). -, (ik ombond), met iets omwinden; een schip - (overwelven). *...BINDSEL, o. (-s), wat gebruikt wordt om er mede te binden. *...BLADEN, bw. gel. het blad omslaan. *...BLADEREN, bw. gel. het blad omslaan. -, ow. bladeren in een boek. *...BLAREN, bw. ow. gel. *...BLAZEN, bw. ow. ong. door blazen doen omvallen; door middel van trompetten, pauken enz. alom bekend maken. *...BOENEN, bw. gel. door boenen van binnen en buiten zuiveren. *...BOLWERKEN, bw. gel. van bolwerken voorzien; (fig.) benaauwen. *...BONKEN, bw. gel. door bonken omwerpen. *...BONZEN, bw. gel. *...BOORDEN, bw. gel. (ik boorde om), rondom met een boordsel beleggen; (iets) boordselvormig maken. -, (ik omboordde), (fig.) omringen, omgeven. *...BOORDSEL, o. (-s), hetgene waarmede iets omgeboord wordt. *...BOUWEN, bw. gel. omploegen; bij misgewas op nieuw bouwen; om iets heen bouwen. *...BRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (zeew.) omwenden, omkeeren. | |
[pagina 861]
| |
[Ombrengen]Ombrengen, bw. onr. rondbrengen; overal heendragen; bezorgen (b.v. couranten ter lezing); laten rondgaan (een glas); doorbrengen, slijten (den tijd); (zeew). omwenden. *-, dooden, om het leven brengen. *...BRENGER, m. (-s), *...BRENGSTER, v. (-s), die brieven, couranten enz. ombrengt; moordenaar, -ster. | |
[Ombruijen]Ombruijen, (B. ...IEN), bw. gel. onbesuisd omwerpen; hij heeft de tafel omgebruid. -, ow. omvallen; deze pendule is omgebruid. *...BRULLEN, ow. gel. overal brullende rondloopen. *...BUIGEN, bw. ong. in eene bogt zetten, eene bogt in iets maken, anders buigen, doorbuigen; door buigen uit zijn verband brengen; ik heb dit omgebogen. -, ow. van zelf eene bogt krijgen; deze degen is omgebogen. *...BUIGING, v. (-en). *...BUITELEN, ow. gel. buitelende omvallen. *...BUITEN, ow. gel. (ik buitte om, heb omgebuit), ruilen. *...BULDEREN, bw. ow. gel. bulderende omverwerpen, - omvallen. *...DAMMEN, bw. gel. met eenen dam of dijk omringen. *...DANSEN, bw. ow. gel. dansende omverwerpen; in het rond dansen, om iets heen dansen. | |
[Omdeelen]Omdeelen, bw. gel. uit-, ronddeelen. *...DEELER, m. (-s). *...DEELING, v. (-en). *...DEELSTER, v. (-s). *...DELVEN, bw. ong. omgraven, in het zand delven. *...DIJKEN, bw. gel. met eenen dijk omringen. *...DIJKING, v. (-en). *...DOBBEREN, ow. gel. dobberende heen en weder drijven. *...DOEN, bw. onr. los omwinden, omslaan (een kleed, eenen doek); wikkelen in iets, inpakken. *...DOLEN, ow. gel. heen en weder dolen. *...DOLING, v. (-en). *...DOUWEN, bw. gel. met eenen douw omstooten. *...DRAAI, m. omdraaijing, wending, zwenking. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), ow. bw. gel. in een tegengestelde rigting bewogen worden, omkeeren, omwenden; (fig.) doen veranderen; om zijne as bewogen worden; (fig.) veranderen (van meening enz.). ...JING, v. (-en). *...DRAGEN, bw. ong. overal met zich dragen of voeren; om iets heen-, ronddragen; in processie dragen. *...DRAGT, v. het ronddragen in processie. *...DRAVEN, ow. bw. gel. heen en weder draven; om iets heen draven; dravende omverwerpen. ...DRENTELEN, ow. gel. heen en weder drentelen; tijd verbeuzelen. *...DRIJVEN, bw. ow. ong. (ik dreef om), om zijne as drijven, om iets heen drijven (b.v. eene kudde om den berg); ginds en herwaarts drijven. -, bw. (ik omdreef), met verheven beeldwerk versieren. *...DRILLEN, bw. ow. gel. met eene drilboor bewerken; drillende omloopen. *...DRINGEN, bw. ong. dringende omverstooten; zij drongen hem om. -, (ik omdrong) omstuwen; de menigte omdrong hem. *...DRINKEN, ow. ong. in het rond drinken. *...DROOGEN, bw. gel. van binnen en van buiten afdroegen. *...DRUIPEN, ow. ong. van alle kanten bedruipen. *...DRUKKEN, bw. gel. door drukken doen omvallen, - in eene an- | |
[pagina 862]
| |
dere rigting brengen; die lieden drukten hem op. -, aan alle kanten drukken; dit blad is omdrukt. *...DUWEN, bw. gel. met eenen duw omverwerpen; (zeew.) omvaren, omroeijen. *...DWALEN, ow. gel. her en ginds dwalen. *...DWALING, v. (-en). *...DWARLEN, *...DWERLEN, ow. gel. dwarlende omdrijven. *...DWARLING, *...DWERLING, v. (-en). | |
[Omfladderen]Omfladderen, *...FLODDEREN, ow. gel. om iets heen vliegen. *...FUTSELEN, ow. gel. hier en daar loopen futselen. *...GAAN, ow. ong. (ik ging om), draaijen, wentelen (van iets om zijne as); om iets heen loopen; eenen omweg maken; in optogt -, in processie gaan; behandelen, gebruik maken (van iets); bezoeken, in betrekking staan met; gebeuren, voorvallen; buigen, krommen; eene inzameling of kollekte houden (voor de armen); met iem. - (verkeeren); met geld -, geld ontvangen en uitgeven; er gaat iets om, er is iets in behandeling, er gebeurt iets; met leugens -, liegen; wat gaat in hem om? wat scheelt hem? de tijd gaat om (verloopt). -, bw. (ik omging), om iets heengaan; de stad -. *...GANG, m. (-en), het omgaan; optogt; processie, plegtige omdragt; loop, omweg; omwandeling, afloop; tijd wanneer eene zaak ten einde is; verkeering; gang waarop men om een gebouw kan gaan, (b.v. de - van eenen toren); galerij. *...GAPEN, bw. gel. overal rond gapen. *...GELANDEN, m. mv. bewoners der omgelegen landen. *...GEVEN, bw. ong. (ik gaf om), in het rond geven, uitdeelen. -, (ik omgaf), omringen, insluiten; eene stad van vestingwerken -; hij is aan alle kanten van gevaren -; de lucht die ons omgeeft. *...GEVING, v. het omringen; (fig.) lieden met welke men dagelijks verkeert. *...GIEREN, ow. gel. gierende omloopen. *...GIETEN, bw. ong. (ik goot om), van het eene vat in het andere gieten; hergieten, hersmelten (gegoten werk); (fig.) van gedaante doen veranderen. -, (ik omgoot), van alle kanten begieten, gietende omkleeden. *...GLIJDEN, ow. bw. ong. met gemak omdraaijen; door het glijden (op het ijs of op de gladde straat) omverwerpen. *...GLORIÊN, bw. gel. met luister -, met glorie omgeven. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. omwerpen; snel omdoen; zij gooide zich schielijk eenen doek om. *...GORDEN, bw. gel. als een gordel (iets) om de middel vast maken; hij gordde mij het zwaard om. -, eenen gordel omdoen; hij was omgord; omringen; bekleeden; met koninklijke magt -. -, (zeew). een schip met kabels beleggen om de losse deelen bij elk. te houden. *...GORDING, v. (-en). *...GRABBELEN, ow. gel. grabbelende naar alle kanten grijpen. *...GRAVEN, bw. ong. het onderste boven graven; hij groef de aarde om; aan alle kanten graven, ontblooten, zij omgroeven dezen boom; met grachten omringen, deze vesting is -. *...GRAVING, v. (-en). *...GRENZEN, bw. gel. binnen grenspalen insluiten. *...GRENZING, v. (-en). *...GRIJPEN, bw. ong. (ik greep om), achter zich grijpen. -, (ik omgreep), omvatten, omspannen (met de hand). *...GROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik omgroeide), aan alle kanten begroeijen; deze steen is met mos omgroeid. -, (ik groeide | |
[pagina 863]
| |
om), om iets heen groeijen. *...GROEPEN, bw. gel. groepsgewijze omringen. | |
[Omhaal]Omhaal, m. (...alen), haal, trek (om iets), letterkrul; omslag; wat een - van woorden! *...HAKEN, bw. gel. anders haken; met haken omverhalen; omspitten. *...HAKKEN, bw. gel. door hakken doen omvallen; vellen. *...HAKKING, v. (-en). *...HALEN, bw. gel. onder den voet halen, neêrtrekken; aarde uit den grond halen; om iets heen trekken; onderst boven halen; (zeew.) eene andere rigting geven (aan de zeilen); (ook) met eene dubbele huid voorzien. *...HALING, v. (-en). *...HALZEN, bw. gel. (ik halsde om), (zeew.) met storm bijleggende, voor den wind om, over den anderen boeg gaan bijleggen. ↑ -, (ik omhalsde), omhelzen. *...HANGEN, bw. ong. (ik hing om), anders hangen, verhangen; los omdoen (eenig kleedingstuk). -, (ik omhing), van alle zijden behangen; hij is met al zijne ordeteekenen - (getooid). *...HANGSEL, o. (-s), behangsel. *...HEBBEN, bw. ong. met iets omkleed zijn; hij had zijnen mantel om. | |
[Omheen]Omheen, bijw. rondom; (fig.) ik kan er niet-, ik kan er niet buiten, ik kan het niet ontberen of vermijden. *...HEINEN, bw. gel. met eene heining omgeven, omringen, insluiten. *...HEINING, v. (-en). *...HELPEN, bw. ong. van kant helpen; helpen omdoen (eenen omslagdoek enz.); helpen (in het omgaan, omhouwen, omslaan enz.); (fig.) verkwisten. *...HELZEN, bw. gel. met de armen om den hals vatten; (fig.) vleeschelijke gemeenschap met eene vrouw hebben; omvatten; (fig.) met volle overtuiging aannemen; eene godsdienst -, een gevoelen -; eene gelegenheid - (te baat nemen). *...HELZING, v. (-en). *...HENGELEN, bw. gel. omringen. | |
[Omhooren]Omhooren, bw. gel. hoorende hier en daar vernemen; naar eene meid -, zich aangaande haar laten inlichten; (ook) pogingen doen om haar te krijgen. *...HOUDEN, bw. onr. niet afleggen (een kleed, eenen omslagdoek enz.). *...HOUWEN, bw. ong. houwende neêrvellen. *...HOUWING, v. (-en). *...HUILEN, ow. gel. huilende rondloopen. *...HULLEN, bw. gel, omwinden, inwikkelen. *...HUPPELEN, ow. gel. heen en weêr huppelen. *...HUTSELEN, bw. gel. om-, dooreenschudden. *...HUTSELING, v. (-en). | |
[pagina 864]
| |
[Omjagen]Omjagen, bw. ow. gel. en ong. terug -, in het rond jagen; door jagen doen vallen, jagende omverwerpen; hier en daar jagen, onder het jagen eenen omweg maken; om (iets) heen -, (ergens) omheenjagen. *...JANKEN, ow. gel. jankende heen en weder loopen. *...KAATSEN, bw. gel. terugkaatsen, kaatsende omverwerpen. *...KADEN, bw. gel. met eene kade omgeven. *...KALLEN, bw. gel. door veel praten iem. tot een ander voornemen brengen, - op zijne zijde overhalen. *...KALLING, v. (-en). *...KANTELEN, bw. ow. gel. omwentelen; (fig.) van partij -, van meening veranderen. *...KAPPEN, bw. gel. vellen (boomen enz.). *...KAPPING, v. (-en). *...KEER, m. omdraai; verandering; omwenteling. *...KEEREN, bw. gel. onderst boven keeren; het achterste voor brengen of plaatsen; veranderen; omverwerpen; (fig.) vernietigen, vernielen, verwoesten; het omgekeerde, juist het tegenovergestelde; (ook) het verkeerde, onjuiste. -, ow. terug-keeren; op zijne schreden terugkomen; veranderen (van gevoelen enz.). *...KEERING, v. (-en). *...KEGELEN, bw. gel. met eenen kegelbal doen omvallen; kegelende omverwerpen. *...KENTELEN, *...KENTEREN, bw. ow. gel. zie OMKANTELEN. *...KIJKEN, ow. ong. achter zich zien, zich omkeeren en zien; overal rondzien om (iets of iem) op te sporen, te zoeken; naar iets of iem. -, belang in iets of iem. stellen, zorg dragen voor iets of iem. *...KLEEDEN, bw. gel. een kleed omdoen, - aantrekken; (fig.) allegorisch behandelen; een verbloemden zin geven; dit verhaal is behagelijk omkleed (aangenaam gesteld om te lezen of te hooren); een met redenen omkleed (voorzien) besluit. *...KLEEDING, v. het omkleeden. -, *...KLEEDSEL, o. (-s), kleedingstuk; dekking; (fig.) verbloemde voorstelling. *...KLEPPEN, bw. gel. overal met de klep bekend maken. *...KLIMMEN, ow. ong. om (iets) heen klimmen; klimmende eenen omweg maken. *...KLINKEN, bw. ow. gel. (ik klonk om), door klinken de punt van eenen spijker of nagel omslaan. -, bw. (ik omklonk), rondom beklinken; (fig.) omgeven, omringen; omroepen (iets wat verloren is). *...KNEDEN, bw. gel. anders -, op nieuw kneden; (fig.) vervormen, eene andere gedaante (aan iets geven). *...KNELLEN, bw. gel. om iets knellen. *...KNIKKEREN, bw. gel. knikkerende omverwerpen. *...KNIPPEN, bw. gel. knippende doen vallen. *...KNOEIJEN, *...KNOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. hier en daar knoeijen, dooreen knoeijen, ondereen knoeijen. *...KNOOPEN, bw. gel. anders -, op nieuw knoopen; om iets vastknoopen; zich een doekje (om den hals) -. *...KOGELEN, bw. gel. omwerpen. *...KOMEN, ow. onr. omloopen, eindigen, afloopen; het is met hem omgekomen (gedaan); genoeg hebben, ik zal er wel mede - (toekomen). -, zijn leven verliezen, om het leven komen; (ook) omgaan, omloopen; ik kan de stad in een half uur niet -. *...KOMST, v. gmv. omloop; afloop, einde. *...KONKELEN, bw. gel. (iem.) door konkelarijen tot een ander besluit brengen. *...KOOP, m. het omkoopen. *...KOOPBAAR, bn. om te koopen (bijna alleen gebruikelijk met het voorvoegsel on). -HEID, v. eigenschap van iem. die zich laat omkoopen. *...KOOPELIJK, bn. zie OMKOOPBAAR. *...KOOPEN, bw. onr. door middel van geld (iem.) omhalen om iets (inzonderheid iets slechts) | |
[pagina 865]
| |
te doen, verleiden (tot ontrouw, meineed enz.). *...KOOPER, m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...KOOPING, v. (-en). *...KORSTEN, bw. gel. met eene korst omgeven. *...KOUTEN, bw. gel. door kouten (praten) (iem.) tot een ander besluit brengen. *...KRAAUWEN, *...KRABBEN, bw. gel. overal krabben of kraauwen. *...KRAGEN, bw. gel. van eenen kraag voorzien; (fig.) omringen. *...KRANSEN, bw. gel. met eenen krans omgeven. *...KREELEN, *...KRIELEN, bw. gel. (eenen rand) met boordsel bezetten. *...KREITS, m. (-en), omtrek. *...KREUKEN, bw. gel. met eene kreuk omvouwen. *...KRIJGEN, bw. ong. om zich krijgen, omdoen; ik kan mijnen mantel niet -; om iets heen krijgen, om iets doen, ik kan het touw niet om deze kist krijgen; om iets heen doen gaan, wij konden die schapen den hoek niet -; doen vallen, ik kan de kegels niet -; weder-, terugkrijgen. *...KRIJSCHEN, ow. gel. en ong. overal in het rond krijschen. *...KRING, m. omtrek, omgeving. *...KROKEN, bw. zie OMKREUKEN. *...KROLLEN, bw. zie OMKRULLEN. *...KROMMEN, bw. gel. krom ombuigen. -, ow. met eene kromme bogt vloeijen. *...KROMMING, v. (-en). *...KRONKELEN, bw. gel. met kronkels omvouwen. -, ow. omgekronkeld worden. *...KRONKELING, v. (-en). *...KROONEN, bw. gel. met eene kroon versieren, - omgeven. *...KROUWEN, bw. zie OMKRAAUWEN. *...KRUIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. en ong. door kruijen doen omvallen; heen en weder kruijen; met eenen kruiwagen heen en weder loopen; kruijende eenen omweg maken; om iets of iem. heen kruijen. *...KRUIPEN, bw. ow. ong. kruipende omstooten; in het rond kruipen; om iets heen kruipen. *...KRUISEN, bw. ow. gel. heen en weêr kruisen (inz. op zee van een oorlogsschip). *...KRULLEN, bw. ow. gel. krulsgewijze ombuigen; in krullen leggen; krullen krijgen. *...KUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. heen en weêr kuijeren; kuijerende eenen omweg maken; om iets of iem. heenkuijeren. *...KUNNEN, ow. onr. dat touw kan niet om het pakje (gedaan worden), het is te kort; de boom kan niet om (gehouwen worden), -, om iets heen kunnen (gaan, enz.). | |
[Omlaag]Omlaag, bijw. naar beneden, beneden; (zeew.) onder het dek. *...LADEN, bw. gel. zie OMSCHEPEN. *...LAND, o. omliggend land; ook OMMELAND: de Groninger ommelanden. *...LANDER, m. (-s), bewoner van een omliggend land. *...LANDSCH, bn. naburig, aangrenzend; (fig.) eene -e reis doen, op reis een grooten omweg maken; (ook) eene groote wandeling (in eene stad enz.) doen. *...LANGEN, bw. gel. omreiken, van hand tot hand laten gaan. *...LATEN, bw. ong. ik zal den mantel - (niet afdoen of laten afdoen). *...LAVEREN, ow. gel. laverende omzeilen. *...LEGEREN, bw. gel. met een leger omringen, insluiten, berennen. *...LEGGEN, bw. gel. en onr. (ik legde of leide om), het onderste boven leggen; het achterste voor leggen; op zijde leggen, (ook zeew.); op zijde buigen (een mes); anders -, op eene andere plaats leggen; om-, uitdeelen; (zeew.) vastmaken; (eenen ring, een oog, een omgeslagen touw) in eenig voorwerp haken. ZICH -, ww. stomp worden (van eenen degen, een mes enz.). -, (ik omlegde of omleide), rondom beleggen, bezetten; omboorden. *...LEGGING, v. het omleggen; het geven van kaarten (in het spel). | |
[pagina 866]
| |
*...LEGSEL, o. boordsel. *...LEIDEN, bw. gel. eenen omweg doen maken; met zich omvoeren (in een gezelschap, in eenen tuin enz.); (iem.) alles laten zien (b.v. in eene stad); (iem.) naar zijnen wil doen veranderen; om iets of iem. heenleiden; (fig.) verschalken, om den tuin leiden. *...LEIDING, v. (-en), het omleiden; (fig.) omschrijving, † periphrase. *...LEKKEN, bw. gel. zie OMLIKKEN. *...LEPPEN, bw. gel. door leppen omwerpen. *...LICHTEN, bw. gel. overal toelichten. *...LIGGEN, ow. ong. omgelegen zijn; dit ligt om, is omgevallen; omgebogen zijn; ergens om heen gelegen zijn, de omgelegene dorpen. *...LIGGEND, dw. en bn. de -e steden of plaatsen. *...LIJMEN, bw. gel. om iets anders lijmen. *...LIKKEN, bw. gel. (ik likte om), door likken omwerpen. -, (ik omlikte) aan alle zijden belikken. *...LOBBEREN, bw. gel. in het water lobberend omwaden. *...LOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. in het rond loeijen. *...LOEREN, ow. gel. in het rond loeren. *...LOMMEREN, bw. gel. van alle kanten beschaduwen. *...LOOP, m. het draaijen of loopen van iets om zijne as of om een middelpunt; tijdkring; rond gedeelte van een gebouw waarop men loopen kan; de - der zon, der maan; de - (het stroomen van het) bloed (door de aderen; in -, in den handel; geld in - (in de wandeling) brengen; er is een gerucht in -, algemeen wordt een gerucht verteld; de - (galerij) van eenen toren; de - van een kalf; een verzoekschrift is in - (gaat van hand tot hand om onderteekend te worden). *...LOOPEN, bw. ong. door loopen omwerpen. -, ow. om zijne as loopen, om iets heenloopen; heen en weêr loopen; eenen omweg maken in het loopen; veranderen (van den wind); in eenen kring loopen; verloopen (van den tijd); het hoofd loopt mij om (duizelt mij). -, o. *...LOOPING, v. zie OMLOOP; verandering (van den wind); duizeling; draaijing, wenteling. *...LOOPER, m. (-s), weversgereedschap. *...LUIDEN, *...LUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. met klokgelui bekend maken. *...LUIKEN, bw. ong. omsluiten. | |
[Ommennen]Ommennen, bw. gel. in het mennen eene wending maken; mennende omverwerpen. *...METEN, bw. ong. rondom -, om iets heen meten. *...MOETEN, ow. onr. deze boom moet om(gehakt worden). *...MOGEN, bw. onr. deze mantel mag niet om(gedaan worden). *...MORSEN, ow. gel. morsig met iets omgaan. *...MUREN, bw. gel. met eenen muur van alle kanten insluiten. *...NAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. naaijende omslaan; zoomen. *...NARREN, ow. gel. heen en weêr rijden. -, bw. om iets heen rijden in eene narrenslede. *...NEVELEN, bw. gel. met eenen nevel omgeven; (fig.) verdonkeren, verduisteren. | |
[pagina 867]
| |
KEN, bw. gel. anders pakken. *...PALEN, bw gel. palen om iets heen zetten. *...PAPPEN, bw. gel. met pap om iets heen vasthechten. *...PERKEN, bw. gel. met eene heg of met staketsel omringen, - afsluiten. *...PERKING, v. het omperken; omperkte plaats. *...PLAKKEN, bw. gel. om-, op iets plakken (met papier enz). *...PLANTEN, bw. gel. (ik plantte om), anders planten. -, (ik omplantte), rondom -, om iets heen planten. *...PLOEGEN, bw. gel. door ploegen omkeeren; voor de eerste maal ploegen. *...PLOFFEN, ow. gel. met eenen plof omvallen. *...POOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. in het rond drinken. *...PRAAT, bw. gel. door praten (iem.) tot een ander voornemen of besluit weten te brengen. | |
[Omragen]Omragen, bw. gel. hier en daar ragen (het stof wegnemen); de kamer is omgeraagd; met spinrag omgeven; deze vensterbank is omraagd. *...RAKEN, ow. gel. onder den voet raken, omvallen; om iets of iem. heen komen. *...RAMEIJEN, (B. ...IEN), *...RAMMEN, bw. gel. door middel van eenen stormram omwerpen. *...RANDEN, bw. gel. met eenen rand omgeven, van eenen rand voorzien. *...RASTEREN, bw. gel. met rasterwerk omgeven. *...RATELEN, ow. bw. gel. aan alle kanten ratelen; door middel van geratel overal bekend maken. *...REDE, v. (-nen), omschrijving. *...REIKEN, bw. gel. van hand tot hand laten gaan. *...REIS, v. (...zen), rondreis; omweg bij het reizen. *...REIZEN, ow. gel. (ik reisde om), om iets heen reizen; in het reizen eenen omweg maken; hier en daar reizen. -, (ik omreisde), eene bepaalde plek aan al hare uiteinden bezoeken. *...REIZER, m. (-s). *...REIZING, v. *...REMMEN, bw. gel. iets naauw insluiten, stijf ombinden. *...RENNEN, bw. gel. (ik rende om), rennende omverwerpen; om iets rennen. -, (ik omrende), om iets heen rennen. *...RID, m. het omrijden, het heen en weder rijden, het maken van eenen omweg onder het rijden; deze omweg zelf. *...RIDSEN, bw. gel. een zwaar voorwerp verplaatsen. *...RIEKEN, ow. gel. rondsnuffelen. *...RIJDEN, bw. ow. ong. rijdende omverwerpen; in het rond -, heen en weder rijden; om iets heen rijden; eenen omweg maken in het rijden. *...RIJTEN, bw. ong. rijtende omwerpen. *...RING, m. omkreits, omtrek, omvang *...RINGELEN, bw. gel. verscheidene voorwerpen door middel van eenen ring of van ringen zamenhouden. *...RINGEN, bw. gel. van alle zijden omgeven, - insluiten. *...RINGING, v. *...RINKINKEN, ow. gel. van alle kanten hevig rumoer maken. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. hier en daar -, heen en weder -, aan alle kanten -, terug -, om iets heen roeijen, eenen omweg maken in het roeijen. *...ROEPEN, bw. ong. met luider stem op verschillende punten van de stad iets bekend maken. *...ROEPER, m. die hiermede belast is. *...ROEPING, v. *...ROER, m. het omroeren. *...ROEREN, bw. gel. dooreenmengen, onder elkander roeren (verscheidene voorwerpen tot ééne massa). *...ROERING, v. *...ROERSEL, o. (-s, -en), wat geroerd of aangemengd is. *...ROLLEN, bw. onr. gel. om iets heen rollen of doen rollen; omtuimelen. *...RUIKEN, bw. ow. rondsnuffelen. *...RUILEN, bw. gel. verwisselen. *...RUKKEN, bw. gel. met geweld -, met eenen ruk omtrekken; met snelheid om iets heen doen bewegen; snel om iets heen trekken. *...RUKKING, v. | |
[pagina 868]
| |
[Omschaduwen]Omschaduwen, bw. gel. aan alle zijden beschaduwen; overschaduwen. *...SCHADUWIGEN, m. mv. (aardr.) digt bij de pool wonende menschen voor wie de zon vele dagen of maanden niet ondergaat. *...SCHADUWING, v. *...SCHANSEN, bw. gel. met eene schans -, met schansen voorzien, - omringen. *...SCHANSING, v. (-en). *...SCHAVEN, bw. gel. ↑ *...SCHENEN, bw. gel. omschaduwen. *...SCHENKEN, bw. ow. gel. in een ander vat schenken; in het rond schenken. *...SCHEPEN, bw. gel. van het eene schip in het andere brengen. *...SCHEPPEN, bw. ong. anders scheppen, eene andere gedaante (aan iets) geven. *...SCHEPPING, v. (-en). *...SCHEREN, bw. ong. rondom scheren; (zeew.) ververschen (touwwerk). *...SCHERMEN, ow. gel. hier en daar schermen; (fig.) in het wilde -, alles dooreenpraten. *...SCHIETEN, bw. ong. schietende omwerpen; (zeew.) omslaan (een touw). -, ow. veranderen (van den wind). *...SCHIJNEN, bw. ong. van alle zijden beschijnen. *...SCHIKKEN, bw. ow. gel. om iets heen schikken of regelen; van plaats veranderen. *...SCHOKKEN, bw. gel. heen en weder schokken. *...SCHOMMELEN, bw. gel. het onderste boven schommelen. *...SCHOOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. bedelende rondloopen. *...SCHOPPEN, bw. gel. schoppende omverwerpen. *...SCHORSEN, bw. gel. met eene schors omgeven; (fig.) omringen (van vestingwerken). *...SCHRANKEN, bw. gel. insluiten, omgeven. *...SCHREEUWEN, ow. gel. schreeuwende rondloopen. *...SCHRIFT, o. (-en), randschrift (op eenen penning enz.). *...SCHRIJVEN, bw. ong. (ik schreef om), om iets heen schrijven; terug schrijven; in-, opschrijven. -, (ik omschreef), verduidelijken, ophelderen. *...SCHRIJVER, m. (-s). *...SCHRIJVING, v. (-en). *...SCHUDDEN, bw. gel. dooreenschudden. *...SCHUDDING, v. (-en). *...SCHUIVEN, bw. ong. schuivende verplaatsen, - eene andere rigting geven; - doen omvallen. *...SCHUREN, bw. gel. van binnen en van buiten schuren. *...SCHUTTEN, bw. gel. rondom beschutten, omheinen. *...SINGELEN, bw. gel. omringen, insluiten; een leger -; een bosch - (op de jagt). *...SJOKKEN, ow. gel. rondloopen. *...SJORREN, bw. gel. (zeew.) met touwen omwinden. *...SJOUWEN, ow. gel. rondloopen; hier en daar vrachten doen of ander werk verrigten. | |
[Omslaan]Omslaan, bw. onr. (ik sloeg om), door slaan omwerpen; omklinken; veranderen, keeren, draaijen, wenden; opslaan (b.v. mouwen); een breeden zoom leggen (aan een kleed enz.); snel omdoen (een kleedingstuk); bij tromslag afkondigen; ieders aandeel in de belastingen vaststellen; (zeew.) het zeil veranderen. *-, ow. omvallen, neêrstorten; een touw om iets doen; snel eene andere rigting nemen; veranderen (van den wind); (fig.) het blaadje is omgeslagen, zij heeft eene miskraam gehad; (fig.) het blaadje sloeg om, de zaak nam eene ongunstige wending. *-, bw. (ik omsloeg), snel omringen, - omgeven. | |
[Omslag]Omslag, m. (-en), wending naar eene andere plaats; iets dat om eenig ander voorwerp zit of waarin het besloten is; de - van eenen brief, van een boek; papier waarin het riem papier gepakt is; breede zoom of boordsel (van een kleedingstuk); (fig.) bezigheden, beslommering, drokte; wat een - (beweging)! veel - (pligtplegingen) ma- | |
[pagina 869]
| |
ken; (ook) veel moeite doen; (ook) iem. zeer fijn onthalen; (fig.) uitvoerigheid, omhaal van woorden; (heelk.) pap in eenen doek; zetting (van gemeene lasten), verdeeling der belastingen, de hoofdelijke -. *-, m. en o. houtwerk (van eene boor of ander gereedschap). *-DOEK, m. (-en), *-ER, m. (-s), groote vrouwendoek, shawl. *-TIG, bn. en bijw. (-er, -st), *-TIGLIJK, bijw. lastig, veel moeite veroorzakende; wijdloopig. *-TIGHEID, v. eigenschap van iets dat veel moeite vordert. | |
[Omslepen]Omslepen, *...SLEUREN, bw. gel. om iets heen -, overal -, rondslepen of sleuren. *...SLINGEREN, bw. ow. gel. (ik slingerde om), naar deze en gene zijde slingeren; slingerende omwerpen, - omvallen; hier en daar geslingerd worden. -, bw. (ik omslingerde), slingerende omgeven; met eene digte menigte omringen. *...SLUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. met eenen sluijer omgeven, -bedekken; (fig.) bedekken, verbergen. *...SLUITEN, bw. ong. aan alle kanten sluiten; (fig.) omgeven, omringen. *...SLUITING, v. (-en), insluiting. *...SMAKKEN, bw. gel. smakkende omverwerpen, omgooijen; (zeew.) veranderen (de zeilen). *...SMEDEN, bw. gel. hersmeden, op nieuw smeden; smedende een anderen vorm (aan iets geven); smedende iets aan een ander voorwerp vastmaken. *...SMELTEN, bw. ong. anders smelten, hersmelten. *...SMELTING, v. (-en). *...SMEREN, (B. ...EEREN), bw. gel. rondom smeren. *...SMIJTEN, bw. ong. smijtende omverwerpen; schielijk doen vallen; schielijk omdoen (eenen mantel enz.); snel omwenden, omkeeren; om iets heen smijten; (fig.) § het gat -, van partij veranderen, eene andere zijde kiezen; § zij heeft de kar of den wagen omgesmeten, zij heeft eene miskraam gehad. *...SMIJTING, v. *...SNIJDEN, ow. ong. snijdende doen omvallen; iets in stukken snijden om deze rond te deelen. *...SNOFFELEN, *...SNOFFEN, *...SNUFFELEN, ow. gel. aan alle kanten omloopen en snuffelen; (fig.) nieuwsgierig alles doorzoeken. *...SNUFFEN, bw. gel. snuivende omrieken. *...SOLLEN, bw. gel. heen en weder botsen. *...SORREN, bw. gel. zie OMSJORREN. *...SPADEN, bw. gel. met eene spade omgraven. *...SPANNEN, bw. gel. (ik spande om), om iets spannen; ingespannen paarden omwisselen; van paarden verwisselen. -, (ik omspande), met de uitgestrekte hand omgeven, - omvatten. ↑ *...SPANSEREN, ow. gel. hier en daar wandelen; met eene gemaakte deftigheid omwandelen. *...SPANT, v. (-en), afmeting, vorm. *...SPARTELEN, ow. gel. in het rond spartelen. *...SPATTEN, bw. gel. (ik omspatte), van alle kanten bespatten; (fig.) van alle kanten met iets omgeven. -, ow. (ik spatte om), naar alle zijden spatten om zich werpen, - spattende omvliegen. *...SPELDEN, bw. gel. met spelden om iets vaststeken; omkeeren en met spelden vasthechten. *...SPINNEN, bw. gel. (ik spon om), om iets heen spinnen. -, (ik omspon), met spinsel omringen; (fig.) omgeven, omstrikken. *...SPITTEN, bw. gel. met een spits werktuig omgraven. *...SPITTING, v. (-en). *...SPOELEN, bw. ow. gel. (ik spoelde om), van binnen en van buiten spoelen, - schoonmaken; spoelende omverwerpen; spoelende om iets loopen. -, bw. (ik omspoelde), van alle kanten bespoelen (van eene rivier enz.). *...SPOELING, v. *...SPOKEN, ow. | |
[pagina 870]
| |
gel. spokende -, met een groot gedruisch rondloopen. *...SPRAAK, v. korte omschrijving. *...SPRINGEN, bw. ong. springende doen omvallen. -, ow. omdansen, om iets heen springen; (fig.) met iem. -, weten met iem. om te gaan; (fig.) met iets -, behandelen, doen; laat hem er maar mede -, hij zal het wel in orde brengen, hij zal er zich wel uit redden. *...STAAN, ow. onr. zich staande omkeeren; uit den weg gaan, ter zijde schuiven; in het rond staan, om iets heen staan; (fig.) ik zal hem wel leeren -, hij zal zich aan mijnen wil moeten onderwerpen. -D, dw. en bn. de -e personen, de aanwezigen. *...STANDELIJK, bijw. breedvoerig. *...STANDER, m. de -s, de aanwezige personen, toeschouwers. *...STANDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. uit-, breedvoerig, wijdloopig; iets - (in al zijne bijzonderheden) weten, verhalen. *...STANDIGHEID, v. (...heden), bijzonderheid in of onder welke iets voorvalt; toestand waarin men zich bevindt; gesteldheid (eener zaak); zaak, gebeurtenis; omstandigheden, pligtplegingen, komplimenten; in gezegende omstandigheden zijn, zwanger zijn. *...STAPPEN, ow. gel. om iets heen stappen. *...STEKEN, bw. ong. om iets heen -, anders -, op nieuw steken; stekende doen omvallen; ondereen mengen (koren). *...STELPEN, bw. gel. zie OMSTULPEN. *...STEMMEN, ow. gel. de stemmen uitbrengen (in eene vergadering); een anderen toon geven (aan een speeltuig). *...STEMMING, v. hoofdelijke omvraag; nieuwe stemming. *...STEVENEN, bw. gel. hier en daar stevenen, (eene kaap) omzeilen. *...STIEREN, bw. gel. zie OMSTUREN. *...STIKKEN, bw. gel. met stiksel bezetten (den rand van een kleed enz.). *...STOMMELEN, ow. gel. met gedruisch heen en weder loopen. *...STOOTEN, bw. ong. omverwerpen, stootende doen omvallen; (fig.) doen mislukken; verijdelen; vernietigen (b.v. een testament); bederven. *...STOOTING, v. (-en). *...STORMEN, bw. ow. gel. met stormtuig omverwerpen (eenen muur enz.); door den stormwind omvallen, -omvergeworpen worden. *...STORTEN, bw. ow. gel. op den grond doen vallen; omvallen; (fig.) vernielen; ten val brengen. *...STORTING, v. (-en). *...STRALEN, bw. gel. met stralen -, met iets schitterends omgeven. *...STREEK, m. (...eken), omliggend land, omtrek; de omstreken, de nabijheid (eener stad, van een gewest). *...STREEKS, bijw. ongeveer, bijna. *...STRENGELEN, bw. gel. (ik strengelde om), om iets heen strengelen. -, (ik omstrengelde), rondom met iets strengelen. *...STRIJKEN, bw. ong. (ik streek om), om iets heen strijken. -, (ik omstreek), aan alle kanten bestrijken. *...STRIKKEN, bw. gel. met eenen strik om iets vastmaken; (fig.) in het net vangen. *...STROOMEN, ow. bw. gel. (ik stroomde om), zijnen stroom of loop om iets hebben, om iets heen stroomen; doen omvallen (iets) door er tegen te stroomen. -, bw. (ik omstroomde), van alle kanten om iets stroomen. *...STUITEN, ow. bw. gel. terug stuiten; stuitende omverwerpen. *...STUITING, v. *...STULPEN, bw. gel. het onderste boven keeren door de opening naar beneden te brengen. *...STUREN, bw. gel. in het sturen omwenden (een schip); terugzenden. *...STUWEN, ow. met eenen digten drom omgeven. *...SUKKELEN, ow. gel. sukkelende omdolen. *...SUKKELING, v. | |
[pagina 871]
| |
[Omtalmen]Omtalmen, ow. gel. ronddrentelen, ledigloopen. *...TASTEN, bw. gel. achter zich tasten; alles om zich heen betasten. *...TELLEN, bw. gel. in het rond tellen. ↑ *...TIEGEN, *...TIJGEN, ow. (ik toog om), rondtrekken, reizen. -, bw. (ik omtoog), van alle kanten omgeven. *...TIEREN, ow. gel. rondloopen en getier maken. *...TIMMEREN, bw. gel. (ik timmerde om), anders -, op nieuw timmeren. -, (ik omtimmerde), rondom betimmeren. *...TOBBEN, ow. gel. heen en weder geslingerd worden; veel moeite (met iem.) hebben. *...TONNEN, bw. gel. uit de eene ton in de andere doen. *...TONNING, v. *...TOOMEN, bw. gel. anders toomen (paarden, eenen hoed). *...TOOVEREN, bw. gel. om iets heen tooveren, tooverende iets om iets anders vasthechten. *...TREDE, v. (-n), soort kleine brug, vonder. *...TREDEN, ow. bw. ong. om iets heen treden; tredende omverwerpen. *...TREK, m. (-ken), cirkel om iets heen getrokken; trek ter bepaling van de ruimte daar binnen; uiterste grenzen van eenig ligchaam of eenige figuur; eerste trek (eener teekening enz.), ruwe schets, ontwerp (van een opstel enz.); gelaatstrekken; ruimte, uitgestrektheid; binnen den geheelen -; in den - der stad; model (van een schip enz.); (fig.) omhaal (van woorden). *...TREKKEN, bw. ow. ong. (ik trok om), door trekken omhalen, - doen omvallen; schoenen -, schoenen aan den regter- en den linkervoet verwisselen; heen en weder trekken; om iets heen trekken; de vijand trok de stad om. -, bw. (ik omtrok) den eersten trek eener teekening maken, schetsen; insluiten, omringen; aan alle kanten bekleeden. *...TREKKING, v. | |
[Omtrommelen]Omtrommelen, bw. gel. bij trommelslag afkondigen. *...TROMPETTEN, bw. gel. bij trompetgeschal bekend maken, - omroepen. *...TUIMELEN, ow. bw. gel. tuimelende omvallen, - doen omvallen. *...TUIMELING, v. *...TUINEN, bw. gel. met eenen tuin -, met eene heining omringen; afperken, insluiten; (fig.) omgeven. *...TUINING, v. het omtuinen; hegge, haag, afschutsel. *...VAART, v. omreis te water, - in een rijtuig. *...VADEMEN, bw. gel. met de armen omvatten. *...VADEMING, v. *...VAL, m. het omvallen; plaats waar een gebouw ingestort ligt; omgevallen gebouw, puinhoop. *...VALLEN, ow. oog. neêrstorten door eenen val, omvergeworpen worden. -, bw. (w.g.) vallende omwerpen. *...VANG, m. gmv. plaatselijke ruimte, omtrek, uitgestrektheid; (muz). kracht (van een speeltuig, eener stem). *...VANGEN, bw. ong. aan alle kanten eene ruimte omringen; in zich sluiten; aan alle zijden beknellen; omgeven, omringen; omarmen. *...VANGRIJK, bn. (-er, -st), uitgestrekt; een -e arbeid, waaraan zeer veel te doen is. -HEID, v. *...VAREN, ow. bw. ong. om iets heen varen; uit den koers varen, varende eenen omweg maken; hier en daar varen; varende doen omvallen. *...VATTEN, bw. gel. (ik omvatte), met de hand -, met de armen omsluiten; omgeven; aan alle kanten insluiten; (fig.) bevatten (met het verstand); een alles -de geest; eene veel -de zaak. -, (ik vatte om), iets op andere wijze aanvatten. | |
[pagina 872]
| |
*...VATTING, v. *...VEER, bijw. zie OMVER. *...VEILEN, bw. gel. overal te koop aanbieden. *...VEILING, v. *...VELLEN, bw. gel. doen omvallen, neêrhalen. *...VENTEN, bw. gel. omloopen met koopwaren. *...VENTER, m. (-s). *...VENTING, v. *...VENTSTER, v. (-s). | |
[Omver]Omver, bijw. op den grond geworpen; neêrgevallen; omgestort, onderst boven. Als scheidbaar voorvoegsel verbonden met vele werkwoorden, zoo als: *-BEUKEN, *-BLAZEN, *-BLIKSEMEN, *-BOMBARDEREN, *-BRUIJEN, *-DANSEN, *-DONDEREN, *-DOUWEN, *-DRINGEN, *-DRINKEN, *-DRUKKEN, *-DUIVELEN, *-DUWEN, *-GLIJDEN, *-GOOIJEN, *-GRAVEN, *-HAKKEN, *-HEBBEN, *-HELPEN, *-HOEPELEN, *-HOUWEN, *-KAPPEN, *-KEGELEN, *-KLOPPEN, *-KOMEN, *-KRIJGEN, *-KUNNEN, *-LATEN, *-LIGGEN, *-LOOPEN, *-LUIJEN, *-MOETEN, *-MOGEN, *-RAKEN, *-RENNEN, *-RIJDEN, *-RUKKEN, *-SCHIETEN, *-SCHUIVEN, *-SLAAN, *-SMAKKEN, *-SMIJTEN, *-SPRINGEN, *-STEKEN, *-STOOTEN, *-TOOVEREN, *-TREKKEN, *-TUIMELEN, *-VALLEN, *-VLIEGEN, *-VRIEZEN, *-WAAIJEN, *-WERPEN, *-WEZEN, *-WILLEN, *-WROETEN, *-ZIJN, *-ZUIPEN, *-ZULLEN. | |
[Omvlechten]Omvlechten, bw. ong. (ik vlocht om), om iets heen vlechten; anders vlechten. *-, (ik omvlocht) met vlechtwerk omgeven, vlechtende omslingeren; (fig.) omgeven. *...VLEESCHEN, bw. gel. met vleesch rondom bekleeden; (godg.) het omvleeschte (vleesch geworden) woord. *...VLEUGELEN, bw. gel. (fig.) als met vleugelen omgeven, - bedekken, beschermen; (mil.) insluiten (den vijand). *...VLIEGEN, ow. bw. ong. hier en daar -, heen en weder vliegen, om iets heen vliegen; (fig.) snel overvallen; vliegende doen omvallen. *...VLIETEN, ow. ong. om iets heen vlieten; den loop om iets hebben (van rivieren enz.). *...VLIJEN, bw. gel. anders vlijen. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. (ik vloeide om), om iets heen vloeijen (van eene groote hoeveelheid water); het volk vloeide er om heen, een toevloed van menschen omringde (de plaats, het huis enz.). -, bw. (ik omvloeide), de rivier omvloeit deze stad (heeft haren loop er om heen, bespoelt haar van alle kanten). *...VOEREN, bw. gel. (ik voerde om), geleiden, vergezellen (door eene stad, eene zaal enz.); in optogt ronddragen; omleiden; andere voering zetten (in een kleedingstuk). -, (ik omvoerde), rondom van voering voorzien (een kleedingstuk). *...VOERING, v. het omvoeren. *...VORSCHEN, bw. gel. navorschen, van alle kanten onderzoeken. *...VORSCHING, v. (-en). *...VOUWEN, bw. gel. (ik vouwde om), anders -, op nieuw vouwen; vouwende eenen omslag maken; om iets heen vouwen. -, (ik omvouwde), met vouwen omgeven. *...VRAAG, v. vraag in het rond; bij hoofdelijke -, bij stemming. *...VRAGEN, bw. ong. omvraag doen, in omvraag brengen; bij verscheidene personen naar iets vernemen. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. en ong. door den wind omvergeworpen worden, - omvallen. *...WAGGELEN, ow. gel. waggelende omvallen. *...WALLEN, bw. gel. met eenen wal of muur omgeven. *...WALLING, v. (-en). *...WANDELEN, ow. gel. (ik wandelde om), hier en daar -, heen en weder wandelen; om iets heen wandelen; wan- | |
[pagina 873]
| |
delende eenen omweg maken; (fig.) op aarde -, zijnen levensloop volbrengen. -, (ik omwandelde), eene stad enz. van alle kanten omwandelen. *...WANDELING, v. (-en). *...WAREN, ow. gel. (ik waarde om), als eene schim rondzweven. -, (ik omwaarde), warende omringen; (fig.) onmerkbaar omgeven (b.v. van bloemengeur). *...WASSCHEN, bw. ong. van binnen en van buiten wasschen. *...WASSEN, ow. ong. (ik wies om), om iets wassen of groeijen. -, (ik omwies), bewassen; de steen is met mos - (begroeid, bezet). *...WATEREN, bw. gel. met waterstroomen omgeven; omwaterde akkers. *...WEG, m, (en), kromme weg; niet de kortste weg; dwaalweg; (fig.) uitvlugt. verschooning; omwegen nemen, niet eerlijk te werk gaan; men moet geene omwegen zoeken, men moet openhartig zijn; door omwegen, zijdelings, niet regtstreeks. *...WELVEN, bw. gel. rondom met een gewelf bedekken. *...WENDEN, ow. bw. gel. omkeeren, omdraaijen; naar eene andere zijde wenden; eene andere rigting geven of nemen; veranderen (b.v. van den wind); eene andere partij kiezen; om zijne as wenden; (landb.) diep omspitten. ZICH -, ww. *...WENDING, v. (-en). *...WENTELEN, bw. ow. gel. aanhoudend omwenden; het onderst boven wentelen; omgeroerd worden; omdraaijen. ZICH -, ww. *...WENTELING, v. (-n), omdraaijing; de - der aarde om hare as; ommekeer; (inz.) staatsomwenteling, verandering in het staatsbeheer. -SGEZIND, bn. revolutionnair. *...WERKEN, bw. gel. herdoen, overmaken, nog eens bewerken; omspitten (den grond); werkende doen omvallen. *...WERKING, v. (...en), nieuwe bearbeiding. *...WERPEN, bw. ong. doen omvallen, neêrstorten; onderst boven werpen (inz. de aarde van eenen akker); naar eene andere zijde werpen; omslaan (met eenen rand), omvouwen; schielijk omdoen (eenen mantel enz.); (fig.) in het verderf storten; § het gat -, van partij veranderen. *...WERPING, v. (-en). *...WEVEN, bw. gel. (ik weefde om), om iets heen weven. -, (fig.) (ik omweefde), weefsgewijze omgeven. *...WIEGEN, bw. wiegende doen vallen. *...WILLEN, bw. gel. het rad wil niet om(draaijen); hij wil niet terug(keeren); de boom wil niet om(vallen). *...WIMPELEN, bw. gel. geheel bewimpelen. *...WINDEN, bw. ong. (ik wond om), iets om een ander voorwerp winden. -, (ik omwond), rondom bewinden, omgeven. *...WINDING, v. (-en). *...WINDSEL, o. (-s, -en), hetgeen waarmede iets omwonden is; (fig.) bewimpeling, bemanteling; (plant.) bladkrans; schutblad. *...WIPPEN, bw. ow. gel. door wippen omstorten, - omvallen. *...WISSCHEN, bw. gel. van alle zijden afwisschen. *...WISSELEN, ow. bw. gel. door wisselen veranderen, met elk. afwisselen; beurtelings iets verrigten; het eene voor het andere geven of nemen; zij hebben de pennen omgewisseld. *...WISSELING, v. (-en). *...WITTEN, bw. gel. overal in het rond witten. *...WOELEN, bw. gel. iets omwinden (met garen, touw enz.); voorzien van, bezetten met; wikkelen in. *...WOLKEN, bw. gel. met wolken omsluiten; zijn gelaat is omwolkt, hij ziet er somber uit. *...WONEN, bw. gel. om eene plaats wonen. *...WONERS, m. mv. bewoners der omliggende streek; (aardr.) volken der aarde die onder dezelfde parallel op gelijke breedte maar tegenovergestelde lengte wonen. *...WORGEN, bw. gel. met een gedraai- | |
[pagina 874]
| |
den wrong omringen. *...WORMEN, *...WURMEN, bw. gel. omwroeten (als wormen); (fig.) zich veel moeite geven, zich afslooven (inz. van zwakke menschen voor weinig belangrijke zaken). *...WREKEN, *...WRIKKEN, bw. gel. door heen en weder rukken breken en omwerpen. *...WRINGEN, bw. ong. sterk omdraaijen; (fig.) eene omwrongene (niet duidelijke, niet verstaanbare) rede. *...WROETEN, bw. ow. ong. wroetende het onderst boven keeren, - doen omvallen; heen en weder wroeten; (fig.) overal rondzoeken, doorsnuffelen. *...WROETING, v. | |
[Omzaaijen]Omzaaijen, (B. *...IEN), bw. gel. (ik zaaide om); om iets heen zaaijen, nog eens zaaijen. *-, (ik omzaaide)), rondom met iets als met sterren bedekken. *...ZADELEN, bw. gel. den zadel van het eene op het andere paard leggen. *...ZAGEN, bw. gel. door zagen doen omvallen. *...ZAKKEN, ow. gel. zakkende instorten, - omvallen. -, bw. in andere zakken doen. *...ZATEN, m. mv. bewoners der omliggende-streek. *...ZEGGEN, bw. onr. in het rond zeggen, aanzeggen, bekend maken. *...ZEILEN, bw. ow. gel. (ik zeilde om), zeilende omstooten; hier en daar zeilen; om iets heen zeilen; in het zeilen eenen omweg maken. -, bw. (ik omzeilde), van alle kanten bezeilen. *...ZEILER, m. (-s). *...ZEILING, v. *...ZENDEN, bw. ong. rondzenden; terugzenden. *...ZENDING, v. *...ZETTEN, bw. gel. in eene andere rigting -, op eene andere plaats zetten; anders zetten (b.v. steenen in een kleinood); onderst boven keeren; om iets heen zetten; omgeven, omringen, bezetten; (fig.) iem. terugbrengen (van zijn voornemen), een ander besluit doen nemen, ontraden, afraden; (muz.) transponeren; geld -, een voordeeligen geldhandel drijven. *...ZETTELIJK, bn. (-er, -st), omkoopbaar *...ZETTING, v. *...ZIEN, bw. onr. achter zich zien, om zich heen zien, rondzien; het hoofd omwenden; met de blikken zoeken; trachten te bekomen; zorg dragen voor; (fig.) voorzigtig handelen; (fig.) doe wel en zie niet om, bij eigen pligtbesef bekreun u niet om anderen. -, o. gmv. oogenblik, oogopslag; zorg voor iets. *...ZIGT, o. het omzien. *...ZIGTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. behoedzaam. *...ZIGTIGHEID, v. gmv. behoedzaamheid. *...ZIJN, ow. onr. de boom is om(gehakt); de tijd, het uur is om (verloopen, voorbij); de wind is om(gedraaid). *...ZITTEN, ow. bw. ong. anders zitten, zittende zich omdraaijen; om (iets) heen zitten (van edelgesteenten); door zitten doen omvallen. *...ZOEKEN, bw. onr. overal rondzoeken. *...ZOOMEN, bw. gel. (ik zoomde om), eenen zoom om iets maken. -, (ik omzoomde), als met eenen zoom omgeven, bezetten. *...ZWAAI, m. (-jen), wijde -, luchtige omdraai; (fig.) aanmerkelijke verandering; belemmering; omslag. *...ZWAAIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. luchtig -, in groote kringen omdraaijen; in het draaijen een grooten kring maken; (zeew). verwijden. *...ZWAAJING, v. (-en). *...ZWABBELEN, *...ZWABBEN, *...ZWAPPEN, ow. gel. omvallen, (van eene schuit op het water), kenteren. *...ZWABBEREN, bw. gel. met de zwabber aan alle kanten schoonmaken. *...ZWACHTELEN, bw. gel. met eenen zwachtel omwinden; (fig.) aan alle zijden bedekken. *...ZWEMMEN, bw. ow. gel. om iets heen zwemmen, hier en daar zwemmen: zwemmende doen omvallen. *...ZWENKEN, ow. gel. | |
[pagina 875]
| |
zwenkende zich omwenden. *...ZWERM, m. menigte die als een zwerm iem. omgeeft. *...ZWERMEN, bw. ow. gel. (ik zwermde om), hier en daar omvliegen; bij hoopen en troepen overal rondzwerven. -, bw. (ik omzwermde), als een zwerm omgeven. *...ZWERVEN, ow. ong. omdolen, omreizen, geen vast verblijf hebben. *...ZWERMING, v. (-en). ...ZWEVEN, ow. (ik zweefde om) hier en daar zweven; om iets zweven. -, bw. (ik omzweefde), zwevende iets omringen. *...ZWIEREN, ow. bw. gel. hier en daar eene dwarlende beweging maken, zwevende omdraaijen. *...ZWIKKEN, ow. gel. wankelen, waggelen, zwikkende zich ombuigen. *...ZWINDELEN, ow. gel. (ik zwindelde om), omdraaijen om zijne as; door duizeling omloopen. -, bw. (ik omzwindelde), ronddraaijende van alle kanten bewinden. | |
[On]On, vz. en bijw. (In de met on zamengestelde woorden duidt dit voorvoegsel het tegenovergestelde of de ontkenning aan van de beteekenis door die woorden uitgedrukt. Ter vermijding van herhaling, wordt dit niet telkens opgegeven. In de volgende woorden beteekent ON alzoo: niet, zonder of geen), *-, even of -(oneven) (van getallen). *-AANBESTEED, bn. *-AANBEVOLEN, bn. *-AANBIDDELIJK, bn. -HEID, v. *-AANDACHTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. *-AANDACHTIGHEID, v. afgetrokkenheid, weinig ijver. *-AANDOENLIJK, bn. (-er, -st), niet ligt aangedaan wordende. -HEID, v. *-AANGEBEDENGa naar voetnoot1), *-AANGEBLAZEN, *-AANGEBOGEN, *-AANGEBONDEN, *-AANGEBOREN, *-AANGEBROKEN, *-AANGEBOUWD, *-AANGEBRAGT, *-AANGEBRAND, *-AANGEBRAST, *-AANGEDAAN, *-AANGEDIEND, *-AANGEDIEPT, *-AANGEDRAGEN, *-AANGEDREVEN, *-AANGEDRUKT, *-AANGEDUID, *-AANGEDUND, *-AANGEFOKT, *-AANGEGAAN, *-AANGEGLOEID, *-AANGEGREPEN, *-AANGEGROMD, *-AANGEHAALD, *-AANGEHECHT, *-AANGEHEVEN, *-AANGEHITST, *-AANGEHOOGD, *-AANGEHOOPT, *-AANGEHOORD, *-AANGEHOUDEN, *-AANGEKEKEN, *-AANGEKLAAGD, *-AANGEKLAMPT, *-AANGEKLEED, *-AANGEKNOOPT, *-AANGEKOMEN, *-AANGEKONDIGD, *-AANGEKWEEKT, *-AANGELEERD, *-AANGELEGD, *-AANGELENGD, *-AANGEMAAKT, *-AANGEMAAND, *-AANGEMENGD, *-AANGEMERKT, *-AANGEMOEDIGD, bn. en bijw. *-AANGENAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), niet aangenaam, lastig, vervelend, hinderlijk, verdrietig. -HEID, v. (...heden), last, hindernis, verdriet; de onaangenaamheden (verdrietelijkheden) des levens; onaangenaamheden (twist) met iem. hebben. *-AANGENOMEN, *-AANGEPAST, *-AANGEPLAKT, *-AANGEPORD, *-AANGEPREZEN, *-AANGEPUNT, *-AANGERAAKT, *-AANGERAND, *-AANGEREGEN, *-AANGEROEPEN, *-AANGEROERD, *-AANGESCHERPT, *-AANGESCHRAPT, *-AANGESCHREVEN, *-AANGESPANNEN, *-AANGESTOKEN, *-AANGESTREKEN, *-AANGETAST, *-AANGETEEKEND, *-AANGETOOND, *-AANGEVALLEN, *-AANGEVANGEN, *-AANGEVEEGD, *-AANGEVOCHTEN, *-AANGEVOERD, *-AANGEWEND, *-AANGEWEZEN, *-AANGEZET, bn. en bijw. *-AANGEZIEN, bn. niet aangezien; | |
[pagina 876]
| |
onaanzienlijk. -, vz. niettegenstaande, desniettemin. *-AANGEZOCHT, bn. *-AANGEZUIVERD, bn. | |
[Onaanmerkelijk]Onaanmerkelijk, bn. en bijw. (-er, -st), van weinig belang. *-HEID, v. gmv. *...AANNEMELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...AANSPRAKELIJK, ...EKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...AANSTOOTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), geen aanstoot gevende, niet hinderende. -HEID, v. (...heden). *...AANVAARD, bn. *...AANWEZEND, bn. -HEID, v. gmv. *...AANZIENLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet aanzienlijk, van weinig aanzien, van geringe waarde, gering. -HEID, v, gmv. *...AARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet aardig, niet lief, onbeleefd, onwellevend. -HEID, v. gmv. *...ABEL, bn. (-er, -st), onhandig; (fig.) linksch. *...ACHTBAAR, bn. en bijw. (-er, -st), geene achting waard. -HEID, v. gmv. *...ACHTERDOCHTIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...ACHTERHAALBAAR, bn. niet achterhaald of vervolgd kunnende worden. *...ACHTZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), -LIJK, bijw. onoplettend, achteloos. -HEID, v. onbezonnenheid. *...ADELLIJK, bn. en bijw. (-er, -st). niet van adel. | |
[Onafbetaald]Onafbetaald, bn.Ga naar voetnoot1). *...AFBIDDELIJK, bn. onverzoenbaar. *...AFDOENLIJK, *...AFGEBIKT, *...AFGEBOEND, *...AFGEBRAND, bn. *...AFGEBROKEN, bn. en bijw. niet afgebroken, onophoudelijk. *...AFGEDAAN, *...AFGEDANKT, *...AFGEDEELD, *...AFGEDROOGD, *...AFGEDRUKT, *...AFGEGOTEN, *...AFGEGRAASD, *...AFGEHAAKT, *...AFGEHAALD, *...AFGEHAKT, *...AFGEHANDELD, *...AFGEHASPELD, *...AFGEHOORD, *...AFGEHOUWEN, *...AFGEHUURD, *...AFGEKEERD, *...AFGEKEURD, *...AFGEKLEPT, *...AFGEKLOVEN, *...AFGEKNIPT, *...AFGEKONDIGD, *...AFGEKOOKT, *...AFGELADEN, *...AFGELEGD, *...AFGELEVERD, *...AFGELEZEN, *...AFGELOOPEN, *...AFGELOST, *...AFGEMAAID, *,..AFGEMAAKT, *...AFGEMAT, *...AFGEMETEN, *...AFGEMETSELD, *...AFGENAAID, *...AFGENOMEN, *...AFGEPAALD, *...AFGEPAKT, *...AFGEPAST, *...AFGEPELD, *...AFGEPERKT, *...AFGEPLUKT, *...AFGEPUNT, *...AFGEREGEN, *...AFGERIGT, *...AFGESCHAFT, *...AFGESCHEIDEN, *...AFGESCHEEPT, *...AFGESCHEPT, *,..AFGESCHETST, *...AFGESCHOTEN, *...AFGESCHREVEN, *...AFGESCHUIMD, *...AFGESLOTEN, *...AFGESNEDEN, *...AFGESNOEID, *...AFGESPONNEN, *...AFGESTREDEN, *...AFGESTROOPT, *...AFGETAPT, *...AFGETEEKEND, *...AFGETROKKEN, *...AFGEVEEGD, *...AFGEWASSCHEN, *...AFGEWISCHT, *...AFGEWERKT, *...AFGEZEGD, ...GEZEID, *...AFGEZET, *...AFGEZONDERD, bn. en bijw. | |
[Onafhankelijk]Onafhankelijk, bn. en bijw. (-er, -st), niet afhankelijk, niet onderworpen, vrij, zelfstandig. *-HEID, v. gmv. *...AFLATELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), zonder na te laten, onophoudelijk. *...AFLOSBAAR, *...AFLOSSELIJK, bn. niet afgelost kunnende worden (b.v. van fondsen). *..,MEETBAAR, ...METELIJK, bn. en bijw. niet afgemeten kunnende worden, onmeetbaar, onmetelijk. -HEID, v. *...AFSTAANBAAR, bn. | |
[pagina 877]
| |
niet af te staan. *...AFWISSCHELIJK, ...WISCHBAAR, bn. niet af of uit te wisschen. *...AFZETBAAR, ...TELIJK, bn. niet afgezet kunnende worden. -HEID, v. gmv. *...AFZIENBAAR, ...LIJK, bn. niet te overzien. | |
[Onbaat]Onbaat, v. gmv. nadeel, schade. *-ZOEKEND, *-ZUCHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), belangloos, niet zelfzuchtig. *-ZUCHTIGHEID, v. belangloosheid. *...BANDIG, bn. (-er, -st), teugelloos, dartel, los, losbandig; omtembaar. -HEID, v. gmv. *...BARMHARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zonder ontferming, zonder mededoogen, ruw, wreed. -HEID, v. | |
[Onbeangst]Onbeangst, bn. niet beangst, zonder vrees. *-HEID, v. gmv. *...BEANTWOORD, bn.Ga naar voetnoot1). *...BEARBEID, bn. *...BEBLOED, bn. *...BEBOUWD, bn. niet bebouwd; niet ontgonnen, braak (van land). *...BEDAAGD, bn. jeugdig. -HEID, v. jeugd. *...BEDAARD, bn. en bijw. (-er, -st), driftig, oploopend; ligtvaardig, ligtzinnig. -HEID, v. oploopendheid; ligtvaardigheid. *...BEDACHT, bn., -ELIJK, bijw., *...BEDACHTZAAM, bn. (...amer, -st), -LIJK, bijw. onoplettend, onbezonnen, wild. *...BEDACHTZAAMHEID, v. (...heden). *...BEDANKT, m. *...BEDEELD, bn. *...BEDEESD, bn. (-er, -st), -ELIJK, bijw. stoutmoedig, onverschrokken. -HEID, v. *...BEDEKT, bn., -ELIJK, bijw niet bedekt, niet gedekt; blootshoofds, niet verborgen; opregt. -HEID, v. toestand van iets dat niet bedekt is; (fig.) stoutmoedigheid; openhartigheid. *...BEDENKELIJK, bn. en bijw. niet bedacht kunnende worden; uiterst, zeer. -HEID, v. *...BEDERFELIJK, niet aan bederf onderhevig. -HEID, v. *...BEDIEDELIJK, bn. niet te beduiden. *...BEDIEND, bn. niet bediend; hij is nog -, hij heeft nog niet gekregen (wat hij gevraagd heeft); (r.k.) hij is - (zonder de heilige sakrementen) gestorven. *...BEDIJKBAAR, ...ELIJK, bn. niet door dijken kunnende omringd of afgesloten worden. *...BEDIJKT, bn. *...BEDOELD, bn. niet bedoeld; zonder opzet. *...BEDOLVEN, bn. *...BEDONGEN, bn. *...BEDORVEN, bn. niet bedorven; (fig.) nog rein, nog deugdzaam; in goeden toestand onderhouden. -HEID, v. *...BEDREIGD, bn. *...BEDREVEN, bn. onervaren; zonder ondervinding; niet bedreven, niet begaan, niet gepleegd. -HEID, v. onervarenheid. *...BEDRIEGELIJK, (B. ...DRIEGLIJK), bn. (-er, -st), niet bedriegelijk, niet bedriegende, zonder bedrog, onfeilbaar. -HEID, v. *...BEDRIJF, o. gmv. luiheid, werkeloosheid. *...BEDRIJVEND, bn. lui, traag, werkeloos, slap. *...BEDROEFD, bn. *...BEDROGEN, bn. *...BEDROPEN, bn. *...BE- | |
[pagina 878]
| |
DRUKT, bn. niet bedroefd; een - blad papier, (waarop niet gedrukt is). *...BEDUCHT, -IG, bn. niet bevreesd. *...BEDUCHTHHEID, v. *...BEDUIDELIJK, bn. onverklaarbaar. -HEID, v. *...BEDUIDEND, bn. en bijw. van weinig beteekenis, van niet veel belang; beuzelachtig. -HEID, v. nietigheid. *...BEDWELMD, bn. -HEID, v. *...BEDWINGBAAR, (-der, -st), *...BEDWINGELIJK, (B. ...DWINGLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te bedwingen. -HEID, v. *...BEDWONGEN, bn. *...BEÊEDIGD, bn. niet met eenen eed bekrachtigd, geenen eed gedaan hebbende. *...BEFAAMD, bn. (-er, -st), niet vermaard, onbekend; (fig.) duister. -HEID, v. *...BEGAAFD, bn. zonder talenten. -HEID, v. *...BEGAAN, bn. niet betreden, niet beloopen (van eenen weg); niet gepleegd, niet bedreven. *...BEGAANBAAR, *...BEGANGBAAR, (-der, -st), *...BEGANKELIJK, bn. (-er, -st), niet te begaan, onbruikbaar (van eenen weg); niet uitvoerbaar. -HEID, v. *...BEGEERD, bn. *...BEGEERIG, bn., -LIJK, bijw., *...BEGEERLIJK, bn. niet verlangend, onverschillig. *...BEGEERIGHEID, ...LIJKHEID, v. onverschilligheid, belangloosheid. *...BEGELEID, bn. *...BEGEVEN, bn. een - (vakante, onvervulde) post. *...BEGIFTIGD, bn. *...BEGLUURD, bn. *...BEGONNEN, bn. niet begonnen, zonder begin; dit is een - werk, het is raadzaam er niet aan te beginnen. *...BEGOTEN, bn. *...BEGRAAUWD, bn. *...BEGRAVEN, bn. *...BEGRENSD, bn. *...BEGREPEN, bn. niet begrepen, niet verstaan; niet er onder begrepen, niet medegerekend. *...BEGRIJPELIJK, (B. ...GRIJPLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te begrijpen; (fig.) zeer, uiterst. -HEID, v. *...BEGROEID, bn. *...BEGROET, bn. *...BEGROND, bn. *...BEGROOT, bn. *...BEGUNSTIGD, bn. | |
[Onbehaalbaar]Onbehaalbaar, bn. niet behaald kunnende worden (b.v. van eenen prijs enz). *...BEHAALD, bn. *...BEHAARD, bn. *...BEHAGELIJK, (B. ...HAAGLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet aangenaam voor het oog, onbevallig. -HEID, v. *...BEHANDELD, bn. *...BEHANDIGD, bn. *...BEHANGEN, bn. *...BEHARTIGD, bn. ↑ *...BEHAVEND, bn. onervaren. *...BEHEERD, bn. niet beheerd, niet bestuurd; - goed, (waarvan de eigenaar niet bekend is). *...BEHEERSCHT, bn. *...BEHEKST, bn. *...BEHENDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet behendig, linksch, onhandig. -HEID, v. *...BEHOED, bn. *...BEHOEDZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), onvoorzigtig, ondoordacht. -HEID, v. *...BEHOEFTIG, bn. ↑ *...BEHOOFD, bn. zonder opperhoofd. *...BEHOORLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), onbetamelijk, niet passend, niet welvoegelijk, op een -en tijd, ten -e tijde, te laat, niet op het geschikte oogenblik. -HEID, v. *...BEHOUDEN, bn. *...BEHOUWEN, bn. niet behouwen; (fig.) lomp, ruw, ongemanierd. -HEID, v. *...BEHULPZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), ongedienstig; onbekwaam om hulp te verleenen. *...BEHUISD, bn. zonder woning. *...BEJAARD, bn. niet oud. -HEID, v. jeugd. *...BEJAMMERD, bn. en bijw. *...BEKAAD, bn. *...BEKAMPT, bn. *...BEKEERD, bn. *...BEKEERLIJK, bn. niet vatbaar voor bekeering. - HEID, v. onverbeterlijkheid; wereldsgezindheid. *...BEKEKEN, bn. en bijw. *...BEKEND, bn. niet bekend; vreemd; met iets - zijn, iets niet weten; met iem. - zijn, iem. niet kennen; een -e schrijver, (die zijnen naam verbergt); (stelk.) -e grootheid, welker waarde uit gege- | |
[pagina 879]
| |
vene bekende grootheden moet afgeleid worden; - is onbemind, wat men niet kent kan men niet liefhebben; - (incognito) reizen; het -e, het ondoorgrondelijke, de Almagt. *...BEKENDHEID, v. *...BEKEURD, bn. *...BEKEVEN, bn. *...BEKLAAGD, bn. *...BEKLAD, bn. *...KLAGELIJK, bn. en bijw. geen beklag verdienende, - waard. *...BEKLAPT, bn. *...BEKLAUTERD, bn. *...BEKLEED, bn. *...BEKLEMD, bn. niet beklemd, los, vrij, vrolijk, opgeruimd. -HEID, v. tevredenheid des gemoeds, vrolijkheid. *...BEKLIMBAAR, (-der, -st), *...BEKLIMMELIJK, bn. (-er, -st), niet te beklimmen. -HEID, v. *...BEKLONKEN, bn. *...BEKLONTERD, bn. *...BEKNAAUWD, bn. *...BEKNABBELD, bn. *...BEKNELD, bn. *...BEKNIBBELD, bn. *...BEKNORD, bn. *...BEKOELD, bn. *...BEKOMELIJK, bn. (-er, -st), niet te bekomen. *...BEKOMMERD, bn. zonder zorg, gerust; -e goederen (waarop geen woekerschulden drukken). -HEID, v. gerustheid, zorgeloosheid, onbezorgdheid. *...BEKOOKT, bn. (fig.) niet wel doordacht, niet genoeg overwogen. *...BEKOORD, bn. *...BEKOORLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet aanlokkend, onbehagelijk. -HEID, v. *...BEKRABBELD, bn. (fig.) hij is niet geheel -, hij weet wel iets. *...BEKRABD, bn. *...BEKRACHTIGD, bn. *...BEKRANST, bn. *...BEKRAST, bn. *...BEKRETEN, bn. *...BEKREUND, bn. zonder zorg; onverschillig. -HEID, v. onbekommerdheid, onverschilligheid. *...BEKROMPEN, bn. en bijw. (-er, -st), niet bekrompen; mild, vrijgevig, ruim. -HEID, v. mildheid; overvloed. *...BEKROOND, bn. niet bekroond; waaraan de prijs niet is toegekend. *...BEKWAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), ...KWAMELIJK, bijw. niet bekwaam, ongeschikt; niet bruikbaar (tot...); (fig.) beschonken, dronken. *...BEKWAAMHEID, v. ongeschiktheid. *...BEKWIJLD, bn. | |
[Onbelaagd]Onbelaagd, bn. gij zult niet - blijven, men zal trachten u in valstrikken te lokken. *...BELACHT, bn. men laat niets -, alles wordt bespottelijk voorgesteld. *...BELADEN, bn. *...BELANGRIJK, bn. en bijw. (-er, -st), van weinig of geen belang. -HEID, v. *...BELANGZUCHTIG, bn. (-er, -st), belangloos. *...BELAST, bn. niet belast, niet beladen; vrij van belasting; zonder lastgeving. -BAAR, bn. niet te belasten, niet aan belasting te onderwerpen. *...BELAT, bn. *...BELEDEN, bn. *...BELEEDIGD, bn. *...BELEEFD, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. onwellevend, lomp, onfatsoenlijk. -HEID, v. onwellevendheid, lompheid. *...BELEEND, bn. *...BELEGD, bn. niet bezet (met eenen rand enz.); niet uitgezet (van geld). *...BELEGEN, bn. niet oudbakken, versch; - bier. *...BELEGERD, bn. *...BELEKT, bn. *...BELEMMERD, bn. en bijw. niet belemmerd, vrij, ongehinderd. *...BELET, bn. *...BELEZEN, bn. niet veel gelezen hebbende, weinig kennis uit de boeken geput hebbende. -HEID, v. gebrek aan kennis. *...BELIJMD, bn. *...BELIJST, bn. *...BELIKT, bn. *...BELOERD, bn. *...BELOGEN, bn. *...BELOMMERD, bn. *...BELOMPEN, bn. ongeschikt, lomp. *...BELONKT, bn. *...BELOOND, bn. *...BELUISTERD, bn. *...BELUST, bn. geenen lust hebbende (in iets). *...BEMAGTIGD, bn. *...BEMAND, bn. (zeew.) zonder bemanning. *...BEMERKT, bn. *...BEMEST, bn. *...BEMIDDELBAAR, bn. niet bemiddeld kunnende worden. *...BEMIDDELD, bn. zonder middelen, zonder vermogen. *...BEMIND, bn. *...BEMINNELIJK, bn. (-er, -st), | |
[pagina 880]
| |
niet beminnelijk. *...BEMORST, bn. *...BEMOST, bn. *...BEMUURD, bn. *...BENAAID, bn. *...BENAAMD, bn. onbenoemd. *...BENAAST, bn. -ELIJK, bn. niet benaast kunnende worden. *...BENADEELD, bn. *...BENADERBAAR, bn. niet te benaderen, niet te naasten, niet in beslag kunnende genomen worden; (wisk.) niet bij benadering te berekenen. *...BENADERD, bn. *...BENEMELIJK, bn. (godg.) onverliesbaar. *...BENEVELD, bn. zonder wolken, zonder mist; een - (helder, scherp) verstand; een - (helder, klaar) oog. *...BENIJD, bn. *...BENOEMD, bn. niet benoemd; (rek.) -e getallen. *...BENOODIGD, bn. niet noodig. *...BEOEFEND, bn. *...BEOOGD, bn. *...BEOORLOOGD, bn. | |
[Onbepaald]Onbepaald, bn. en bijw., *-ELIJK, bijw. niet bepaald, niet vastgesteld; onbestemd; willekeurig; onzeker; - koninklijke regeringsvorm, (zonder grondwet, absoluut); (taalk.) de -e wijs, de eerste der vier wijzen bij de vervoeging der werkwoorden. *-HEID, v. gmv. *...BEPAARLD, *...BEPARELD, bn. niet met paarlen bezet. *...BEPANTSERD, bn. *...BEPEILD, bn. *...BEPEINSD, bn. *...BEPERKT, bn. niet beperkt; grenzenloos; onbepaald; eene -e volmagt. *...BEPIKT, *...BEPEKT, bn. *...BEPLAKT, bn. *...BEPLANT, bn. *...BEPLEISTERD, bn. *...BEPLEIT, bn. *...BEPLOEGBAAR, bn. niet beploegd kunnende worden. *...BEPLOEGD, bn. *...BEPLUIMD, bn. *...BEPOOT, bn. *...BEPRAAT, bn. niet bepraat; onbesproken, onbehandeld. *...BEPROEFD, bn. niet beproefd; niets - laten, alles in het werk stellen, al het mogelijke doen. -HEID, v. *...BERAADSLAAGD, bn. *...BERAAMD, bn. *...BERADEN, bn. en bijw. ondoordacht, loszinnig. -HEID, v. *...BEREDEN, bn. niet bereden, een nog - weg; een - paard, een paard nog niet aan den ruiter gewoon; (ook) dat pas nieuw beslagen is; een - ruiter, nog onbedreven in het rijden; (ook) kavallerist niet te paard. *...BEREDENEERD, bn. onoverlegd, onbedachtzaam. *...BEREGT, bn. de zieke is - gestorven (zonder de laatste sakrementen ontvangen te hebben). *...BEREGTIGD, bn. *...BEREID, bn. niet bereid, zonder de noodige toebereidselen gemaakt te hebben. *...BEREIKBAAR, *...BEREIKELIJK, bn. niet te bereiken. *...BEREISBAAR, bn. niet te bereizen. *...BEREISD, bn. niet door reizigers bezocht. *...BEREKENBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te berekenen; (fig.) zeer groot, buitengemeen. *...BEREKEND, bn. *...BERENBAAR, bn. niet berend kunnende worden. *...BEREND, bn. *...BERIGT, bn. niet berigt, zonder kennisgeving. *...RIJDBAAR, *...BERIJDELIJK, bn. en bijw. niet bereden kunnende worden. *...BERIJMD, bn. niet op rijm; de -e psalmen. *...BERISPELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te berispen. -HEID, v. *...BERISPT, bn. *...BEROEMD, bn. -HEID, v. *...BEROEPBAAR, ...ROEPELIJK, bn. niet beroepen kunnende worden. *...BEROEPEN, bn. *...BEROERD, bn. niet beroerd, kalm, rustig. *...BEROERLIJK, bn. en bijw. niet beroerd kunnende worden. *...BEROEST, bn. *...BEROOFBAAR, bn. niet te berooven. *...BEROOID, bn. *...BEROOKT, bn. *...BEROUW, o. verstoktheid. -ELIJK, bn. dit is -, hierover behoeft men geen berouw te hebben. *...BEROUWIG, bn. zonder berouw. *...BERUCHT, bn. ↑ -IGD, bn. niet beschuldigd. | |
[pagina 881]
| |
levendheid, lompheid. *...BESCHAAMD, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. zonder schaamte, overmoedig, stout. -HEID, v. *...BESCHADIGD, bn. *...BESCHADUWD, bn. *...BESCHANST, bn. *...BESCHEID, o. onheusch antwoord; lompe -, ruwe bejegening; onvriendelijk gedrag. *...BESCHEIDEN, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onheusch, onwellevend, niet ingetogen, indringend, nieuwsgierig, voorbarig; niet bescheiden of ontboden; verward. -HEID, v. *...BESCHENEN, bn. *...BESCHERMD, bn. *...BESCHIETBAAR, bn. niet beschoten kunnende worden. *...BESCHIKT, bn. *...BESCHILDERD, bn. *...BESCHIMMELD, bn. *...BESCHIMPT, bn. *...BESCHOFT, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. lomp, ruw, onbeschaafd, ongemanierd. -HEID, v. (...heden). *...BESCHONKEN, bn. nuchter; zonder geschenken, onbegiftigd. *...BESCHOTEN, bn. *...BESCHOUWD, bn. *...BESCHREID, bn. *...BESCHREVEN, bn. niet beschreven, blank, wit (van papier); niet beschreven (van iets waarvan geene beschrijving bestaat); -e (indirekte) belastingen. *...BESCHRIJFBAAR, bn. niet beschreven kunnende worden (van papier). *...BESCHRIJFELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te beschrijven; ten uiterste. *...BESCHROOMD, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. zonder schroom of vrees, stoutmoedig, koen. -HEID, v. *...BESCHULDIGD, bn. *...BESCHUT, bn. *...BESEFBAAR, (-der, -st), *...BESEFFELIJK, bn. (-er, -st), niet te beseffen. *...BESLAGEN, bn. niet beslagen; eene -e tong, wier kleur goed is, - gezondheid aanduidt; een - boek, niet voorzien van krammen en sloten; (fig.) - ten ijs komen, iets ondernemen of verrigten zonder er zich goed op voorbereid te hebben. *...BESLAPEN, bn. een - bed, waarop nog niemand gelegen heeft; een - meisje, meisje dat nog maagd is. *...BESLECHT, bn. *...BESLIJKT, bn. *...BESLISBAAR, bn. (-der, -st), niet te beslissen. *...BESLIST, bn. *...BESLOTEN, bn. *...BESMEERD, bn. *...BESMET, bn. -HEID, v. toestand van iets dat niet besmet is; - van iemand op wien geen smet kleeft. *...BESMETTELIJK, bn. niet besmettelijk. -HEID, v. *...BESNEDEN, bn. -HEID, v. *...BESNEDENE, m. (-n), (fig.) niet-israeliet. *...BESNEEUWD, bn. *...BESNOERD, bn. *...BESPAARD, bn. *...BESPANNEN. *...BESPAT. *...BESPEELD, bn. eene - kaart, een nog ongebruikt spel kaarten. *...BESPEKT. *...BESPEURD. *...BESPIED. *...BESPIKKEID. *...BESPOELD. *...BESPOGEN. *...BESPOT. *...BESPOTEN. *...BESPOTTELIJK. *...BESPRAAKT, bn. niet bespraakt, niet gemakkelijk kunnende spreken; (fig.) wijdloopig. -HEID, v. gebrek aan welsprekendheid. *...BESPRENGD. *...BESPRENKELD. *...BESPROEID, bn. *...BESPROKEN, bn. onbetigt; onberispelijk; een - gedrag (waarop niets aan te merken is); deze zaak bleef -, zij werd niet behandeld, kwam niet ter sprake; wij lieten dit -, wij hadden dit niet vooraf besproken. *...BESTAANBAAR, bn. niet kunnende bestaan; niet overeen te brengen (met), strijdig (met). -HEID, v. *...BESTEED, bn. *...BESTELD, bn. *...BESTEMD, bn. en bijw. niet vastgesteld, niet juist aangewezen, onbepaald. -HEID, v. gmv. *...BESTENDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet bestendig, niet vast, niet van duur; wispelturig, veranderlijk. -HEID, v. gmv. *...BESTIERD, bn. *...BESTIERLIJK, bn. niet te bestieren. *...BESTOKEN. *...BESTOLEN. *...BESTOPT. *...STORMD, bn. *...STORVEN, bn. niet bestorven (van vleesch); -kinderen, wier ouders | |
[pagina 882]
| |
nog in leven zijn; - goed, dat niet door versterf aan anderen is overgegaan; eene - weduwe, eene vrouw wier man afwezig is of haar verlaten heeft; een - muur, muur die nog niet droog is. *...BESTOVEN, bn. *...STRAALD, bn. *...BESTRAAT, bn. ongeplaveid. *...BESTRAFBAAR, bn. (-der, -st), ...FELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te bestraffen. *....BESTRAFT, bn. en bijw. *...BESTREDEN. *...BESTREKEN. *...BESTROOID, bn. *...BESTUURBAAR, bn. (-der, -st), ...LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te besturen. *...BESTUURD, bn. *...BESUISD, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. onbedachtzaam, roekeloos, wild. -HEID, v. onbedachtzaamheid, roekeloosheid, wildheid. | |
[Onbetaalbaar]Onbetaalbaar, bn. en bijw. (-der, -st), niet betaald kunnende worden, niet te betalen. *...BETAALD, bn. *...BETAMELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet betamende, niet passende; onbillijk, onredelijk. - HEID, v. *...BETAST, bn. *...BETEEKEND, bn. niet geregtelijk aangezegd. *...BETEERD, bn. *...BETEMBAAR, *...BETEMMELIJK, bn. niet te temmen. *...BETEMD, bn. *...BETERLIJK, bn. onverbeterlijk. *...BETEUGELBAAR, bn. niet te beteugelen. *...BETEUGELD, bn. *...BETEUTERD, bn. stoutmoedig, onverschrokken. *...BETIGT, bn. *...BETIMMERD, bn. *...BETOOGBAAR, bn. niet betoogd kunnende worden. *...BETOOGD, bn. *..BETOOMBAAR, bn. niet te betoomen. *...BETOOMD, bn. *...BETOOVERD, bn. *...BETRAAND, bn. zonder tranen; -e (drooge) oogen. *...BETRACHT, bn. *...BETRALIED, bn. *...BETRAPT, bn. *...BETREDEN, bn. *...BETREURD, bn. *...BETROKKEN, bn. niet betrokken; eene -e (onbewolkte) lucht. *...BETUIGD, bn. *...BETUIND, bn. *...BETWIJFELBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te betwijfelen, aan geenen twijfel onderhevig. *...BETWIJFELD, bn. *...BETWIST, bn. *...BETWISTBAAR, (-der, -st), ...ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet betwist kunnende worden. *...BEVAARBAAR, bn. niet bevaren kunnende worden. -HEID, v. *...BEVALLIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onaangenaam, niet bevallig; morsig. *...BEVALLIGHEID, v. gmv. *...BEVAREN, bn. niet bevaren; (fig.) ongeoefend, ongewoon aan boord; een - matroos. *...BEVATBAAR, (-der, -st), ...TELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet bevat kunnende worden; niet gemakkelijk te vatten, - vattende, niet begrijpelijk. -HEID, v. *...BEVEILIGD, bn. *...BEVESTIGD, bn. *...BEVINGERD, bn. *...BEVLEKKELIJK, bn. (-er, -st), niet bevlekt kunnende worden. *...BEVLEKT, bn. zuiver; (r.k.) het leerstukt der -e ontvangenis. -HEID, v. zuiverheid, reinheid; kuischheid. *...BEVOCHTEN, bn. onbestreden. *...BEVOLEN, bn. en bijw. *...BEVLOERD, bn. zonder vloer. *...BEVOCHTIGD, bn. *...BEVOEGD, bn., -ELIJK, bijw. niet bevoegd, niet geregtigd, -HEID, v. *...BEVOELD. *...BEVOLEN. *...BEVOLKT. *...BEVOORDEELD, bn. *...BEVOOROORDEELD, bn. zonder vooroordeel. -HEID, v. gmv. *...BEVOORREGT. *...BEVORDERD. *...BEVRACHT. *...BEVREDIGD, bn. *...BEVREESD, bn. en bijw. niet bevreesd; zonder vrees. -HEID, v. gmv. *...BEVRIESBAAR, bn. niet kunnende bevriezen. *...BEVRIJD, bn. *...BEVROREN, *...BEVROZEN, bn. niet bevrozen. *...BEVROREN, bn. (fig.) sterk. *...BEWAARHEID, bn. *...BEWALD, bn. zonder muren. *...BEWANDELD, bn. niet bezocht (door wandelaars), *...BEWAPEND, bn. ongewapend. *...BEWASEMD, bn. niet bewasemd; (fig.) niet bezwalkt. *...BEWASSEN. *...BEWATERD, bn. | |
[pagina 883]
| |
*...BEWEEGBAAR, (-der, -st), *...BEWEGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet bewogen kunnende worden; (fig.) onverzettelijk, onverbiddelijk. -HEID, v. *...BEWEEND, bn. *...BEWEENLIJK, bn. niet verdienende beweend te worden. *...BEWEERD, bn. *...BEWERKT, bn. niet bewerkt; ruw. *...BEWERKTUIGD, bn. *...BEWETTIGD, bn. *...BEWEZEN, bn. *...BEWIEROOKT, bn. *...BEWIJSBAAR, (-der, -st), *...BEWIJSELIJK, bn. (-er, -st), niet bewezen kunnende worden. -HEID, v. *...BEWILLIGD, bn. *...BEWIMPELD, bn. en bijw. (-er, -st), (fig.) openhartig, rondborstig, vrij uit. *...BEWIT, bn. ongewit. *...BEWOELD, bn. *...BEWOGEN, bn. niet bewogen; (fig.) onaangedaan. *...BEWOLKT, bn. *...BEWOONBAAR, (-der, -st), *...BEWOONLIJK, *...BEWONELIJK, bn. (-er, -st), niet te bewonen. -HEID, v. *...BEWOOND, bn. *...BEWUST, bn. onbekend; dit was mij -, dit wist ik niet, hiervan was ik onkundig; - van iets zijn. -HEID, v. *...BEZAAID. *...BEZABBERD. *...BEZADIGD, bn. -HEID, v. *...BEZAND, bn. *...BEZEERD, bn. *...BEZEEVERD, bn. *...BEZEELD, bn. *...BEZEILD, bn. niet bevaren (van eenen waterweg); (fig.) ongeoefend (van zeevolk); slecht (van schepen). *...BEZET, bn. niet bezet; niet vervuld; een -te vakante, openstaande) post. *...BEZETEN, bn. *...BEZIELD, bn. *...BEZIEN, bn. niet onderzocht, niet gezien. -s, bijw. iets - koopen, (zonder het te zien of gezien te hebben); (fig.) onbedachtzaam. *...BEZIGTIGD, bn. *...BEZOCHT, bn. *...BEZOEDELD, bn. *...ZOLDIGD, bn. *...BEZONGEN, bn. dat heldenfeit is nog -, (nog niet door een gedicht vereeuwigd). *...BEZONKEN, bn. *...BEZONNEN, bn. en bijw. (-er, -st), onbedachtzaam. onnadenkend; zonder nadenken. -HEID, v. onbedachtzaamheid. *...BEZOOMD, bn. *...BEZORGD, bn. en bijw. (-er, -st), niet bezorgd, onbekommerd; zorgeloos; een - leven leiden, niet door zorgen gekweld worden; (ook) leven als vrolijk Fransje. -HEID, v. gmv. zorgeloosheid. *...BEZWAARD, bn. niet bezwaard, niet gedrukt; niet gehypothekeerd, niet met geldschuld belast (van vaste goederen); (fig.) onbekommerd, gerust. -HEID, v. *...BEZWACHTELD, bn. onbezwachteld, niet bezwachteld; (fig.) onbewimpeld. *...BEZWALKT, bn. *...BEZWANGERD, bn. *...BEZWEET, bn. *...BEZWEKEN, bn. niet bezweken; standvastig, onverschrokken; - (onvermoeide) ijver. *...BEZWIJKELIJK, bn. volhardend. *...BEZWOREN, bn. | |
[Onbillijk]Onbillijk, bn. en bijw. (-er, -st), niet billijk, onredelijk, onregtvaardig. *-HEID, v. *...BINDBAAR, bn. (-der, -st), *...BINDELIJK, bn. (-er, -st), niet te binden, niet gebonden kunnende worden. *...BLOEDIG, bn. zonder bloedvergieten. *...BLUSCHBAAR, bn. (-der, -st), niet te blusschen. -HEID, v. *...BLUTSBAAR, bn. (-der, -st), niet te blutsen, - te kneuzen. *...BOERSCH, bn. niet boersch, niet landelijk. -HEID, v. *...BOETBAAR, bn. (-der, -st), *...BOETELIJK, bn. en bijw. (er, -st), niet geboet kunnende worden, onherstelbaar. *...BOETVAARDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet geneigd tot boetedoening. *...BONDIG, bn. (-er, -st), niet bondig, krachteloos. *...BRANDBAAR, bn. (-der, -st), niet vatbaar voor ontbranding. -HEID, v. gmv. *...BREEKBAAR, bn. (-der, -st), *...BREKELIJK, bn. (-er, -st), niet te breken, onoplosbaar. -HEID, v. gmv. *...BROEDERLIJK, bn. en bijw. niet als een broeder, niet als broeders. *...BRUIK, o. gmv. (tegen- | |
[pagina 884]
| |
stelling van gebruik), in - geraken of komen, in - zijn, niet meer in gebruik zijn. *...BRUIKBAAR, bn. (-der, -st), niet te gebruiken. -HEID, v. gmv. *...BUIGBAAR, bn. (-der, -st), ...ZAAM, bn. (...amer, -st), niet gebogen kunnende worden; (fig.) hardnekkig, niet te bewegen; (taalk.) niet te verbuigen. -HEID, v. *...BURGEMEESTERLIJK, bn. en. bijw. niet op de wijze eens burgemeesters. *...BURGERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet burgerlijk. -HEID, v. *...BUURLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet zoo als het een goeden buur betaamt. | |
[Onchristelijk]Onchristelijk, bn. en bijw. (-er, -st), niet christelijk. *-HEID, v. handeling in strijd met den christenpligt; anti-christelijke geest. *...CHRISTEN, m. (-en), niet-christen; (fig.) goddeloos mensch. *...CIJNSBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet cijnsbaar, niet schatpligtig. -HEID, v. *...DAAD, v. (...aden), mis-, schand-, euvel-, wandaad. *...DAGELIJKSCH, bn. niet dagelijksch. *...DANK, m. gmv. gemis aan dank; iem. - weten, iem. ondankbaar behandelen. *...DANKBAAR, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet erkentelijk. *...DANKBAARHEID, v. *...DANKS, vz. niettegenstaande; mijns -s, in weêrwil van mij zelven, zonder dat ik het wil. | |
[Ondeeg]Ondeeg, *...DEGE, v. toestand (van iets) die niet is zoo als het behoort. *-, bn. en bijw. te -, onpasselijk, ongesteld; (ook) gansch niet braaf. *...DEGELIJK, bijw. niet degelijk, niet goed. *...DEEL, o. (-en), stofje, atoom. *...DEELACHTIG, bn. niet deelachtig; hij is er - aan, hij heeft er geen deel aan. *...DEELBAAR, bn. en bijw. niet te verdeelen, niet gedeeld kunnende worden; een - getal, een eerste of prim-getal (b.v. 1, 3, 5 enz.). *...DEELIG, bn. -LIJK, bijw. individueel. *...DEELIGE, bn. (-n), ondeelbaar wezen, individu. *...DEGE, zie ONDEEG. *...DENKBAAR, bn. (-der, -st), niet te denken, niet uit te denken. | |
[Onder]Onder, vz. bn. en bijw. beneden, omlaag, niet boven; door, tusschen, met; in het midden, te midden van; minder, geringer, lager, ondergeschikt (aan); - (tijdens) de regering; - de (in het midden der) menigte; - ons gezegd, zonder dat het algemeen ruchtbaar wordt; - anderen, met -, onder meer; - (beneden) zijne waardigheid; hij staat - hem, hij is minder in rang, hij moet hem gehoorzamen; het -ste boven keeren, alles door elk. verwarren, vernielen; - water zetten, laten overstroomen; van -en, beneden, omlaag; (ook) waarschuwing aan voorbijgangers als iets opgeheschen of neêrgelaten wordt; kopje - gaan, duiken; daar schuilt iets -, daar zit iets achter; de zon is -(gegaan), het is avond geworden; - (tijdens, gedurende) het werk; - de menschen komen, gezelschappen; bezoeken; - ik heb hem - (op den grond geworpen); ten of te - brengen, bedwingen; (ook) ongelukkig maken, onheil berokkenen; - het ontbijt, terwijl wij aan het ontbijt zaten; (zeew). - de kust, - den wal, op weinig afstand van de kust of den wal; - nederlandsche | |
[pagina 885]
| |
vlag, deze vlag voerende; - den wind laten loopen, afhouden zoodat de wind dwars in de zijde komt; - zee gelegd zijn, door eenen zeeslag op zijde gesmeten en overdekt zijn. *-AAN, bijw. van beneden, van onderen. *-AARDSCH, bn. onder de aarde, onder den grond; (fig.) het -e rijk, het rijk der dooden; het rijk van Pluto; -e begraafplaatsen, katakomben (zoo als te Rome enz.). *-ADJUDANT, m. (-en), -SPLAATS, v. (-en). *-ADMIRAAL, m. (...alen), tweede -, vice-admiraal. -SCHAP, o. gmv. *-AFDEELING, v. (-en), deel eener gesplitste afdeeling. *-AMBTMAN, m. (-nen), tweede ambtman (die in rang op den eersten volgt)Ga naar voetnoot1). *-ARM, m. (-en), benedendeel van den arm. *-BAAS, m. (...azen), tweede baas, meesterknecht. -, v. (bouwk.) onderzetsel van eenen pilaar, † soubasement. *-BAATJE, (B. -N), o. (-s), baaijen onderrok. *-BALK, m. (-en), (bouwk.) architraaf. *-BAND, m. (-en), (heelk.) eerste band; (mets.) lagere rollaag. *-BALJUW, m. (-en), tweede baljuw. *-BANK, v. (-en), lagere bank; (fig.) bijbank, bij-, hulpkantoor der bank, † succursaal. *-BAST, m. binnenbast, bast onder de buitenschors. *-BED, o. (-den), stuk beddegoed waarop men ligt, matras. *-BEK, m. (-ken), onderste kakebeen (van sommige dieren). *-BEUL, m. (-en), beulsknecht. *-BEVELHEBBER, m. -SCHAP, o. gmv. *-BEVELHEBBERSPOST, m. (-en). *-BINDEN, bw. ong.Ga naar voetnoot2), (ik bond onder), onder iets anders binden. -, (ik onderbond), eenen band onder iets leggen (om het op of overeind te houden, om verzakking tegen te gaan). *-BINDING, v. (-en). *-BLAD, o. (-en, -eren), benedenste blad. *-BLIJFSEL, o. (-en, -s), dat niet voor den dag komt; (fig.) dwerg; iets dat niet groeit. *-BLIJVEN, ow. ong. (ik bleef onder), onder iets (inz. onder water) blijven; beneden blijven, niet boven komen; niet veel groeijen (van boomen, planten enz.). -, (het onderbleef), niet geschieden, ongedaan blijven. *-BLOEM, v. (-en), benedenste bloem. *-BODE, m. en v. (-n), tweede bode, gezant tusschen twee of meer personen. *-BOETEN, bw. gel. (ik onderboette), ophouden te arbeiden. *-BOKSE, v. (-n), onderbroek. *-BORG, m. en v. (-en), tweede borg. *-BORSTROK, m. (-ken), zek. kleedingstuk. *-BOUWEN, bw. gel. (ik bouwde onder), bouwende -, ploegende onder den grond brengen. -, (ik onderbouwde), metselwerk enz. aanbrengen onder een gebouw (om dit te steunen). *-BOUWING, v. *-BREIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. breijende met iets anders vermengen. *-BREKEN, bw. ong. (geen zuiver nedeil. woord), in de rede vallen; de voortzetting van iets beletten (voor eenige oogenblikken); van onderen breken. *-BRENGEN, bw. onr. (ik bragt onder), naar beneden brengen; onder iets brengen; aan den man | |
[pagina 886]
| |
brengen (goederen); uithuwen (een meisje). -, (ik onderbragt), te onder brengen, onder zijne magt brengen. *-BRENGING, v. *-BROEK, v. (-en), zek. kleedingstuk. *-BROKKELEN, bw. gel. inbrokken. *-BUIGEN, bw. ong. buigende onder iets brengen; (fig.) onderwerpen, onder het juk brengen. *-BUIK, m. benedenste gedeelte van den buik. -SSPIER, v. (-en). *-BUIKZIEKTE, v. (-n). *-BURGEMEESTER, m. (-s), tweede burgemeester. -SCHAP, o. gmv. *-BUUR, m. (...uren), benedenbuur, bewoner van het onderhuis. *-CHIRURGIJN, m. (-s), tweede heelmeester. *-CONSUL, m. (-s). *-CONSULAAT, *-CONSULSCHAP, o. *-DAAGS, bijw. (B. bn.), dezer dagen, kort geleden; binnen kort. ↑ *-DAAN, bn. onderworpen. *-DAAN, m. en v. (...anen), die onderworpen is aan een regerenden vorst; de onderdanen, de onderhoorigen. *-DALEN, bw. gel. nederdalen zonder gezien te worden, zich onder den grond verbergen. *-DANIG, bn. en bijw. (-er-, -st), -LIJK, bijw. onderworpen; uiterst beleefd; uw -e of -ste dienaar, (aan het slot van eenen brief). *-DANIGHEID, v. gmv. onderworpenheid; onderwerping, gehoorzaamheid. *-DAS, v. (-sen), halsdoek die onder een andere gedragen wordt. *-DEEL, o. (-en), benedenste deel; onderafdeeling. *-DEELEN, bw. gel. onderverdeelingen maken, in onderafdeelingen splitsen. *-DEELING, v. *-DEKEN, m. (-s), tweede deken of ouderling. -, v. (-s), deken die onder eene andere ligt. *-DEKKEN, bw. gel. onder eene deken stoppen. *-DELVEN, bw. ong. (ik dolf onder), delvende onder de aarde brengen. -, (ik onderdolf), ondergraven, van onderen uitdelven. *-DEUR, v. (-en), benedendeel eener in het midden gescheiden deur. *-DIJK, m. (-en), benedendeel van eenen dijk. *-DOEK, m. (-en), doek die onder een anderen gedragen wordt. *-DOEN, bw. onr. onder iets zetten of plaatsen; onder iets vermengen. -, ow. wijken (voor iem.), toegeven; hij doet voor hem in niets onder, hij staat in niets bij hem achter; § zich bevuilen. *-DOMPELEN, bw. gel. geheel onder water brengen. -, ow. onderduiken. *-DOMPELING, v. (-en). *-DOORRIJDEN, ow. (zeew.) zinken (van een schip als het, voor anker liggende, door hooge zeeën overstelpt wordt). *-DOUWEN, bw. gel. douwende onder iets brengen; (fig.) te onder brengen. *-DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *-DRAGEN, bw. ong. *-DREMPEL, m. (-s), benedendrempel. *-DRIJVEN, bw. onr. ong drijvende onder iets jagen; komen. *-DRUKKEN, bw. gel. (ik drukte onder), naar beneden drukken; gedrukt onder iets brengen. -, (ik onderdrukte), verdrukken, wreed of zeer streng behandelen, de vrijheid aan banden leggen. -D, bn. *-DRUKKER, m. (-s). *-DRUKKING, v. (-en). *-DUIKEN, ow. ong. onder water duiken; (fig.) wijzigen, toegeven; zoete broodjes bakken. | |
[Ondereen]Ondereen, bijw. het eene door het andere, onder elkander. Met werkwoorden zamengesteld, als: *-ARBEIDEN, *-BINDEN, *-BLAZEN, *-BREIJEN, *-BRUIJEN, *-DOEN, *-DUIVELEN, *-GIETEN, *-GOOIJEN, *-HASPELEN, *-JAGEN, *-KLOVEN, *-KNEDEN, *-KNOEIJEN, *-KOKEN, *-KRIJGEN, *-MENGEN, *-PLAATSEN, *-POTEN, *-RAKEN, *-ROEREN, *-SCHENKEN, *-SLAAN, *-SMAKKEN, *-SMELTEN, *-SMIJTEN, *-SNIJDEN, *-SPINNEN, *-STROOI- | |
[pagina 887]
| |
JEN, *-TWIJNEN, *-VLECHTEN, *-WERKEN, *-WERPEN, *-WEVEN, *-ZIFTEN. | |
[Ondergaan]Ondergaan, ow. onr. (ik ging onder), onder den gezigteinder wijken (van hemelligchamen); de zon gaat onder; zinken, naar den grond gaan, het schip ging onder; (fig.) ophouden (te bestaan), te niet gaan, vernietigd worden (b.v. van rijken, steden enz.). *-, bw. (ik onderging), lijden, verduren, doorstaan, ondervinden; een verhoor, eene straf, den dood -. ↑ *-, iem. den weg afsnijden; vervangen; (fig.) heimelijk trachten magtig te worden; polsen, trachten te bewegen; behendig onderkruipen. *-, o. het - der zon enz. *...GANG, m. gmv. het verbergen van een hemelligchaam voor 's menschen oog; bij, na, vóór zonnen-; (dicht.) het westen; (fig.) verstoring, vernietiging, verwoesting, verval; verlies. *...GAST, m. (-en), knecht in eene brouwerij. *...GESCHIKT, bn. en bijw. (-er, -st), onderworpen, afhankelijk. -E, m. en v. (-n), die onder de bevelen eens anderen staat. *...GESCHIKTHEID, v. onderworpenheid, afhankelijkheid; (mil.) † subordinatie. *...GESCHREVENE, *...GETEEKENDE, m. en v. (-n), de persoon wiens handteekening onder eenig stuk geplaatst is. *...GEWAS, o. (-sen), waterloot onder uit den wortel (van eenen boomstam). *...GIETEN, bw. ong. onder iets anders gieten. *...GISTING, v. (brouw.) uitscheiding van de gist op den bodem van het vat (bier). *...GLAS, o. (...zen), benedenglas, -ruit. *...GOD, m. (-en), (fab.) godheid van minderen rang. *...GOED, o. gmv. kleedingstukken die niet zigtbaar gedragen worden (hemd, borstrok, onderbroek enz.). *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. onder iets gooijen; op den grond werpen. *...GORDEL, m. (-s), gordel die onder de bovenkleederen gedragen wordt. *...GORDEN, bw. gel. van onderen eenen gordel aandoen. *...GOUVERNEUR, m. (-s). -SCHAP, o. *...GRAAF, m. (...aven). -SCHAP, o. *...GRAVIN, v. (-nen). *...GRAVEN, bw. ong. (ik groef onder), gravende onder (den grond) brengen. -, (ik ondergroef), gravende onder iets trachten te komen; (fig.) ondermijnen; trachten iets te doen instorten of mislukken. *...GRAVER, m. (-s). *...GRAVING, v. (-en). *...GRIJPEN, bw. ong. iets van onderen grijpen om te voorkomen dat het valle. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. onder iets vastgroeijen. *...GROND, m. (-en), grond onder een anderen. -PLOEG, m. (-en), (landb.) ploeg die de onmiddellijk beneden den bovengrond gelegen aarde loswoelt en ze op hare plaats laat. *...GRONDEN, bw. gel. (fig.) onderzoeken, doorgronden. *...HAGELEN, ow. gel. met hagel bedekt worden. *...HALEN, bw. gel. (ik haalde onder), onder iets (b.v. het water) halen; (fig.) het hoofd -, buigen, toegeven. -, (ik onderhaalde), eenen haal -, eene streep met de pen onder iets (woorden enz.) trekken; (w.g.) onverwachts inhalen. *...HALING, v. het onderstrepen; het onderstreepte; (fig.) inschikkelijkheid. *...HALS, m. (...zen), benedengedeelte van den hals. *...HANDELAAR, m., -STER, v. (-s), die iets tusschen twee personen tracht tot stand te brengen | |
[pagina 888]
| |
of te bewerken; koppelaar, -ster; tusschenpersoon. *...HANDELEN, bw. gel. door gesprekken of briefwisseling trachten eenig doel te bereiken. *...HANDELING, v. (-en), (dusdanige verrigting); in - treden; de -en aanvangen, openen. *...HANDSCH, bn. niet openbaar; eene -e verpachting, aanbesteding enz.; een - kontrakt. *...HAVIG, bn. (geen zuiver nederlandsch woord), onderwerpelijk, waarvan sprake is, hier bedoeld. *...HEBBENDE, bn. zijne - manschap, manschap waarover hij het bevel heeft. *...HEFFEN, bw. ong. van onderen aanvatten en opheffen. *...HEIJEN, bw. gel. door heijen onderbrengen. *...HELPEN, bw. ong. iem. helpen om iets te plaatsen onder iets anders, - om onder (dak) te komen, - om eene betrekking te krijgen. *...HEMD, o. (-en), zek. kleedingstuk. *...HEVIG, bn. en bijw. onderworpen; blootgesteld aan, blootstaande aan. -HEID, v. gmv. *...HOLEN, bw. gel. van onderen uitholen. *...HOLING, v. (-en). *...HOOFDMAN, m. (...lieden), tweede bevelhebber. *...HOOGBOOTSMAN, m. (...lieden), (zeew.) bootsmansmaat. *...HOOREN, bw. gel. (ik onderhoorde), ondervragen, in het verhoor nemen. -, (ik hoorde onder), onder iets of iem. behooren, van iem. afhankelijk zijn. *...HOORIG, bn. behoorende (tot), afhangende (van). -E, m. en v. (-n), ondergeschikte. *...HOORIGHEID, v. gmv. ondergeschiktheid; (fig.) de stad en hare onderhoorigheden, met het regtsgebied dat tot haar behoort. *...HOOS, v. (...ozen), onderkous. *...HOPMAN, m. (...lieden), tweede bevelhebber. | |
[Onderhoud]Onderhoud, o. gmv. voedsel (waardoor iets in het leven wordt gehouden); bestaan; alles wat tot instandhouding van iets dient; gesprek. *-EN, bw. onr. (ik hield onder), onder (of beneden) iets houden; beletten dat iets (of iem.) weder boven kome; (fig.) in bedwang houden, onderdrukken; achterhouden, bedriegelijk onder zich houden, niet teruggeven. -, (ik onderhield), van onderen vasthouden (ter voorkoming van vallen); (fig.) zorgen dat iets in stand blijft, - in goeden toestand blijft; naleven, nakomen, opvolgen (voorschriften); iemands aandacht gaande houden (door voorlezen, spreken enz.); iem. aangenaam bezig houden; zijne ontevredenheid aan iem. over iets betuigen; een meisje - (mainteneren). *-D, bn. een aangenaam onderhoud opleverende; aangenaam (in gezelschap). *-ER, m. (-s), die onderhoudt, die naleeft (een gebod enz.); (zeew.) zek. touw. *-ING, v. het onderhouden. *...HUID, v. (zeew.) bekleeding van een schip. *...HUIS, o. (...zen), onderste deel van het huis; benedenwoning; (fig.) hel; Lagerhuis (van het engelsche Parlement). *...HUREN, bw. gel. iem. -, door list of kuiperij iemands woning weten te huren. *...HURING, v. (-en). *...JAGEN, bw. gel. en ong. onder iets jagen. *...JARIG, bn. minderjarig, onder voogdij. *...JAS, m. (-sen), kleedingstuk. *...KAAK, v. (...aken), benedenste kakebeen. *...KABBELEN, bw. gel. door kabbeling van onderen uitholen (van water). *...KAM, m. (-men), lel van eenen haan. *...KAMER, v. (-s), benedenkamer. *...KAMMEN, bw. gel. kammende vermengen. *...KANSELIER, m. (-s), tweede kanselier. *...KANT, m. (-en), benedenkant, benedenzijde. *...KAPITEIN, m. (-s), tweede kapitein. *...KAS, v. (-sen), (letterz.) kas waarin de tekstletters zijn; de -letters. *...KAST, v. (-en), kast | |
[pagina 889]
| |
onder eene andere. *...KEEREN, bw. gel. (dicht.) ondergaan (van de zon). *...KELDER, m. (-s), kelder lager dan een andere gelegen. *...KEMMEN, bw. gel. zie ONDERKAMMEN. *...KENNEN, bw. gel. onder meer van dezelfde soort kennen, onderscheiden. *...KEURS, v. (-en), korset, rijglijf; onderrok. *...KIJKEN, ow. ong. onder iets kijken. *...KIN, v. (-nen), neêrhangend vleezig deel onder de kin. *...KLAMPEN, bw. gel. met klampen onder iets vastmaken. *...KLEED, o. (-eren), kleedingstuk dat onder een ander gedragen wordt; vest. -EREN, mv. ondergoed. *...KLOEKEN, bw. gel. op schalksche wijze onder de hand wegnemen. *...KNAAP, m. (...apen), knecht die onder een anderen staat. *...KNEDEN, bw. gel. knedende onder iets mengen. *...KNOOPEN, bw. gel. onder iets vast- of digtknoopen. *...KOK, m. (-s), keukenjongen. *...KOKEN, bw. gel. onder elkander -, dooreenkoken. *...KOMEN, ow. onr. onder -, beneden iets komen; onder dak komen; onder water geraken; vallen, bezwijken; beneden komen. -, o. huisvesting. *...KONING, m. (-en), plaatsvervanger eens konings. -IN, v. (-nen). *...KONINGSCHAP, o. *...KOOPEN, bw. onr. iets onder de hand koopen door een hooger bod dan waarvoor een ander het reeds bedongen heeft. *...KOOPER, m. (-s). *...KOOPING, v. *...KOOPMAN, m. (...lieden), (eert.) ambtenaar op de oost-indië-vaarders. *...KORST, v. (-en), het benedenste harde gedeelte van brood of gebak. *...KOSTER, m. (-s), bediende van den koster. -SCHAP, o. *...KOUS, v. (-en), kous die men onder eene andere draagt. *...KRIJGEN, bw. ong. op den grond krijgen (bij vechten of worstelen); (fig.) te onder brengen. *...KRUIPEN, ow. ong. (ik kroop onder), onder iets heen of doorkruipen. -, (ik onderkroop), (fig.) op bedriegelijke wijze iem. benadeelen; iem. den voet ligten. *...KRUIPER, m. (-s). *...KRUIPING, v. *...KRUIPSTER, v. (-s). *...KUSSEN, o. (-s), kussen dat onder een ander ligt. | |
[Onderlaag]Onderlaag, v. (...agen), planken onder een bed; (zeew.) onderste geschutlaag; (fig.) de - hebben, de minste zijn, het onderspit delven. *...LAAT, o. verzuim. *...LAKEN, o. (-s), beddelaken dat onder ligt. *...LANDVOOGD, m. (-en). -ES, v. (-sen). *...LANDVOOGDIJSCHAP, o. (-pen). *...LANGS, vz. langs den voet (van eenen berg). *...LAST, m. (zeew.) last die onder in het schip geladen is. *...LAT, v. (-ten), benedenlat. *...LATEN, bw. ong. nalaten, verzuimen. *...LATING, v. verzuim, veronachtzaming. *...LEEN, o. (-en), leen afhankelijk van het hoofdleen. *...LEERMEESTER, m. (-s). *...LEG, o. onderneming. *...LEGAAT, m. (...aten), zek. (inz. pauselijke) waardigheid. *...LEGGEN, bw. gel. en ong. (ik legde of leide onder), het eene voorwerp onder het andere leggen; onder iets plaatsen, - zetten, - stellen; (fig.) overwinnen; leenen, ter leen geven, - verstrekken. -, (ik onderlegde of onderleide), ophoogen, aanvullen; (fig.) ondernemen; vaststellen, voor zeker houden; (fig.) zich -, iets wagen. *...LEGGER, *...LIGGER, m. (-s), (timm.) balk waarover andere balken of planken gelegd worden; (zeew.) kielligter. *...LEGSEL, o. (-s), wat onder iets gelegd wordt; vullingstuk; onderste gedeelte van het voetstuk eener zuil; (boekdr.) wat onder den vorm gelegd wordt om een | |
[pagina 890]
| |
goeden afdruk te bekomen; steunplaat, steunpunt (onder een hefboom). *...LEID, *...LEGD, bn. van kleederen (inz. linnengoed) voorzien; zij is goed -; (fig.) tot iets wel - (voorbereid, ingespannen) zijn. *...LIGGEN, ow. ong. onder iets liggen; op den grond liggen (na geworsteld te hebben); onder water staan; (fig.) overwonnen worden, bezwijken; de -de (zwakste) partij. *...LIJF, o. (...ven), onderste gedeelte des ligchaams; onderkleedje. *...LIJK, o. (-en), (zeew.) onderste deel van een zeil. *...LIJZEIL, o. (-en), (zeew.). *...LIJNEN, bw. gel. lijnen of strepen onder het geschrevene trekken. *...LIJNING, v. *...LING, bn. en bijw. wederzijds, -ch, van weêrszijnden. *...LINNEN, o. linnengoed dat onder ander gedragen wordt. *...LIP, v. (-pen). *...LOOP, m. (-en), (zeew.) voorstuk, knie, (krom stuk hout). *...LOOPEN, ow. ong. met eene vloeistof overdekt worden; overstroomd worden; er -, mede -, er in -, er onder zijn of voorkomen; er zullen wel logens -; met bloed -, bruin of zwart gekleurd (van de huid) door het springen van adertjes (onder de bovenhuid). *...MAANSCH, bn. onder de maan, op aarde, op deze wereld; het -e, de aardsche dingen. *...MAAT, v. vermindering eener hoeveelheid bij het meten (door indroogen of inkrimpen). *...MAJESTEIT, v. majesteit minder of geringer dan eene andere. *...MAKEN, bw. gel. maak dit hieronder, zorg dat dit hieronder kome. *...MALEN, bw. gel. malende onder iets mengen. *...MATRES, v. (-sen), ondermeesteres. *...MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), hulponderwijzer, -es, secondant, -e. *...MEID, v. (-en), tweede meid, meid die onder eene andere staat. *...MENGEN, bw. gel. vermengen. *...MENGING, v. (-en). *...MIJNEN, bw. gel. (ik ondermijnde), door het graven van mijnen van onderen uitholen; (fig.) door list of in het geheim verzwakken, vernietigen. -, (ik mijnde onder), lager mijnen (bij eene veiling bij opbod en afslag). *...MIJNER, m. (-s). *...MIJNING, v. (-en). *...MUREN, bw. gel. schoren met eenen muur; van onderen opmetselen. *...MUTS, v. (-en), vrouwenmuts die onder eene andere gedragen wordt. *...MUUR, m. (...uren), benedengedeelte van eenen muur. *...NAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. van onderen benaaijen. *...NEEMSTER, v. (-s), zij die onderneemt. *...NEEMZIEK, bn. gaarne iets ondernemende. *...NEMEN, bw. ong. (fig.) aanvangen iets (inz. iets gewigtigs) te doen, - te volbrengen, wagen, beproeven. -D, bn. een - man, die iets durft wagen. *...NEMER, m. (-s), die onderneemt. *...NEMING, v. (-en). *...NOKTALIESTOPPER, m. (-s), (zeew.) zek. touwwerk. *...NUNTIUS, m. (-sen), tweede pauselijke afgevaardigde. *...OFFICIER, m. (-en), officier van lagen rang; -sbank, -sbroek, -skind, -slijst, -smontering, -spensioen, -spet, -srok, -stafel, -straktement, -svrouw, -sweduwe. *...OPZIGTER, m. (-s), opzigter die een anderen boven zich heeft. *...OORDEELEN, bw. gel. met zijn oordeel onderscheiden. *...OORZAAK, v. (...aken), tweede -, bijoorzaak. *...OVEN, m. (-s), (broodb.) gedeelte van den oven waarin men het brood doet rijzen of warm houdt. *...PACHT, v. pacht van den pachter aan een derden. *...PACHTEN, bw. gel. verpachten aan een derden. *...PACHTER, m. (-s). *...PACHTSTER, v. (-s). *...PAND, o. (-en), pand als waarborg (voor eene te be- | |
[pagina 891]
| |
talen schuld, voor eene na te komen verbindtenis). -EN, bw. gel. als een onderpand verzetten, in onderpand geven, verpanden. *...PANDING, v. *...PIKEUR, m. (-s), tweede onderwijzer in het paardrijden. *...PLAAT, v. (...aten), liggende plaat (waarop gestookt wordt). *...PLAATSEN, bw. gel. plaatsen beneden of onder iets. *...PLAATSING, v. *...PLAKKEN, bw. gel. *...PLANTEN, bw. gel. *...PLIGTIG, bn. onder een ander staande. *...PLOEGEN, bw. gel. door ploegen onder de aarde brengen. *...PLOEGING, v. *...PLOMPEN, bw. gel. met eenen plomp onder het water gooijen. *...PLOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. door plooijen uit het gezigt brengen. *...POLIG, bn. zich onder een der polen bevindende. *...POLSEN, bw. gel. met eenen pols onder water voelen; (fig.) ondertasten, onderzoeken. *...POTEN, bw. gel. onderplanten. *...PREFEKT, m. (-en). -UURSCHAP, o. *...PROEVENLEZER, m. (-s), (op eene boekdrukkerij). | |
[Onderra]Onderra, v. (-en), (zeew.) benedenra. *...RAKEN, bw. gel. onder den voet raken, vallen; (fig.) achteruitgaan (in den handel enz.). *...REEP, m. (-en), benedenreep (van een vischnet). *...REGENEN, ow. gel. van regen overdekt worden. *...REGENT, m. (-en), plaatsvervangend regent. -ES, v. (-sen). *...REGENTSCHAP, o. *...REGT, o. (w.g.), lagere regtbank, zie ONDERRIGT. *...REGTEN, bw. zie ONDERRIGTEN. *...REGTER, m. (-s), lagere -, eerste regter. *...REKENEN, bw. gel. mede rekenen, bij de rekening voegen, er in opnemen; inrekenen (vuur). *...RIEM, m. (-en), riem die onder de kleederen gedragen wordt; de onderste van twee riem papier. *...RIGT, (B. ...CHT), o. onderwijs, leering, het onderwezene, lessen. -EN, bw. gel. onderrigten, leeren (iets aan iem.); mededeelen, kennis geven; onderrigt zijn, weten, bekend zijn met. *...RIGTER, m. (-s), leermeester, onderwijzer. -, (met den klemtoon op on), lagere regter. *...RIGTING, v. (-en), leering, onderwijs; lastgeving, † instructiën. *...RIJDEN, ow. ong. overstelpt worden door hevige stortzeeën (van een schip). *...ROEREN, bw. gel. roerende onder eene oppervlakte doen verdwijnen; roerende onder iets mengen. *...ROK, m. (-ken), vrouwen-kleedingstuk. *...ROLLEN, bw. gel. *...ROOKEN, bw. gel. van onderen berooken. *...RUIM, o. (zeew.) het diepste van het ruim. *...SECRETARIS, m. (-sen), tweede secretaris. *...SCHATMEESTER, m. (-s), plaatsvervangend schatmeester. | |
[Onderscheid]Onderscheid, o. gmv. verschil tusschen twee of meer voorwerpen of zaken; met oordeel des -s, wetende wat goed of kwaad is. *-EN, bw. gel. het onderscheid of verschil aanwijzen; afscheiden. ZICH -, ww. uitmunten; boven anderen uitsteken. -, bn. -LIJK, (B. -ELIJK), bijw. verschillende, afwijkende van elk. *-ENHEID, v. verschil; verscheidenheid. *-ING, v. het maken van verschil; (fig.) oordeel. *-INGSKARAKTER, o. opgave der meest uitkomende kenmerken van eenig voorwerp uit het rijk der natuur; † diagnosis. *-INGSKRACHT, v. oordeel. *-INGSTEEKEN, o. (-s), onderscheidend kenmerk; de -en, schei- en zinteekens; de -en eener orde, insignia (kruis, ster, lint enz.). *...SCHENKEL, m. (-s), (ontl.), benedendeel van den schenkel. *...SCHENKER, m. (-s), tweede schenker (betrekking | |
[pagina 892]
| |
ten hove. * ...SCHEPEN, m. (-en), tweede schepen, (overheidspersoon). *...SCHEPPEN, bw. gel. iets in zijnen loop scheppende stuiten enz., opvangen; (fig.) (iem.) of iets beletten voort te gaan; inhalen, voorkomen; brieven -, zorgen dat zij niet in handen komen van de personen aan wie zij geadresseerd zijn. *...SCHEPPING, v. *...SCHIETEN, bw. ong. onder iets anders mengen. -, ow. schielijk onder iets (b.v. water) verdwijnen. *...SCHIKKEN, bw. gel. ondergeschikt -, af hankelijk maken. *...SCHINKEL, m. (-s), (ontl.) onderschenkel. *...SCHIP, o. (...epen), benedenste gedeelte van een schip. *...SCHOREN, bw. gel. met eene schoor onderschragen. *...SCHORING, v. gmv. het onderschoren. -, (-en), wat onderschoort, - stut. *...SCHOUDERBLADSPIER, v. (-en), (ontl.). *...SCHOUT, m. (-en), tweede -, plaatsvervangende schout. -SCHAP, o. *...SCHRAGEN, bw. gel. met eene schraag ondersteunen, - stutten; (fig.) helpen, ondersteunen, bijstaan. -, o. *...SCHRAGING, v. steun, stut; (fig.) hulp, bijstand. *...SCHRIFT, o. (-en), wat onder eene afbeelding enz. (inz. op eene munt of eenen penning) staat; onder-, handteekening. *...SCHRIJVEN, bw. ong. (ik schreef onder), schrijven onder hetgeen geschreven is; wij ondergeschrevenen, ondergeteekenden. -, (ik onderschreef), onderteekenen, zijnen naam -, zijne handteekening onder iets zetten; (fig.) erkennen, goedvinden, zich vereenigen met. *...SCHRIJVING, v. *...SCHUILEN, ow. ong. zich onder iets verbergen; onder iets verborgen zijn; (fig.) er schuilt iets onder, het gaat niet eerlijk toe. *...SCHUIVEN, bw. ong. schuivende onder iets brengen; een ondergeschoven (valsch, onecht) kind, testament. *...SCHUIVING, v. *...SLAAN, bw. onr. (ik ondersloeg), (vroedk.) eene zwangere of barende vrouw onderzoeken. -, (ik sloeg onder), oneerlijk iets onder zich houden; verduisteren (gelden). -, (vroedk.), onderzoeking; verduistering (van gelden). *...SLAG, m. lot of loten die aan den voet van eenen boom groeijen; (wev.) inslag, zek. draad; water dat door zijnen stroom een molenrad van onderen omdrijft. *...SLAGER, of *...SLAGMOLEN, m. (-s), soort watermolen. *...SLAGRAD, o. rad om eenen watermolen. *...SLAGTIG, m. deze molen loopt -, zijn rad wordt omgedreven door het van onderen daartegen stroomende water. *...SLEPEN, bw. gel. slepende onder iets brengen; (fig.) doen zinken. *...SMELTEN, bw. ong. smeltende onder iets vermengen. *...SMIJTEN, bw. ong. onder iets smijten; ter aarde werpen. *...SNEDE, v. (-n), snede der onderste zijde van het brood. *...SNEEUWEN, ow. gel. geheel met sneeuw overdekt worden. *...SNIJDEN, bw. ong. (ik sneed onder), snijdende met iets vermengen; wijn met water vermengen. -, (ik ondersneed), door afsnijden onderbreken. *...SNUIT, m. (-en), zie ONDERBEK. *...SPADEN, bw. gel. spadende onder den grond brengen. *...SPANNEN, bw. gel. van onderen bespannen. *...SPIT, o. laatste spit, - spitting; (fig.) het - delven, overwonnen worden; in het - geraken, in verval komen, achteruitgaan (in zijne zaken); in het - zijn, in slechte omstandigheden verkeeren. *...SPITTEN, bw. gel. spittende onder de aarde brengen. *...SPOELEN, bw. gel. door spoelen van onderen uitholen (van water). *...SPREIDEN, bw. gel. onder iets uitspreiden. | |
[pagina 893]
| |
[Onderstaan]Onderstaan, ow. onr. (ik stond onder), lager -, aan het benedenste gedeelte staan; onder -, beneden iets staan. *-, bw. (ik onderstond), zich verstouten, ondernemen; onderzoeken; zich -, het wagen. *-, o. onderneming. *-D, bn. hierachter, hiervolgend, hieronder; aan den voet (dezes of dezer); de -e rekening, handteekening. *...STADHOUDER, m. (-s), plaatsvervangend stadhouder. -SCHAP, o. *...STALMEESTER, m. (-s). -SCHAP, o. *...STAND, m. bijstand, ondersteuning, hulp (inz. aan behoeftigen); domicilie van -, plaats waar een behoeftige armlastig is. *...STANDGELDEN, o. mv. subsidiën. *...STANDSCHULDIG, bn. verpligt (iets of iem.) met geld bij te staan. *...STAPPEN, bw. gel. met groote stappen inhalen, - voorbijsnellen. *...STAPPING, v. | |
[Ondersteek]Ondersteek, m. (...eken), steek van onderen; (fig.) bedekte poging (ten nadeel van een ander); iem. - doen, den voet ligten; (inz.) iem. zijn meisje ontvrijen. *-BEKKEN, *-SEL, o. (-s), bekken met bekleeden rand en eenen steel (ten gebruike in het ziekbed). *...STEKEN, bw. ong. (ik stak onder), onder iets steken; (fig.) inlijven (krijgsvolk enz.); onderschuiven; een kind -, een vreemd kind in de plaats van een ander geven. -, (ik onderstak), doorschieten (kaarten enz.); (fig.) in het geheim besteken; een onderstoken (vooraf beraamd) werk. *...STEKING, v. (-en). *...STELLEN, bw. gel. (ik stelde onder), onder iets anders stellen, - plaatsen. -, (ik onderstelde), voor het oogenblik als waar aannemen, veronderstellen. *...STELLING, v. (-en). *...STEUN, o. wat tot ondersteuning dient. *...STEUNEN, bw. gel. van onderen door eenen steun vastheid geven, onderstutten, voor vallen of instorten behoeden; (fig.) onderstand -, bijstand verleenen; kracht bijzetten (aan iets), bevorderen; staven (door bewijzen, voorbeelden enz.). *...STEUNING, v. (-en). *...STEUNSEL, o. (-s), het ondersteunen; wat tot ondersteuning dient. *...STOOTEN, bw. gel. naar beneden stooten; stootende ondereen mengen. *...STOPPEN, bw. gel. van onderen (in iets) stoppen. *...STREPEN, bw. gel. eene streep of lijn onder iets halen of trekken. *...STREPING, v. (-en), *...STRIJKEN, bw. gel. strijkende onder iets brengen; met planken van onderen beschieten. *...STRIKKEN, bw. gel. van onderen met strikken vastmaken. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. onder iets strooijen; (fig.) verspreiden (een gerucht). *...STROOMEN, ow. gel. door eenen stroom overdekt worden. *...STUK, o. (-ken), deel eener trompet; benedenste gedeelte van een pakhuis. *...STUTSEL, o. (-s), wat tot onderstutting dient. *...STUTTEN, bw. gel. ondersteunen, met stutten bevestigen, schoren. *...STUURMAN, m. (...lieden), tweede stuurman. *...TAND, m. (-en), tand in het onderste kakebeen. *...TASTEN, bw. gel. (fig.) onderzoeken, toetsen, polsen. *...TEEKENAAR, m. (...aren, -s), die zijnen naam onder iets gezet heeft. *...TEEKENEN, bw. gel. (ik onderteekende), zijnen naam onder iets zetten, iets met zijne handteekening bekrachtigen. -, (ik teekende onder), zijnen naam teekenen onder dien eens anderen. *...TEEKENING, v. (-en), het onderteekenen, handteekening. *...TELLEN, bw. gel. medetellen, -rekenen. *...TIJDS, bijw. nu en dan, bij tusschenpoozen. *...TREDEN, bw. ong. | |
[pagina 894]
| |
(fig.) onderdrukken. *...TREDER, m. (-s). *...TREDING, v. *...TREKKEN, bw. ong. (ik trok onder), onder iets heen of doortrekken. -, (ik ondertrok), onderhalen, onderstrepen. *...TROUW, -ING, v. trouwbelofte; in - opnemen. *...TROUWDE, m. en v. (-n), bruidegom, bruid. *...TROUWEN, bw. gel. in ondertrouw verbinden. *...TUSSCHEN, bijw. vw. middelerwijl, terwijl; gedurende, inmiddels; desniettemin. | |
[Ondervangen]Ondervangen, bw. ong. in het vallen van onderen met de hand grijpen; voor vallen bewaren (door stutten enz.); vervangen, aflossen. *...VANGING, v. *...VAREN, ow. ong. (ik voer onder), naar beneden varen, afvaren. -, (ik ondervoer), onder iets doorvaren. *...VAT, o. (-en), lekvat. *...VATTEN, bw. gel. van onderen vatten. *...VELLEN, bw. gel. ter aarde vellen. *...VERSTAAN, bw. onr. *...VINDEN, bw. ong. door onderzoeken uitvinden; gewaar worden, ervaren. *...VINDING, v. gmv. ervaring; ervarenheid. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. onder water vloeijen, met vloeijend water overdekt worden. *...VLOER, m. (-en), vloer die lager ligt dan een andere. *...VOEGEN, bw. gel. onder iets voegen, - mengen. *...VOOGD, m. (-en), toeziende voogd. *...VOOGDIJ, v. ondergeschikt gezag. -SCHAP, o. betrekking van toeziende voogd. *...VOORZITTER, m. (-s), tweede voorzitter. *...VORSCHEN, bw. gel. navorschen, door-, onderzoeken. *...VORST, m. (-en), gemagtigde van eenen vorst. -, v. vriezend weder in het voorjaar. *...VRAGEN, bw. gel. en ong. door vragen onderzoeken, verhooren. *...VRAGER, m. (-s). *...VRAGING, v. *...WAARTS, bijw. naar onderen. *...WAL, m. (-len), benedenste gedeelte van eenen wal; (vest.) lagere walgang met eene borstwering. *...WANT, o. (zeew.) want dat lager zit. *...WARIG, bn. en bijw. onderworpen. *...WASSEN, ow. ong. onder iets wassen of groeijen. *...WEEG, *...WEG, bijw. onder den weg, op weg. *...WEG, m. (-en), benedenweg, laag gedeelte van den weg. *...WEGEN, bijw. onder weg; (fig.) iets - laten, nalaten, niet doen, niet voltooijen. *...WELLEN, ow. gel. in eene draaikolk zinken. *...WELVEN, bw. gel. van onderen met welfwerk opmetselen. *...WERELD, v. benedenwereld; (fig.) verblijf der gestorvenen. *...WERP, o. (-en), grond eener zaak; punt -, stof van behandeling (eener rede, van een werk enz.); zaak, omstandigheid; (taalk.) eerste geval of naamval. *...WERPEN, bw. ong. (ik wierp onder), op den grond -, naar beneden werpen. -, (ik onderwierp), onder gezag brengen, dwingen, gehoorzaamheid opleggen. ZICH -, ww. gehoorzamen, het gezag van iem. of iets erkennen; (fig.) iets aan iemands oordeel -, naar iemands gevoelen of meening over iets vernemen; aan iets onderworpen (onderhevig, blootgesteld) zijn, (ook) iets moeten verduren. *...WERPING, v. gmv. het onderwerpen; ten-onder-brenging; gehoorzaamheid; gelatenheid. *...WEVEN, bw. gel. onder iets weven. *...WIGT, o. vermindering van gewigt (door uitdroogen enz.). *...WIJL, -EN, bijw. ondertusschen, inmiddels. *...WIJS, o. gmv. onderrigt, leering, het leeren. *...WIJZELING, m. en v. (-en), leerling. *...WIJZEN, bw. ong. onderrigten, leeren, onderwijs geven. *...WIJZER, m. (-s), leermeester. -ES, v. (-sen), leermeesteres. *...WIND, o., -ING, v. (-en), onderneming. *...WIND-AL, | |
[pagina 895]
| |
m. die alles ondernemen durft. *...WINDEN, bw. ong. (fig.) iets moeijelijks ondernemen. ZICH -, ww. het wagen, durven. *...WORPELING, m. en v. (-en), die zich onderworpen heeft, die onderworpen wordt of is. *...WROETEN, bw. gel. (ik wroette onder), onder iets wroeten. -, (ik onderwroette), door wroeten van onderen hol maken (b.v. van mollen). *...WULVEN, bw. gel. zie ONDERWELVEN. *...ZAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. onder iets zaaijen. *...ZAAL, v. (...alen), benedenzaal. *...ZAAT, m. (...aten), onderdaan. *...ZEIL, o. (zeew.) benedenzeil; de -en, de fok en het groot-zeil. *...ZETSEL, o. (-s), stut, schoor; onderste gedeelte van het voetstuk eener zuil. *...ZETTEN, bw. gel. (ik zette onder), onder iets zetten; - plaatsen; verpanden, verwedden; onder water zetten, doen overstroomen. -, (ik onderzette), ondersteunen. *...ZIELTJE, (B. -N), o. (-s), onderrokje. *...ZIEN, bw. onr. *...ZINKEN, ow. ong. naar beneden -, onder de oppervlakte (des waters enz.) zinken; (fig.) ondergaan (van de zon). *...ZOEK, o. gmv., -ING, v. (-en), navorsching, het onderzoek, het vernemen (naar iets), opsporing. *...ZOEKEN, bw. onr. trachten den aard of de gesteldheid van iets te weten, trachten met eene zaak of gebeurtenis bekend te worden; peilen (eene wond); ondervragen, verhooren. -, ow. onderzoek doen naar iets. *...ZOEKER, m. (-s), die onderzoek doet. *...ZOEKLIEVEND, bn. gaarne onderzoekende. *...ZOLDERING, v. (-en), benedenste zoldering, laagste verdieping. *...ZWACHTEL, m. (-s), zwachtel onder een anderen. *...ZWEMMEN, bw. ong. onder de oppervlakte des waters zwemmen. | |
[Ondeugd]Ondeugd, v. (-en), (tegenstelling van deugd), slechtheid, kwade eigenschap, kwade gewoonte; verdorvenheid. *-, m. (fig.) ondeugend mensch; (ook) schalksche knaap, stoute jongen. *-ELIJK, bn. niet deugdelijk, gebrekkig, onvolmaakt. *-ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), niet deugdzaam. *...DEUGEND, bn. en bijw. (-er, -st), met ondeugden behebt, slecht; verrot; onsterk; lasterlijk, vuil. -HEID, v. gmv. slechtheid, kwade neigingen. | |
[Ondienst]Ondienst, v. (B.m. en v.), (-en), slechte dienst. *-BAAR, bn. (-der, -st), niet dienstbaar, niet te gebruiken. *-BAARHEID, v. gmv. *-ELIJK, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. niet dienstig, nutteloos. *-VAARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), niet gaarne dienst bewijzende. *-VAARDIGHEID, v. gmv. | |
[pagina 896]
| |
(gen). het niet doorboord zijn. *...DRINGBAAR, bn. (-der, -st), *...DRINGELIJK, bn. (-er, -st), niet door(ge)drongen kunnende worden. -HEID, v. *...DRINGEND, bn. -HEID, v. *...GANKELIJK, (B. ...LIJK), bn. niet door te gaan (van eenen weg enz). *...GRONDELIJK, (B. ...DLIJK), bn. niet te doorgronden. -HEID, v. *...KOMELIJK, bn. (-er, -st), niet door te komen. *...LUCHTIG, bn. niet doorluchtig; onadellijk. -HEID, v. *...MENGD, bn. niet doormengd. *...REDDELIJK, bn. waaruit redding niet mogelijk is. *...REISBAAR, bn. waardoor niet gereisd kan worden; niet te bereizen. *...SCHIJNEND, bn. niet doorschijnend. -HEID, v. *...WAADBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te doorwaden (van een water). *...WORSTELBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te doorworstelen. *...ZIGTBAAR, (-der, -st), *...ZIGTIG, (-er, -st), bn. en bijw. niet doorzigtig, niet doorschijnend. -HEID, v. *...ZIGTELIJK, *...ZIGTIG, bn. en bijw. (-er, -st), niet scherpziende, niet schrander. -HEID, v. *...ZOCHT, bn. en bijw. niet doorzoeken. *...ZOEKELIJK, bn. en bijw. (-er, st), niet doorzocht kunnende worden. | |
[Ondraagbaar]Ondraagbaar, bn. (-der, -st), niet gedragen kunnende worden. *...DRAGELIJK, (B. *...DRAAGLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet gedragen of geleden kunnende worden; -e pijnen. -HEID, v. gmv. *...DRINKBAAR, bn. en bijw. (-der, -st).Ga naar voetnoot1). -HEID, v. *...DUIDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...DUISTER, bn. en bijw. -LIJK, bijw. *...DUISTERHEID, v. *...DUITSCH, bn. en bijw. niet nederduitsch; - spreken, de nederlandsche taal niet goed spreken. -HEID, v. slecht nederlandsch of hollandsch, bastaard-uitdrukking. *...DULDELIJK, bn. en bijw. (-er), niet te dulden, - te verdragen. *...DUURZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st). -HEID v. | |
[pagina 897]
| |
het met zich zelven - zijn, nog niet weten wat te besluiten; - worden, twist krijgen. *-GEZIND, bn. en bijw. -HEID, v. | |
[Oneer]Oneer, (B. ONÊER), v. gmv. gemis van eer; schande; smaad. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, -st). *-BAARHEID, v. gmv. onfatsoenlijkheid, onkuischheid. *-BIEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), zonder eerbied. -LIJK, bijw. *-BIEDIGHEID, v. gmv. gebrek aan eerbied. *-GIERIG, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw. *-GIERIGHEID, v. gmv. gebrek aan loffelijke eerzucht; laagheid; lage handelwijze. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), strijdig met de goede zeden, onrein; in strijd met de begrijpen van eer; diefachtig, steelsch. -HEID, v. *-WAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st), *...WAARDIGLIJK, bijw. geene achting of eer waard. *-ZUCHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zonder eerzucht. | |
[Oneetbaar]Oneetbaar, (B. ONÊETBAAR), bn. en bijw. (-er, -st). *-HEID, v. gmv. *...EFFEN, bn. (-er, -st), niet effen, hobbelig; ruw, onwelvoegelijk; niet effen (van getallen); niet verrekend; niet verrekend kunnende worden (van schulden); overschietende (van eene kleine som bij het doen van betalingen). -HEID, v. (...heden), ongelijkheid; ruwheid; onwelvoegelijkheid; verschil. *...EIGEN, bn. en bijw. ongepast; niet geschikt; ongerijmd. *...EIGENHEID, v. *...EIGENLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), figuurlijk, in overdragtelijken zin, leenspreukig; (rek.) eene -e breuk (b.v. 4/4, 9/5). -HEID, v. ongepastheid, ongerijmdheid; het overdragtelijke, leenspreukige. *...EINDELIJK, *...EINDIG, bn. en bijw. zonder einde; (fig.) buitengemeen groot; - groot, door geene maat te bepalen; - klein, nul. -HEID, v. gmv. *...EINDIGMAAL, bijw. zonder ophouden. | |
[Onerfelijk]Onerfelijk, bn. *...ERGERLIJK, bn. en bijw. een - leven leiden, door zijn gedrag geen aanstoot geven. *...ERKEND, bn. niet erkend, miskend. *...ERKENTELIJK, bn. (-er, -st). -HEID, *...ERKENTENIS, v. gmv. *...ERVAREN, bn. (-er, -st), zonder ondervinding, niet bedreven; onnoozel. -HEID, v. gmv. | |
[Ongaaf]Ongaaf, bn. (...ver, -st). *...GAAR, bn. (-der, -st), niet gaar, niet genoeg gaar, raauw, niet gekookt. -HEID, v. *...GAARNE, bijw. niet gaarne, met tegenzin. *...GADELIJK, *...GALIJK, bn. en bijw. (-er, -st), zich niet willende schikken; onbevallig, onbetamelijk; niet passende bij. -HEID, v. *...GANGBAAR, bn. (-der, -st), niet in omloop, niet uitgegeven kunnende worden (van geld enz.). -HEID, | |
[pagina 898]
| |
v. gmv. *...GANSCH, bn. niet gezond. *...GASTVRIJ, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. | |
[Ongeacht]Ongeacht, bn. niet geacht. *-, vz. niettegenstaande, ondanks, in weêrwil van. *...GEADEMD, bn.Ga naar voetnoot1). *...GEBAAND, bn. *...GEBAARD, bn. zonder baard, baardeloos. *...GEBAGGERD, bn. *...GEBAKEND, bn. *...GEBAKERD, bn. *...GEBAKKEN, bn. *...GEBALLAST, bn. *...GEBALSEMD, bn. *...GEBANNEN, bn. *...GEBEDELD, bn. *...GEBEDEN, bn. *...GEBEELD, bn. zonder beeld of beelden. *...GEBEELDHOUWD, bn. *...GEBEFT, bn. zonder bef. *...GEBEITELD, bn. *...GEBETEN, bn. *...GEBETERD, bn. *...GEBEUKT, bn. *...GEBEURD, bn. *...GEBEURLIJK, bn. niet kunnende gebeuren. *...GEBIECHT, bn. *...GEBIEDELIJK, bn. niet geboden kunnende worden. *...GEBILD, bn. zonder dikke billen. *...GEBLANKET, bn. *...GEBLAZEN, bn. *...GEBLEEKT, bn. niet gebleekt; - (grof) linnen. *...GEBLIND, bn. niet blind gemaakt. *...GEBLINDDOEKT, bn. *...GEBLOEMD, bn. niet met bloemen bewerkt (van stoffen). *...GEBLOOT, bn. *...GEBLOUWD, bn. *...GEBLUSCHT, bn. -e kalk. *...GEBODEMD, bn. *...GEBODEN, bn. *...GEBOEID, bn. zonder boeijen; (zeew.) niet beplankt. *...GEBOEKT, bn. *...GEBOEND, bn. *...GEBOET, bn. *...GEBOEZEMD, bn. zonder boezem, niet vol van borst. *...GEBOLSTERD, bn. *...GEBONDEN, bn. niet gebonden, los, in bladen (van boeken); loshangend (van haar); niet volgens de regelen der dichtkunst zamengesteld; - stijl, proza; eene - verkooping, verkooping van ongebonden boeken (onder boekhandelaars). -, bn. en bijw. (-er, -st), ongeregeld, losbandig. -HEID, v. (...heden), losheid van zeden, losbandigheid, ongeregeld leven. *...GEBOORD, bn. *...GEBORDUURD, bn. *...GEBOREN, bn. nog niet geboren; (fig.) - vrucht, een werk dat nog niet in het licht is. *...GEBORGD, bn. *...GEBORGEN, bn. *...GEBORSTEN, *...GEBARSTEN, bn. *...GEBOTTELD, bn. *...GEBOUWD, bn. *...GEBRAAKT, bn. *...GEBRADEN, bn. *...GEBRAGT, (B. ...CHT), bn. *...GEBRAND, bn. *...GEBREEUWD, bn. *...GEBREID, bn. *...GEBREIDELD, bn. *...GEBREKKELIJK, bn. niet gebrekkelijk; niet behoeftig. -HEID, v. *...GEBRILD, bn. zonder bril. *...GEBRODDELD, bn. *...GEBROED, *...GEBROEID, bn. *...GEBROEKT, bn. zonder broek. *...GEBROKEN, bn. *...GEBROKKELD, *...GEBROKT, bn. *...GEBROUWEN, bn. *...GEBRUIK, o. gmv. onbruik. -ELIJK, bn. niet in gebruik, in onbruik; eene -e breuk, zie ONEIGENLIJK. *...GEBRUIKT, bn. *...GEBRUINEERD, bn. *...GEBUIDELD, *...GEBUILD, bn. | |
[Ongechristend]Ongechristend, bn. ongedoopt. *...GEDAAGD, bn. *...GEDAAN, bn. niet gedaan; niet afgedaan, onvoltooid; (fig.) bleek, ziekelijk uitziende. -HEID, v. gmv. magerheid, slechte gelaatskleur. *...GEDACHT, bn., -IG, bn. niet denkende aan, vergeetachtig. *...GEDANKT, bn. *...GEDAST, bn. zonder das. *...GEDEERD, bn. *...GEDEESEMD, bn. *...GEDEGEND, bn. zonder degen. *...GEDEKT, bn. niet gedekt; open, bloot; blootshoofds. *...GEDEMPT, bn. *...GEDENKBAAR, bn. onheugelijk. *...GEDEUKT, bn. *...GEDICHT, bn. niet op rijm gebragt. | |
[pagina 899]
| |
*...GEDIEND, bn. nog niet gediend hebbende (inz. van soldaten). *...GEDIENSTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet gaarne diensten bewijzende. -HEID, v. gmv. gebrek aan dienstvaardigheid. *...GEDIEPT, bn. *...GEDIERTE, o. gmv. schadelijk gedierte (inz. insekten). *...GEDIGT, bn. niet digt gemaakt, niet gestopt. *...GEDIJKT, bn. zonder dijk. *...GEDOEKT, bn. zonder doek. *...GEDOEMD, bn. *...GEDOOD, bn. *...GEDOOFD, bn. *...GEDOOGBAAR, bn. (-der, -st), -LIJK, bijw., *...GEDOOGELIJK, bn. (-er, -st), niet te gedoogen, niet toe te laten. *...GEDOOGZAAAM, bn. en bijw. (-er, -st), straf, streng. -HEID, v. *...GEDOOPT, bn. *...ONGEDOREND, *....GEDOORND, bn. zonder dorens of doornen. *...GEDORSCHT, bn. *...GEDRAAID, bn. *...GEDRAGEN, bn. niet gedragen (inz. van een kleedingstuk). *...GEDREIGD, bn. *...GEDRENKT, bn. *...GEDREVEN, bn. niet gedreven (inz. van goud- en zilverwerk). *...GEDRONGEN, bn. niet gedrongen, vrij; niet ineengedrongen, ruim; loopend (van schrift); vloeijend, glad. *...GEDRONKEN, bn. *...GEDROOGD, bn. *...GEDROOMD, bn. niet gedroomd; (fig.) niet gedacht. *...GEDRUKT, bn. *...GEDULD, bn. niet geduld. -, o. gmv. opwelling van gevoel dat geen wachten toelaat, drift. -IGHEID, v. gmv. gebrek aan geduld; verveling. *...GEDULDIG, bn. en bijw. (-er, st), -LIJK, bijw. *...GEDUND, bn. *...GEDURIG, bn. van korten duur; voorbijgaande; onbestendig. -HEID, v. gmv. *-GEDUT, bn. niet van een bijzonder merk voorzien (b.v. van oude muntstukken); een - meisje, (dat den ouderdom van 28 jaren nog niet bereikt heeft). *...GEDUURZAAM, bn. ongedurig. -HEID, v. gmv. -*GEDWEE, bn. onbuigzaam, niet volgzaam. -HEID, v. *...GEDWEILD, bn. *...GEDWONGEN, bn. en bijw. niet gedwongen, zonder dwang; los, natuurlijk; ongekunsteld. -HEID, v. gmv. vrijheid; het ongekunstelde; losse houding. | |
[Ongeëcht]Ongeëcht, bn. niet voor echt verklaard. *...GEËERD, bn. *...GEEFFEND, bn. niet effen gemaakt, niet vereffend. *...GEËINDIGD, bn. *...GEEISCHT, bn. *...GEËIWIT, bn. *...GEËNT, bn. *...GEËRFDE, m. en v. (-n), die geene landerijen bezit. *...GEËRGERD, bn. *...GEESTIG, bn. en bijw. niet geestig, zonder geest, laf, zouteloos. *...GEËVENAARD, bn. zonder weêrga. *...GEFATSOENEERD, bn. *...GEFLOTEN, bn. *...GEFOELIED, bn. zonder foelie (van eenen spiegel). *...GEFOKT, bn. niet gefokt (van vee); (fig.) zonder bril. *...GEFOLTERD, bn. *...GEFOMMELD, *...GEFROMMELD, bn. *...GEFORMEERD, bn. *...GEFRONST, bn. *...GEGAAT, bn. niet met gaten voorzien. *...GEGADERD, bn. niet bijeengekomen. *...GEGAFFELD, bn. *...GEGALD, bn. niet vergald, niet verbitterd, nog met de gal. *...GEGEESELD, bn. *...GEGESPT, bn. *...GEGEST, bn. zie ONGEGIST. *...GEGETEN, bn. *...GEGEVEN, bn. *...GEGIJD, bn. *...GEGIPST, bn. *...GEGISPT, bn. *...GEGIST, bn. niet gegist (van gissen, vermoeden); niet gegist (van gisten of gesten, rijzen). *...GEGLANSD, bn. *...GEGLIPT, bn. *...GEGLOEID, bn. *...GEGOED, bn. niet bemiddeld; zonder grondeigendom. *...GEGOOID, bn. *...GEGORD, bn. *...GEGOTEN, bn. *...GEGRAVEN, bn. ...GEGRENDELD, bn. *...GEGREPEN, bn. *...GEGRIFFELD, bn. *...GEGRIFT, bn. *...GEGROEFD, bn. *...GEGROEID, bn. *...GEGROET, bn. *...GEGROND, bn. deze visch is nog -, het ingewand is er nog niet uitgenomen; dit hout is nog -, heeft nog de grondverf niet. -, bn. en bijw. | |
[pagina 900]
| |
(-er, -st), niet gegrond, zonder grond, onjuist, onwaar, valsch (van tijdingen, vermoedens enz.). -HEID, v. *...GEGRONDVEST, bn. *...GEGUDST, bn. *...GEGUND, bn. (spr.) het -e brood wordt meest gegeten, die het meest benijd wordt heeft den meesten voorspoed. | |
[Ongehaakt]Ongehaakt, bn. *...GEHAALD, bn. *...GEHAARD, bn. *...GEHAAT, bn. *...GEHAKT, bn. *...GEHALVEERD, bn. niet in tweeën gedeeld. *...GEHANDELD, bn. *...GEHANGEN, bn. *...GEHANTEERD, bn. *...GEHAPT, bn. *...GEHARD, bn. *...GEHARKT, bn. *...GEHARNAST, bn. *...GEHARPT, bn. *...GEHARPUISD, bn. *...GEHASPELD, bn. *...GEHAVEND, bn. niet gehavend, haveloos. *...GEHECHT, bn. *...GEHEELD, bn. niet geheeld (van heelen, genezen, en van helen, verbergen). *...GEHEETEN, bn. ongeboden, niet gelast. *...GEHEID, bn. *...GEHEILIGD, bn. *...GEHEISTERD, bn. niet gebraden, niet geroost of geroosterd. *...GEHEKELD, bn. *...GEHELMD, bn. zonder helm. *...GEHERBERGD, bn. *...GEHESCHEN, bn. *...GEHEVELD, bn. ongezuurd. *...GEHEVEN, bn. *...GEHINDERD, bn. *...GEHITST, bn. *...GEHOED, bn. niet gehoed, ongedekt; zonder hoed. *...GEHOLPEN, bn. *...GEHOOGD, bn. *...GEHOOND, bn. *...GEHOOPT, bn. niet gehoopt (van hoopen, opeenstapelen, en van hopen, verwachten, wenschen). *...GEHOORD, bn. niet gehoord; (fig.) onvergeeflijk; weêrgaloos (in slechten zin). *...GEHOORND, *...GEHOREND, bn. zonder hoorns. *...GEHOORZAAM, bn. (...amer, -st), niet volgzaam, halsstarrig. -HEID, v. *...GEHOPT, bn. zonder hop. *...GEHOUDEN, bn. niet verpligt. -HEID, -ENIS, v. het niet verpligt zijn. *...GEHOUWEN, bn. niet gehouwen; niet behouwen, ruw. *...GEHUICHELD, bn. ongeveinsd. *...GEHUISVEST, bn. *...GEHULD, bn. zonder hul, zonder kapsel. *...GEHULDIGD, bn. *...GEHUTSELD, bn. *...GEHUURD, bn. *...GEHUWD, bn. *...GEIJKT, bn. *...GEJAAGD, bn. *...GEJAST, bn. zonder jas. *...GEJUKT, bn. zonder juk. *...GEJURKT, bn. zonder jurk. | |
[Ongekaakt]Ongekaakt, bn. *...GEKAAPT, bn. *...GEKAARD, bn. *...GEKAASD, bn. *...GEKAAUWD, bn. *...GEKABBELD, bn. *...GEKALANDERD, bn. *...GEKALEFAAT, ...FATERD, bn. *...GEKALKT, bn. *...GEKAMD, bn. *...GEKANTEELD, bn. zonder kanteelen. *...GEKAPT, bn. zonder kap, zonder hoofddeksel; (ook) zonder kap (van een gebouw); niet gekapt (van het haar). *...GEKARND, bn. *...GEKARTELD, bn. *...GEKAST, bn. *...GEKAVELD, bn. *...GEKEEPT, bn. *...GEKEERD, bn. niet geveegd; niet omgekeerd. *...GEKELDERD, bn. *...GEKEND, bn. niet gekend; voorbeeldeloos (in goeden zin). *...GEKENTERD, bn. *...GEKEPERD, bn. *...GEKETEND, bn. *...GEKEURD, bn. niet onderzocht; zonder keurmerk; niet goed- of afgekeurd. *...GEKIELD, bn. zonder kiel; niet gekalefaat (van een schip). *...GEKIPT, bn. *...GEKIST, bn. *...GEKLAAGD, bn. *...GEKLAARD, bn. *...GEKLAD, bn. *...GEKLEED, bn. niet gekleed; - blijven, het huisgewaad niet uittrekken. *...GEKLEENSD, *...GEKLENSD, bn. *..GEKLEMD, bn. *...GEKLEURD, bn. *...GEKLIKT, bn. *...GEKLONTERD, bn. *...GEKLOOFD, bn. *...GEKLEPT, bn. *...GEKLOST, bn. *...GEKLOUWD, bn. ongekalfaterd. *...GEKLOVEN, bn. *...GEKLUISTERD, bn. *...GEKNAAUWD, bn. *...GEKNEED, bn. *...GEKNELD, bn. *...GEKNEUSD, bn. *...GEKNEUTERD, bn. ongekreukt. *...GE- | |
[pagina 901]
| |
KNEVELD, bn. zonder knevels; niet gebonden. *...GEKNIKT, bn. *...GEKNIPT, bn. *...GEKNOEID, bn. *...GEKNOOPT, bn. *...GEKNOT, bn. *...GEKOCHT, bn. *...GEKOELD, bn. *...GEKOESTERD, bn. *...GEKOKERD, bn. *...GEKOOKT, bn. niet gekookt, niet gaar; (fig.) onbekookt, ondoordacht. *...GEKOPERD, bn. *...GEKOPIÊERD, bn. *...GEKOPPELD, bn. *...GEKORRELD, bn. *...GEKORT, bn. *...GEKORVEN, bn. *...GEKOZEN, bn. *...GEKRAAGD, bn. zonder kraag. *...GEKRAAKT, bn. *...GEKRAAUWD, bn. *...GEKRABBELD, bn. *...GEKRAMD, bn. *...GEKRAST, bn. *...GEKREELD, bn. *...GEKRENKT, bn. *...GEKREUKT, bn. niet gekreukt, niet gefrommeld; (fig.) ongeschonden; de -e eer, eene -e trouw. *...GEKROMD, bn. *...GEKROMPEN, bn. *...GEKROOND, bn. zonder kroon. *...GEKRUID, bn. niet gekruid (van kruiden, met specerijen toebereiden, en van kruijen, op eenen kruiwagen vervoeren); (ook) niet gekruid (van het ijs). *...GEKRUIMELD, bn. *...GEKRULD, bn. *...GEKUIFD, bn. *...GEKUILD, bn. *...GEKUIPT, bn. *...GEKUISCHT, bn. niet schoongemaakt; (fig.) niet gezuiverd (van den stijl). *...GEKUNSTELD, bn. natuurlijk, eenvoudig, onopgesmukt, kunsteloos. *...GEKURKT, bn. zonder kurk. *...GEKUST, bn. *...GEKWEEKT, bn. *...GEKWELD, bn. *...GEKWETST, bn. *...GEKWETTERD, bn. *...GEKWISPELD, bn. | |
[Ongelaafd]Ongelaafd, bn. *...GELAAKT, bn. *...GELAARSD, bn. zonder laarzen. *...GELADEN, bn. *...GELAKT, bn. niet vernist; niet verzegeld. *...GELAND, bn. *...GELAPT, bn. *...GELARDEERD, bn. *...GELASCHT, bn. *...GELAST, bn. *...GELASTERD, bn. *...GELATEN, bn. niet adergelaten; (fig.) niet onderworpen, ongeduldig. -HEID, v. ongeduldigheid. | |
[Ongeleden]Ongeleden, bn. *...GELEDIGD, bn. *...GELEEND, bn. *...GELEERD, bn. ongeoefend, onwetend; -e tijden, tijden van onkunde, waarin de menschen weinig of niets weten. -, -ELIJK, bijw. zonder geleerdheid, zonder kennis. *...GELEERDE, m. en v. (-n), die niet geleerd is. *...GELEERDHEID, v. gmv. onwetendheid. *...GELEGEN, bn. niet gelegen, te onpas; geene goede ligging hebbende. -, bijw. op een, ongelegen of ongeschikten tijd. -HEID, v. (...heden), moeite, ongemak, last, verlegenheid. *...GELENSD, bn. niet geledigd (van eene flesch). *...GELESCHT, bn. ongebluscht. *...GELETTERD, bn. niet geletterd of gemerkt (van linnengoed enz.); niet geletterd of geleerd, onbedreven in de letterkunde. *...GELEVERD, bn. *...GELEZEN, bn. niet gelezen; niet uitgezocht. *...GELIEFD, bn. *...GELIEFKOOSD, bn. *...GELIGCHAAMD, bn. *...GELIGT, bn. | |
[Ongelijk]Ongelijk, bn. en bijw. niet gelijk, verschillend; oneffen, hobbelig; niet gepaard; (fig.) veel, buiten vergelijking; uw huis is - grooter dan het mijne. *-, o. gmv. verongelijking, onregt; dwaling, verkeerde meening. *-AARDIG, *-SOORTIG, bn. niet van denzelfden aard, - dezelfde soort. -HEID, v. *-BEENIG, bn. *-ENIS, v. *-HEID, v. verschil; (...heden), oneffenheid. *-HOEKIG, bn. *-JARIG, bn. *-LUIDEND, | |
[pagina 902]
| |
bn. -HEID, v. *-KLAPPIG, bn. *-MATIG, bn. en bijw. niet op elk. gelijkende, niet overeenkomende. -HEID, v. *-MOEDIG, bn. *-SLACHTIG, bn. ongelijksoortig. *-TIJDIG, bn. niet op denzelfden tijd gebeurende. -HEID, v. *-VINGERIG, bn. de -e vogels (b.v. de kolibris enz.). *-VINNIGEN, m. mv. soort visschen. *-VLOEIJEND, (B. ...IEND), bn. (taalk.) een - werkwoord, (welks wortelklank bij de vervoeging verandert). *...VORMIG, bn. en bijw. niet gelijk van vorm. -HEID, v. *-WAARDIG, bn. en bijw. verschillende in waarde of prijs. -HEID, v. *-ZIJDIG, bn. (wisk.) een -e driehoek, welks drie zijden ongelijk zijn; - vierkant, trapezium. -HEID, v. | |
[Ongeloof]Ongeloof, o. gmv. gebrek aan geloof, het niet gelooven. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), *-(E)LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te gelooven, niet geloofd kunnende worden. -HEID, v. *-D, bn. niet geloofd (van gelooven en van loven, prijzen, verheerlijken). *-WAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. | |
[Ongeloogd]Ongeloogd, bn. *...GELOOID, bn. *...GELOOSD, bn. *...GELOOT, bn. en bijw. niet uitgetrokken, niet aangewezen door het lot. *...GELOOVIG, bn. (-er, -st), niet geloovende; de geopenbaarde godsdienst niet erkennende. -E, m. en v. (-n), die niet gelooft; de -n, de heidenen. *...GELOOVIGHEID, v. ongeloof. *...GELOST, bn. niet gelost, niet ontladen; niet vrij- of afgekocht; niet ingelost (van een pand). *...GELOUTERD, bn. *...GELUBD, bn. *...GELUCHT, bn. | |
[Ongeluk]Ongeluk, o. (-ken), (tegenstelling van geluk), ramp, onheil, jammer, tegenspoed; bij -, ongelukkiglijk, door een ongelukkig toeval; (fig.) zij heeft een -je (een onecht kind) gehad. *-KIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. ongeluk lijdende, - ondervindende; ongeluk veroorzakende; niet goed uitvallende; jammerlijk, ellendig. *-KIGERWIJZE, bijw. bij -, door ongeluk. *-SBODE, m. (-n), brenger van kwade tijdingen. *-SDAGEN, m. mv. tijd van tegenspoed; noodlottige -, (fig.) zwarte dagen. *-SKIND, o. (-eren), kind dat onder een ongelukkig gesternte geboren is; (fig.) iem. die door veel ongelukken getroffen wordt. *-SPROFEET, m. (...eten), die onheil voorspelt. *-SSTICHTER, m. (-s), die onheilen te weeg brengt. *-SVOGEL, m. (-s), vogel die een slecht voorteeken is; (fig.) bewerker van eenig ongeluk; (ook) iem. wien alles mislukt. | |
[Ongemaaid]Ongemaaid, bn. *...GEMAAKT, bn. niet gemaakt; (fig.) natuurlijk, ongekunsteld, ongezocht. -HEID, v. eenvoudigheid, ongekunsteldheid. *...GEMAAND, bn. *...GEMAK, o. (-ken), onaangenaamheid, hinder, last, plagerij; ongeval; moeijelijkheid; twist; zwarigheid; ziekte; gezwel; beletsel, hinderpaal; (zeew.) schade, averij; (fig.) § - onder de kleêren, luizen. -KELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet | |
[pagina 903]
| |
gemakkelijk (in het gebruik enz.); hinderlijk, lastig, onaangenaam; belemmerend; zwaar, moeijelijk; onverdraagzaam, twistziek, gemelijk. *...GEMAKKELIJKHEID, v. (...heden). *...GEMALEN, bn. *...GEMANGELD, bn. *...GEMANIERD, bn. zonder manieren, onbeleefd, onbeschaafd. -HEID, v. *...GEMANTELD, bn. zonder mantel. *...GEMARMELD, *...GEMARMERD, bn. *...GEMARTELD, bn. *...GEMASKERD, bn. *...GEMAT, bn. *...GEMATIGD, bn. onmatig; onbezadigd. -HEID, v. onmatigheid, onbezadigdheid; ongeregeldheid. *...GEMEDEN, bn. *...GEMEEN, bn. en bijw. (-er, -st), niet gemeen, niet alledaagsch; buitengewoon, zonderling, vreemd, ongewoon, zeldzaam; (fig.) zeer groot. *...GEMEEND, bn. niet gemeend; niet verwacht. *...GEMEENHEID, v. het buitengewone, zonderlingheid, zeldzaamheid; voortreffelijkheid. *...GEMEENZAAM, bn. niet eigen, niet vertrouwelijk (met iem.). *...GEMELD, bn. *...GEMENGD, bn. niet gemengd; (fig.) niet vervalscht; onbeslagen. *...GEMENGELD, bn. *...GEMERGELD, bn. *...GEMERKT, bn. en bijw. niet gemerkt, ongeteekend; onmerkbaar, niet opgemerkt, niet waargenomen; - laten voorbijgaan, zich houden als of men iets niet gezien of gehoord heeft; - heengaan, zich stil verwijderen. *...GEMEST, bn. *...GEMETEN, bn. niet gemeten; niet meetbaar. *...GEMETSELD, bn. *...GEMEUBELEERD, bn. niet van huisraad voorzien. *...GEMEUKT, bn. *...GEMIDDELD, bn. *...GEMIJND, bn. niet gemijnd (van mijnen, ondergraven, en van mijnen, door het roepen van mijn, kooper worden). *...GEMIJTERD, bn. zonder mijter. *...GEMIND, bn. *...GEMINDERD, bn. *...GEMIST, bn. *...GEMODDERD, bn. *...GEMOEDIGD, bn. niet bemoedigd. *...GEMOEID, bn. en bijw. niet gemoeid, niet geplaagd, niet lastig gevallen. *...GEMOFT, bn. zonder mof. *...GEMOLD, bn. *...GEMOLKEN, *...GEMELKT, bn. *...GEMOMD, bn. niet gemomd; (fig.) onbewimpeld. *...GEMONSTERD, bn. *...GEMONTEERD, bn. zonder paarden; -e ruiters; niet opgemaakt, niet bezet met edele steenen. *...GEMOORD, bn. niet gewaterd (van zijden stoffen). *...GEMUILBAND, bn. *...GEMUNT, bn. *...GEMUTST, bn. zonder muts; (fig.) in eene kwade luim. *...GEMUURD, bn. *...GENAAID, bn. *...GENAAKBAAR, bn. (-der, -st), niet te genaken; (fig.) stuursch, moeijelijk te naderen, terugstootend. -HEID, v. *...GENAAMD, bn. ongenoemd. *...GENADE, v. gmv. misnoegen, ontevredenheid (van een meerdere over iem. die onder hem staat); in - vervallen of vallen; (fig.) zich op genade en - overgeven, zich ten eenenmale onderwerpen (aan eenen overwinnaar). -, guurheid (van het weder). *...GENADIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zonder genade; ruw, hard, onmededoogend. -, *...GENAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), -HEID, v. ongenaakbaar, -heid. *...GENEBD, bn. zonder neb. *...GENEESBAAR, ...LIJK, bn. niet te genezen, onherstelbaar. -HEID, v. *...GENEGEN, *...GENEIGD, bn. niet gezind, niet voornemens (iets te doen), afkeerig; niet houdende (van iem. of iets); hij is daartoe niet -, hij wil dit wel doen. -HEID, v. gebrek aan lust tot iets, afkeer. *...GENEPEN, bn. *...GENESTELD, bn. *...GENEUGELIJK, bn. niet genoegelijk. *...GENEUGTE, v. ongenoegen. *...GENEZEN, bn. *...GENOEGELIJK, bn. onaangenaam, geen genoegen verschaffende. *...GENOEGEN, o., *...GENOEGTE, v. gebrek aan genoegen, onaangenaamheid; zich iemands onge- | |
[pagina 904]
| |
noegen (ontevredenheid) op den hals halen; - (woordentwist) met iem. krijgen. *...GENOEGZAAM, bn. en bijw. onvoldoende, ontoereikend. -HEID, v. *...GENOEMD, bn. -E, m. (-n), iem. wiens naam niet bekend is, † anonymus. *...GENOMMERD, bn. *...GENOOD, -IGD, bn. *...GENOODZAAKT, bn. *...GENOOPT, bn. *...GENOPT, bn. *...GENUTTIGD, bn. | |
[Ongeoefend]Ongeoefend, bn. *-HEID, v. *...GEOFFERD, bn. *...GEOLIED, bn. *...GEOPEND, bn. *...GEOORD, bn. zonder oor of ooren. *...GEOORDEELD, bn. *...GEOORLOOFD, bn. *...GEORBERD, bn. *...GEORDEND, bn. *...GEPAALD, bn. niet met paalwerk omgeven. *...GEPAARD, bn. *...GEPAARLD, *...GEPARELD, bn. zonder paarlen, niet met paarlen omzet; zonder achterwerkje (van kant). *...GEPACHT, bn. *...GEPAKT, bn. *...PALEERD, bn. niet versierd, niet getooid. *...GEPAND, *...GEPEIND, bn. (van iets) waar geen beslag op is gelegd. *...GEPANTSERD, bn. zonder pantser; zonder belegsel; -e schepen. *...GEPAPT, bn. *...GEPARST, *...GEPERST, bn. *...GEPARUIKT, *...GEPRUIKT, bn. zonder paruik. *...GEPAST, bn. niet (aangepast); niet betamelijk, onvoegzaam. -HEID, v. onbetamelijkheid, *...GEPATENTEERD, bn. zonder patent, niet van patent voorzien. *...GEPAVEID, bn. ongeplaveid. *...GEPEGELD, bn. niet geijkt, ongestempeld. *...GEFEILD, bn. *...GEPEKELD, bn. *...GEPEKT, bn. *...GEPELD, bn. *...GEPEPERD, bn. *...GEPERST, bn. niet geperst; -e wijn, -e honig. *...GEPIJND, bn. ongeperst (van honig). *...GEPIJNIGD, bn. *...GEPIKT, bn. *...GEPIND, bn. *...GEPLAAGD, bn. *...GEPLAATST, bn. *...GEPLAKT, bn. *...GEPLANEERD, bn. *...GEPLANT, bn. *...GEPLAVEID, bn. *...GEPLEEGD, bn. *...GEPLEISTERD, bn. *...GEPLEKT, bn. *...GEPLENGD, bn. *...GEPLET, bn. *...GEPLOEGD, bn. *...GEPLOOID, bn. *...GEPLOZEN, bn. *...GEPLUIMD, bn. *...GEPLUKT, bn. *...GEPLUNDERD, bn. *...GEPOEDERD, *...GEPOEIJERD, bn. *...GEPOLIJST, bn. *...GEPOLST, bn. *...GEPOMPT, bn. *...GEPOOT, bn. *...GEPORD, bn. *...GEPOTLOOD, bn. *...GEPRAAID, bn. *...GEPRAAMD, bn. *...GEPRANGD, bn. *...GEPREDIKT, *...GEPREEKT, bn. *...GEPREID, bn. ongepraaid. *...GEPREST, bn. *...GEPREVELD, bn. *...GEPREZEN, bn. *...GEPRIEMD, bn. *...GEPRIJST, bn. dit goed is -, de prijs is er niet bij opgegeven (b.v. in eene winkelkast). *...GEPRIJZEERD, bn. *...GEPRIKKELD, bn. *...GEPRIKT, bn. *...GEPROEFD, bn. *...GEPROPONEERD, bn. *...GEPROPT, bn. *...GEPROTESTEERD, bn. *...GEPROVIANDEERD, bn. *...GEPUNT, bn. *...GEPURPERD, bn. *...GEPUT, bn. *...GEPUTST, bn. *...GEQUOTISEERD, bn. | |
[Ongeraagd]Ongeraagd, bn. *...GERAAMD, bn. *...GERAAKT, bn. *...GERADEN, bn. niet geraden; onraadzaam, niet te raden. *...GERAFELD, bn. *...GERAFFINEERD, bn. niet gezuiverd; -e (ruwe) suiker. *...GERAMMEID, bn. *...GERAND, bn. zonder rand. *...GERANGSCHIKT, bn. *...GERANSELD, bn. *...GERANTSOENEERD, bn. *...GERASPT, bn. *...GERECENSEERD, bn. *...GEREDDERD, bn. niet geredderd; (fig.) wild, woest, verward. *...GEREED, bn. niet klaar; ruw (van linnen). *...GEREEDELIJK, bijw. met weêrwil, met tegenzin. *...GEREEDHEID, v. gmv. het niet gereed zijn; luiheid, traagheid. *...GEREEFD, bn. *...GEREET, bn. niet gereet, niet geweekt (van hennep). *...GEREGEERD, bn. *...GEREGELD, bn. en bijw. (-er, -st), niet geregeld, onregelmatig; zonder orde; -e troepen, die niet tot het staande leger behooren, bachi-bozuks (in Turkije). -HEID | |
[pagina 905]
| |
v. (...heden), het ongeregelde, onregelmatigheid. *...GEREGEN, bn. *...GEREGISTREERD, bn. *...GEREGTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onregtvaardig. -HEID, v. (..heden). *...GEREIKT, bn. *...GEREINIGD, bn. *...GEREKEND, bn. en bijw. niet geregend; niet onder of in (iets) begrepen; daargelaten, afgezonderd. *...GEREKT, bn. *...GEREPT, bn. onaangeroerd, onbesproken; (fig.) ongeschonden, in maagdelijken staat, eerbaar (van eene vrouw). *...GEREPAREERD, bn. *...GEREPELD, bn. *...GERETEN, bn. *...GEREVEN, bn. *...GEREZEN, bn. *...GERIEF, *...GERIJF, o. ongelegenheid, last, hinder. -ELIJK, (B. ...LIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet gemakkelijk, lastig, hinderlijk. *...GERIEFELIJKHEID, v. (...heden). *...GERIGT, bn. *...GERIJMD, bn. en bijw. (er, -st), -ELIJK, niet gerijmd; (fig.) belagchelijk, dwaas. *...GERIJMDHEID, v. (...heden), gebrek aan overeenstemming, - aan overeenkomst; belagchelijkheid. *...GERIMPELD, bn. zonder rimpels. *...GERINGD, bn. niet van ringen voorzien. *...GEROEID, bn. *...GEROEST, bn. *...GEROKEN, bn. *...GEROKKEND, bn. niet met vodden gekleed. *...GEROKT, bn. zonder rok. *...GEROLD, bn. *...GEROND, bn. *...GERONNEN, bn. *...GEROOST, -ERD, bn. *...GEROSKAMD, *...GEROST, bn. *...GERUGSTEUND, bn. *...GERUILD, bn. *...GERUIMD, bn. *...GERUIND, bn. *...GERUIT, bn. *...GERUST, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. niet gerust, bekommerd, met angst of vrees vervuld, bezorgd; zich over iets - maken. *-GERUSTHEID, v. gmv. verlegenheid, bekommering. | |
[Ongesalariëerd]Ongesalariëerd, bn. *...GESARD, bn. *...GESAUST, bn. niet met saus toebereid, (ook van tabak). *...GESCHAAFD, bn. *...GESCHAAKT, bn. *...GESCHAARD, bn. niet geschaard, niet gerangschikt; zonder schaarde, zonder breuk (van een mes). *...GESCHADUWD, bn. *...GESCHAKEERD, bn. *...GESCHAKELD, bn. *...GESCHAPEN, bn. niet geschapen; ongevormd; (godg.) het - wezen, God; de -e wijsheid, Jezus Christus. *...GESCHAT, bn. *...GESCHEELD, bn. niet ontward, niet glad gestreken (van het hoofdhaar); niet van het vet gescheiden (van darmen). *...GESCHEEPT, bn. *...GESCHEIDEN, bn. *...GESCHELD, bn. ik ben nog -, men heeft nog niet om mij gescheld (door middel van de schel mij niet ontboden). -, niet geschild (van appelen, enz.). *...GESCHEPT, bn. *...GESCHERPT, bn. niet scherp gemaakt; niet beslagen (met hoefijzers). *...GESCHEURD, bn. *...GESCHIFT, bn. *...GESCHIKT, bn. (-er, -st), -ELIJK, (B. -LIJK), bijw. niet geschikt; zich niet schikkende; onbetamelijk, niet gepast; niet bekwaam (tot). -HEID, v. gmv. onbetamelijkheid, onbekwaamheid. *...GESCHILD, bn. *...GESCHILDERD, bn. *...GESCHIMMELD, bn. *...GESCHOBD, bn. zonder schub. *...GESCHOEID, bn. zonder schoeisel (aan de voeten); niet voorzien van planken. *...GESCHOFFEERD, bn. *...GESCHOFFELD, bn. *...GESCHIKT, bn. *...GESCHOMMELD, bn. *...GESCHONDEN, bn. niet geschonden; ongerept; (fig.) louter, zuiver, rein; geheel. *...GESCHONKEN, bn. *...GESCHOORD, bn. *...GESCHOPT, bn. *...GESCHOREN, bn. *...GESCHORST, bn. *...GESCHOUDERD, bn. *...GESCHOUWD, bn. *...GESCHRAAGD, bn. *...GESCHRAAPT, bn. *...GESCHRABD, bn. *...GESCHRAMD, bn. *...GESCHRAPT, bn. *...GESCHREVEN, bn. *...GESCHROBD, bn. *...GESCHROEID, bn. *...GESCHROOID, bn. *...GESCHROOMD, bn. *...GESCHUBD, bn. zonder schubben. *...GESCHUD, bn. *...GE- | |
[pagina 906]
| |
SCHUIJERD, (B. ...IERD), bn. *...GESCHUIMD, bn. *...GESCHUURD, bn. *...GESCHUT, bn. *...GESIERD, bn. *...GESINGELD, bn. *...GESLAAKT, bn. *...GESLAGEN, bn. *...GESLAGT, bn. *...GESLECHT, bn. *...GESLEEPT, bn. *...GESLEPEN, bn. niet geslepen; (fig.) bot. lomp, ruw. *...GESLETEN, bn. *...GESLINGERD, bn. *...GESLIST, bn. onbeslist. *...GESLOOPT, bn. *...GESLOTEN, bn. *...GESMAAD, bn. *...GESMAAKT, bn. *...GESMEED, bn. *...GESMEERD, bn. *...GESMET, bn. *...GESMETEN, bn. *...GESMEURD, bn. *...GESMODDERD, bn. *...GESMOKKELD, bn. *...GESMOLTEN, bn. *...GESMOOKT, bn. *...GESMOORD, bn. *...GESMOTST, bn. *...GESMOUT, bn. *...GESNEDEN, bn. niet gesneden, geheel; niet vervalscht (van wijn); niet gelubd (van dieren). *...GESNERKT, bn. *...GESNIPPERD, bn. *...GESNOEID, bn. *...GESNOERD, bn. niet met snoeren vastgemaakt; (fig.) ongebonden; eene -e tong, babbelkous, praatziek mensch. *...GESOLD, bn. *...GESOLDEERD, *...GESONDEERD, bn. *...GESOPT, bn. *...GESPAAD, bn. *...GESPAAND, bn. *...GESPAARD, bn. *...GESPALKT, bn. *...GESPANNEN, bn. *...GESPEELD, bn. *...GESPEEND, bn. niet van de borst genomen, nog zuigende; niet schoongemaakt (van visch). *...GESPEKT, bn. niet gespekt; (fig.) eene -e (ledige, schraal voorziene) beurs. *...GESPELD, bn. niet vastgespeld (van spelden); niet gespeld (van spellen woorden). *...GESPERD, bn. *...GESPIET, bn. *...GESPIJKERD, bn. *...GESPIJSD, bn. *...GESPIJZIGD, bn. *...GESPIKKELD, bn. *...GESPILD, bn. *...GESPIT, bn. *...GESPITST, bn. *...GESPLETEN, *...GESPLITST, bn. *...GESPOELD, bn. *...GESPONNEN, bn. *...GESPONST, bn. *...GESPOORD, bn. *...GESPOUWEN, bn. *...GESPREID, bn. *...GESPRENGD, bn. *...GESPRENKELD, bn. *...GESPROKEN, bn. *...GESTAAFD, bn. *...GESTAAKT, bn. *...GESTAALD, bn. *...GESTADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet bestendig, veranderlijk; wispelturig. -HEID, v. gmv. onstandvastigheid; veranderlijkheid; dobbering (der marktprijzen). *...GESTALD, bn. *...GESTALTE, v. leelijke gestalte; (gen.) kwaadsappigheid, bederf der vochten. *...GESTALTIG, bn. misvormd. *...GESTAMPT, bn. *...GESTAPELD, bn. *...GESTEELD, bn. zonder steel. *...GESTEENIGD, bn. *...GESTELD, bn. niet gesteld (b.v. van speeltuigen); (fig.) niet gezond, zwak. -HEID, v. (...heden), ziekelijkheid, zwakte; ziekte van geringe beteekenis; onstuimigheid (van het weder). *...GESTEMD, bn. *...GESTEMPELD, bn. *...GESTERKT, bn. *...GESTEVELD, bn. *...GESTEVEN, bn. *...GESTICHT, bn. niet gesticht, niet opgerigt; (fig.) niet godsdienstig gestemd. *...GETIERD, bn. *...GESTIJFD, bn. *...GESTIKT, bn. *...GESTILD, bn. *...GESTIPT, bn. *...GESTOFFEERD, bn. *...GESTOOFD, bn. *...GESTOORD, bn. niet gestoord, zonder stoornis, rustig, stil, kalm. *...GESTOOTEN, bn. *...GESTOPT, bn. niet (digt) gestopt; eene -e pijp, (zonder tabak); eene -e (niet herstelde) kous. *...GESTORT, bn. *...GESTORVEN, bn. *...GESTRAFT, bn. en bijw. niet gestraft, zonder straf, straffeloos. -HEID, v. straffeloosheid. *...GESTRAND, bn. *...GESTREEPT, bn. *...GESTREKEN, bn. *...GESTREMD, bn. *...GESTRENGELD, bn. *...GESTRIKT, bn. *...GESTROOID, bn. *...GESTROOKT, bn. *...GESTROOPT, bn. *...GESTUDEERD, bn. een -e, die geen akademsch onderwijs genoten heeft. *...GESTUIM, -IG, bn. onstuimig; buijig, stormachtig. *...GESTUIT, *...GESTUT, bn. *...GESTUURD, bn. niet ge- | |
[pagina 907]
| |
stuurd (van een schip); niet gezonden. *...GESTUWD, bn. *...GESUIKERD, bn. *...GESUST, bn. | |
[Ongetaand]Ongetaand, bn. *...GETABBERD, bn. zonder tabbaard. *...GETAKELD, bn. *...GETAKT, bn. zonder takken. *...GETAND, bn. tandeloos. *...GETAPT, bn. *...GETARD, bn. zonder de tarra er af, bruto. *...GETART, bn. *...GETAST, bn. *...GETAXEERD, bn. *...GETEEKEND, bn. niet gemerkt, niet onderteekend, niet met eene handteekening bekrachtigd. *...GETEELD, bn. *...GETEERD, bn. *...GETEESD, bn. ongeplozen. *...GETELD, bn. *...GETEMD, bn. *...GETEMPERD, bn. -HEID, v. ongematigdheid; guurheid (van de lucht). *...GETENT, bn. niet in eene tent of tenten. *...GETERGD, bn. *...GETEUGELD, bn. *...GETIEND, bn. *...GETIJGERD, bn. *...GETILD, bn. *...GETIMMERD, bn. *...GETIPT, bn. *...GETITELD, bn. *...GETOETST, bn. *...GETOND, bn. *...GETONGD, bn. *...GETOOMD, bn. niet getoomd, zonder toom; (fig.) toomeloos. *...GETOOND, bn. *...GETOPT, bn. *...GETORND, bn. *...GETOUWD, bn. *...GETRALIED, bn. *...GETRAPT, bn. *...GETREDEN, bn. *...GETRENST, bn. *...GETROFFEN, bn. *...GETROKKEN, bn. niet getrokken; niet gegleufd (van den loop van een geweer of kanon). *...GETROOST, bn. niet getroost, zonder troost, - heengaan, in zijne hoop verijdeld zijn. *...GETROUW, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, (B. -LIJK), bijw. zie ONTROUW. -HEID, v. trouweloosheid. *...GETUCHTIGD, bn. *...GETUIGD, bn. *...GETWIJFELD, bn. en bijw. ontwijfelbaar, buiten allen twijfel. *...GETWIJND, bn. *...GEUIT, bn. niet uitgesproken, niet te kennen gegeven. | |
[Ongevaar]Ongevaar, bijw. zie ONGEVEER. *-LIJK, bijw. zonder gevaar. *...GEVADEMD, bn. niet met den vadem gemeten (van hout); niet geregen (van eene naald). *...GEVAL, o. (-len), ongelukkige gebeurtenis. *...GEVALLEN, bn. *...GEVALLIG, bn. (-er, -st), ongelukkig; niet bevallig, onaangenaam. *...GEVANGEN, bn. *...GEVAT, bn. *...GEVEDERD, bn. *...GEVEEGD, bn. *...GEVEEND, bn. *...GEVEILD, bn. *...GEVEINSD, bn. -ELIJK, bijw. zonder veinzerij. *...GEVEINSDHEID, v. gmv. openhartigheid, opregtheid. *...GEVELD, bn. *...GEVERFD, *...GEVERWD, bn. *...GEVESTIGD, bn. *...GEVIERD, bn. *...GEVIERENDEELD, bn. *...GEVIJLD, bn. *...GEVILD, bn. *...GEVIND, bn. zonder vinnen; de -en, visschen die de borst- en de buikvinnen geheel missen. *...GEVLAAKT, bn. *...GEVLAKT, bn. *...GEVLEESCHT, bn. zonder vleesch, mager. *...GEVLEID, bn. *...GEVLEKT, bn. *...GEVLERKT, bn. *...GEVLET, bn. *...GEVLEUGELD, bn. -e insekten, (zoo als de duizendpooten enz.); -e vogels, (zoo als de vetganzen, struisvogels enz.). *...GEVLOCHTEN, bn. *...GEVLOEKT, bn. *...GEVLOERD, bn. *...GEVLOT, bn. *...GEVOCHT, bn. *...GEVOED, bn. *...GEVOEDERD, bn. *...GEVOEGD, bn. -e muur, waarvan de openingen tusschen de steenen niet met kalk aangevuld zijn. *...GEVOEGELIJK, bn. (-er, -st), *...GEVOEGZAAM, bn. (...amer, -st), onwelvoegelijk, onbetamelijk. -HEID, v. *...GEVOELD, bn. *...GEVOELIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zonder gevoel, koud, niet vatbaar voor aandoeningen; koel, onverschillig; gevoelloos; (fig.) wreed, barbaarsch. -HEID, v. *...GEVOERD, bn. *...GEVOLD, bn. *...GEVOLGD, bn. *...GEVONDEN, bn. *...GEVONNISD, bn. *...GEVOR- | |
[pagina 908]
| |
DERD, bn. *...GEVORMD, bn. *...GEVOUWEN, bn. *...GEVRAAGD, bn. *...GEVREESD, bn. *...GEVRIJD, bn. *...GEVULD, bn. *...GEWAAGD, bn. *...GEWAARDEEERD, bn. *...GEWAARSHUWD, bn. *...GEWACHT, bn. *...GEWAPEND, bn. zonder wapenen; (fig.) onbereid; (kruidk.) zonder stekels; (fig.) het - oog, zonder vergrootglas, zonder verrekijker. *...GEWARMD, bn. *...GEWAS, o. onkruid. *...GEWASSCHEN, bn. niet gewasschen; ruw (van wol); (fig.) iem. iets - zeggen, hem doorhalen, hem scherp hekelen. *...GEWAST, bn. *...GEWATERD, bn. zuiver, niet met water vermengd; ongevlamd, oneffen (van stoffen enz.). *...GEWEEKT, bn. *...GEWEERD, bn. niet belet, niet afgewezen; geoorloofd. *...GEWEIGERD, bn. *...GEWELFD, bn. *...GEWELKT, bn. niet verwelkt. *...GEWEND, bn. niet gewend, niet gekeerd; ongewoon; (spr.) - ongedaan, men moet iem. wennen aan hetgeen men wil dat hij goed verrigte. *...GEWENSCHT, bn. *...GEWENTE, v. ongewoonte. *...GEWENTELD, bn. *...GEWERKT, bn. *...GEWERVELD, bn. de -e dieren, (die geen inwendig geraamte hebben). *...GEWET, bn. *...GEWETEN, bn. *...GEWETTIGD, bn. *...GEWEVEN, bn. *...GEWIED, bn. *...GEWIEGD, bn. *...GEWIEKT, bn. *....GEWIEROOKT, bn. *...GEWIGTIG, bn. van weinig belang. *...GEWIJD, bn. niet heilig, niet gewijd. -E, m. en v. (-n). *...GEWILD, bn. *...GEWILLIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onwillig, ongaarne, niet gedienstig. *...GEWILLIGHEID, v. *...GEWIN, o. gmv. verlies, nadeel, schade. *...GEWIS, bn. en bijw. (-ser, meest -), -SELIJK, bijw. onzeker. -HEID, v. gmv. *...GEWISCHT, bn. *...GEWISSELD, bn. *...GEWIT, bn. *...GEWOGEN, bn. *...GEWOLKT, bn. *...GEWOND, bn. *...GEWONDEN, bn. *...GEWOON, bn. en bijw. (...oner, -st), -LIJK, bijw. niet gewend, niet gewoon; ongebruikelijk; buitengemeen, zeldzaam, niet alledaagsch. *...GEWOONHEID, *...GEWOONTE, v. *...GEWORGD, bn. *...GEWORPEN, bn. *...GEWORVEN, bn. *...GEWRAAKT, bn. *...GEWREVEN, bn. *...GEWROKEN, bn. *...GEWRONGEN, bn. -HEID, v. *...GEWURGD, bn. *...GEZAAGD, bn. *...GEZAAID, bn. *...GEZADELD, bn. *...GEZAKT, bn. *...GEZALFD, bn. *...GEZAMELD, bn. *...GEZAND, bn. *...GEZEEMD, bn. *...GEZEEPT, bn. *...GEZEGD, bn. *...GEZEGELD, bn. niet digt gelakt (van eenen brief); niet van een zegel voorzien. *...GEZEGEN, bn. *...GEZEGEND, bn. *...GEZEGGELIJK, (B. ...ZEGLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet volgzaam, zich niet latende gezeggen. -HEID, v. gmv. *...GEZELLIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onvriendelijk; stuursch, ongenaakbaar. -HEID, v. gmv. *...GEZENGD, bn. *...GEZET, bn. *...GEZIEN, bn. niet gezien; ongeacht, niet geacht; onbevallig, leelijk; de Ongeziene, het Opperwezen, God. *...GEZIFT, bn. *...GEZIND, bn. ongenegen, kwalijk gezind. *...GEZOCHT, bn. niet gezocht; ongedwongen, natuurlijk. *...GEZODEN, bn. *...GEZOEND, bn. *...GEZOLDERD, bn. *...GEZOND, bn. (-er, -st), niet gezond, niet welvarend, ziekelijk; schadelijk -, nadeelig voor de gezondheid; (zeew.) een - schip, (waarvan de inhouten vervuurd zijn); - in het geloof, niet regtgeloovig, † heterodoxe. *...GEZONDEN, bn. *...GEZONDHEID, v. gmv. slechte gezondheidstoestand, ziekelijkheid; schadelijkheid voor de gezondheid. *...GEZONGEN, bn. *...GEZONKEN, bn. *...GEZOOGD, bn. *...GEZOOLD, bn. *...GEZOOMD, bn. *...GEZOUTEN, | |
[pagina 909]
| |
bn. niet gezouten; (fig.) laf, zouteloos, zonder geest; (fig.) het - aan iem. zeggen, iemand harde woorden toevoegen. *...GEZUIVERD, bn. *...GEZUURD, bn. zonder deesem; feest der -e brooden, israelietisch paaschfeest. *...GEZWABBERD, bn. *...GEZWACHTELD, bn. *...GEZWARTSELD, bn. *...GEZWAVELD, bn. *...GEZWEEPT, bn. *...GEZWOLLEN, bn. | |
[Ongoed]Ongoed, bn. niet goed, slecht, weinig deugende. *-ERTIEREN, *-IG, bn. en bijw. niet lankmoedig, niet vergevensgezind. -HEID, v. gmv. *...GOELIJK, bn. leelijk. *...GRAAG, bn. en bijw. niet gaarne, met tegenzin; eene ongrage maag hebben, geenen eetlust hebben. *...GRIEK, m. (-en), geen bewoner van het oude Griekenland, barbaar; (fig.) die niet bedreven is in de kunsten en letteren der oude Grieken. -SCH, bn. niet grieksch. *...GROEN, bn. niet groen. *...GRONDELIJK, bn. en bijw. niet naauwkeurig te onderzoeken. *...GRONDIG, bn. (-er, -st), onzeker, ongegrond; niet naauwkeurig onderzocht; niet naar den grond smakende (van visch). | |
[Ongunst]Ongunst, v. gmv. ongenade; afgunst, nijd. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. niet gunstig. *-IGHEID, v. gmv. ongenade. *...GUUR, bn. en bijw. (-der, -st), onaangenaam, ruw (van het weder); (fig.) stuursch, barsch. -HEID, v. *...HANDELBAAR, bn. (-der, -st), niet met de hand te besturen; een onhandelbare (zeer zware) stoel; (fig.) een - mensch, met wien niet gemakkelijk is om te gaan. -HEID, v. gmv. *...HANDIG, bn. en bijw. (-er, -st), *...HANDZAAM, bn. (...amer, -st), -LIJK, bijw. lomp, zijne handen niet wetende te gebruiken. *...HANDIGHEID, v. gmv. *...HEBBELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), onbehoorlijk, lomp, ongeschikt, ongemanierd. -HEID, v. (...heden), *...HEELBAAR, bn. (-der, -st), niet te heelen. -HEID, v. gmv. | |
[Onhelpelijk]Onhelpelijk, bn. niet te verhelpen. *...HERBERGZAAM, bn. en bijw. (-er, -st), niet gastvrij. -HEID, v. gmv. *...HERBOREN, bn. niet wedergeboren. *...HERDENKELIJK, bn. onheugelijk. *...HERDOENLIJK, bn. niet nog eens te verrigten. *...HERHAALBAAR, bn. niet te herhalen, niet herhaald kunnende worden. *...HERKAAUWD, bn. niet her- | |
[pagina 910]
| |
kaauwd; (fig.) niet rijpelijk overwogen. *...HERKENBAAR, bn. niet te herkennen. *...HERKRIJGBAAR, (-der, -st), ...KRIJGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet weder te krijgen. *...HERROEPBAAR, (-der, -st), ...ROEPELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet herroepen -, niet ingetrokken -, - niet verplaatst kunnende worden. -HEID, gmv. v. *...HERSTELBAAR, (-der, -st), ...STELLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te herstellen, niet te genezen. *...HEUGELIJK, bn. niet te herinneren; sedert -en tijd. *...HEUSCH, bn. en bijw. (-er, meest -), -ELIJK, (B. -LIJK), bijw. onbeleefd; ter sluiks, steelsgewijze. *...HEUSCHHEID, v. (...heden). *...HOFFELIJK, (B. ...HOFLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), onbeleefd, ongemanierd, onwellevend. -HEID, v. *...HOUDBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te houden. *...HOUT, o. hout dat voor timmerwerk niet bruikbaar is. *...HOUWBAAR, bn. (-der, -st), niet te houwen. *...HUIS(S)ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet gaarne te huis zijnde, niet gezellig; niet bedreven in de huishoudkunde, verkwistend. -HEID, v. gmv. *...HUWBAAR, bn. de jaren der huwbaarheid niet bereikt hebbende. -HEID, v. gmv. | |
[Onindachtig]Onindachtig, bn. *-LIJK, bijw. achteloos, niet denkende (aan iets), zich (iets) niet herinnerende. *-HEID, v. achteloosheid. *...INDRUKBAAR, bn. (-der, -st), niet kunnende ingedrukt worden. *...INGEADEMD, bn.Ga naar voetnoot1) *...INGEBAKERD, bn. *...INGEBALSEMD, *...INGEBEELD, bn. *...INGEBEURD, bn. geïnd (van geldsommen). *...INGEBOGEN, bn. *...INGEBONDEN, bn. niet ingebonden; niet in eenen band, slechts ingenaaid (van boeken). *...INGEBRAGT, bn. *...INGEBRAND, bn. *...INGEBROKEN, bn. *...INGEDAAGD, bn. *...INGEDIEND, bn. *...INGEDIJKT, bn. *...INGEDRAGEN, bn. *...INGEÊNT, bn. *...INGEGEVEN, bn. *...INGEGOOID, bn. *...INGEHAALD, bn. *...INGEHEID, bn. *...INGEHEILIGD, bn. *...INGEHULDIGD, bn. *...INGEKLEED, bn. *...INGEKOCHT, bn. *...INGEKOMEN, bn. *...INGEKORT, bn. *...INGEKWARTIERD, bn. *...INGELEGD, bn. *...INGELEVERD, bn. *...INGELICHT, bn. *...INGELIJFD, bn. *...INGENAAID, bn. in losse bladen (van boeken). *...INGENOMEN, bn. *...INGEOOGST, bn. *...INGEPAKT, bn. *...INGEROEPEN, bn. *...INGESCHEEPT, bn. *...INGESCHONKEN, bn. *...INGESCHREVEN, bn. *...INGESLOTEN, bn. *...INGESMETEN, bn. *...INGESPANNEN, bn. *...INGETOGEN, bn. (-er, -st), niet ingetogen, niet bescheiden. -HEID, v. gmv. *...INGEVOERD, bn. *...INGEVORDERD, bn. *...INGEVULD, bn. niet ingevuld; blanco; niet beschreven (van papier); niet bijgeschreven (ter plaatse op een gedrukt stuk tot de invulling aangewezen). *...INGEWIJD, bn. *...INGEWORPEN, bn. *...INGEZAMELD, bn. *...INGEZEEPT, bn. *...INGEZEGEND, bn. *...INGEZONDEN, bn. *...INGEZOUTEN, bn. *...INNEMELIJK, bn. (-er, -st), onneembaar, niet in te nemen. | |
[pagina 911]
| |
onzindelijk. *...KLAAR, bn. (-der, -st), troebel, niet helder; duister; onverstaanbaar; verward, verwikkeld (ook van scheepstouwen); wolkig (van edelgesteenten); onveilig, gevaarlijk; (zeew.) - anker; (fig.) het is -, de zaak is in de war. -HEID, v. *...KLIEFBAAR, bn. (-der, -st). *...KLOOFBAAR, bn. (-der, -st). *...KLUIFBAAR, bn. (-der, -st). *...KNEUSBAAR, bn. (-der, -st). *...KOSTELIJK, (B. ...KOSTLIJK), bn. (-er, -st), niet veel kostende. *...KOSTEN, m. mv. bijkomende kosten. *...KRENKBAAR, bn. (-der, -st), niet te krenken, niet te verzwakken, vast. *...KREUKBAAR, (-der, -st), *...KREUKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet gekreukt kunnende worden; (fig.) onveranderlijk; onkreukbare trouw. *...KRUID, o. (-en), (gewas of plant) voor den mensch van weinig of geen nut; (spr.) - vergaat niet, wat slecht is blijft in wezen. *...KUISCH, bn. (-er, meest) -ELIJK, bijw. ontuchtig, wellustig. -HEID, v. *...KUNDE, v. gmv. gebrek aan kunde, - aan kennis, domheid, onwetendheid. *...KUNDIG, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw. *...KUNDIGHEID, v. gmv. onwetendheid. *...KUNSTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zonder kunst, kunsteloos; eenvoudig, ligt. *...KWETSBAAR, (-der, -st). *...KWETSELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet gekwetst kunnende worden. *...KWETSBAARHEID, v. gmv. | |
[Onland]Onland, o. (-en), grond niet geschikt tot bouwland. *-BAAR, bn. (-der, -st), waar men niet landen kan; eene onlandbare kust. *...LANGS, bijw. kort geleden, dezer dagen. *...LASTERLIJK, bn. niet kwaadsprekend, niet lasterlijk. *...LEDE, v. bezigheid. *...LEDIG, bn. en bijw. bezig; zich - houden met. -HEID, v. bezigheid. *...LEENROERIG, bn. vrij van leenregt. *...LEERZAAM, bn. (...amer, -st), niet kunnende leeren, niet vatbaar; geenen lust tot leeren hebbende. -HEID, v. gmv. *...LEESBAAR, bn. (-der, -st), niet te lezen; onverstaanbaar, duister. *-HEID, v. gmv. *...LESCHBAAR, bn. (-der, -st), *...LESSCHELIJK, bn. (-er, st), niet te lesschen, - niet te blusschen. *...LEVERBAAR, bn. (-der, -st), niet geleverd kunnende worden. -HEID, v. gmv. *...LIEF, bn. en bijw. (...ver, -st), onaangenaam, ↑ *...LIEFDE, v. *...LIEFELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...LIGCHAMELIJK. bn. (-er, -st), niet ligchamelijk, niet stoffelijk. -HEID, v. *...LIJDBAAR, (-der, -st), *...LIJDELIJK, bn. (-er, st), niet te lijden of dulden. -HEID, v. gmv. *...LOFFELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). *...LOOCHENBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te loochenen of ontkennen. *...LOSBAAR, bn. en bijw. niet onder borgtogt ontslagen kunnende worden, niet in te lossen (van panden). *...LUST, m. (-en), tegenzin; verdriet, kwelling; twist, oneenigheid; -en (burgertwisten) in een land. *...LUSTIG, bn. en bijw. lusteloos, droevig. -HEID, v. *...MAAT, v. meer dan de maat, boven de maat. *...MAGT, (B. ...MACHT), v. gmv. onvermogen, zwakheid; bezwijming, flaauwte; in - vallen; (zeew.) nood. *...MAGTIG, bn. en bijw. (-er, -st), onvermogend, niet bij magte. -HEID, v. gmv. *...MAATSCHAPPELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), in strijd met de wetten of gebruiken der zamenleving. *...MANIERIG, bn. (-er, -st), onbescheiden. -HEID, v. *...MANIERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), onbeleefd, onwellevend. -HEID, v. (...heden). *...MATIG, bn. en bijw. | |
[pagina 912]
| |
(-er, -st). -LIJK, bijw. de maat te buiten gaande; ongeregeld, buitensporig. *...MATIGHEID, v. gmv. *...MEDEDEELBAAR, bn. (-der, -st), niet medegedeeld kunnende worden. -HEID, gmv. v. *...MEDEDEELZAAM, bn. (...amer, -st), gierig, vasthoudend; niet spraakzaam, stil, kort van stof. -HEID, v. gmv. *...MEDEDOOGEND, bn. en bijw. (-er, -st), zonder mededoogen, onbarmhartig, wreed. -HEID, v. gmv. *...MEÊGAANDE, bn. en bijw. niet medegevoelende. *...MEETBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te meten. -HEID, v. gmv. *...MENGBAAR, bn. (-der -st), niet gemengd kunnende worden. -HEID, v. gmv. | |
[Onmensch]Onmensch, m. (-en), wreedaard; ongevoelig mensch. *-ELIJK, (B. *-LIJK), bn. en bijw. (-er, -st), wreed, wreedaardig, barbaarsch. *-ELIJKHEID, v. (...heden), wreedheid, barbaarschheid; wreede handeling. *...MERKBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te bemerken, - bespeuren. *...MEUKBAAR, bn. (-der, -st), niet gemeukt kunnende worden. *...METELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te meten. -HEID, v. gmv. *...MIDDELBAAR, bn. de onmiddelbare duitsche vorsten, die niet van den keizer afhingen (in het voormalige Duitsche rijk). *...MIDDELLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), regtstreeksch; regtstreeks, zonder tusschenkomende oorzaak; aanstonds, dadelijk; daarop. -HEID, v. gmv. *...MILD, bn. en bijw. (-er, -st), karig, vasthoudend; (fig.) streng, straf, hard. -HEID, v. gmv. *...MIN, v. verdeeldheid, twist. *...MINNELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), onvriendelijk. -HEID, v. gmv. *...MINZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st). -HEID, v. gmv. *...MISBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), zeker, niet kunnende missen of falen; niet gemist kunnende worden. -HEID, v. gmv. *...MISDADIG, bn. en bijw. (-er, -st). *...MISKENBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te ontkennen, onloochenbaar, onwedersprekelijk. *...MOED, m. gmv. moedeloosheid; treurigheid. -IG, bn. (-er, -st), moedeloos, ontmoedigd; treurig, verdrietig. *...MOGELIJK, (B. *...MOOGLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet mogelijk. -HEID, v. (...heden), *...MONDIG, bn. minderjarig. -HEID, v. gmv. | |
[Onnaakbaar]Onnaakbaar, bn. (-der, -st), niet te genaken. *...NAAUWKEURIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. *...NAAUWKEURIGHEID, v. (...heden). *...NABOOTSELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet na te bootsen. -HEID, v. *...NABURIG, bn. en bijw. (-er, -st), geene genegenheid voor naburen hebbende. *...NADEELIG, bn. en bijw. (-er, st). *...NADENKELIJK, (B. ...DENKLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet nagedacht kunnende worden. *...NADENKEND, bn. *...NADOENLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet na te doen. -HEID, v. gmv. *...NAGAANBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet na te gaan. *...NAMAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet na te maken. *...NASPEURLIJK, *...NASPOORLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet na te speuren, ondoorgrondelijk. -HEID, v. gmv. *...NATUURLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet natuurlijk, tegen de natuur, tegennatuurlijk; ontaard; -e zonde, sodomie. -HEID, v. gmv. het strijdige tegen de natuur. -, v. (...heden), iets onnatuurlijks, iets onwaarschijnlijks. *...NAVOLGBAAR, (-der, -st), *...NAVOLGELIJK, (B. ...VOLGLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet na te volgen. -HEID, v. *...NOEMBAAR, (-der, -st), *...NOEMELIJK, (B. *...NOEMLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te noemen, niet uit te spreken (ook van ge- | |
[pagina 913]
| |
tallen). *...NOODIG, *...NOODWENDIG, bn. (-er, -st), -LIJK. bijw. *...NOODZAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet noodig, noodeloos. *...NOODIGHEID, v. *...NOOZEL, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onschuldig; weerloos; eenvoudig; dom, zwak van geest; beuzelachtig; laf; gering, nietig. *...NOOZELHEID, v. gmv. schuldeloosheid, eenvoudigheid, domheid, zwakheid van geest, beuzelachtigheid; (fig.) lafheid, geringheid. *...NUT, -TIG, bn. en bijw. (-ter, -st), -TELIJK, (B. ...LIJK), bijw. geen nut doende, zonder nut, ijdel; onnutte klap, beuzelpraat; een onnut (vuil) vrouwspersoon; een - (tot niets dienend) mensch *...NUTTIGHEID, v. nutteloosheid; beuzelachtigheid. | |
[Onomdijkt]Onomdijkt,Ga naar voetnoot1) *...OMGEARBEID, *...OMGEBOUWD, *...OMGEBOGEN, *...OMGEDEELD, *...OMGEDOLVEN, *...OMGEDRAAID, *...OMGEGOOID, *...OMGEGRAVEN, *...OMGEHAKT, *...OMGEHOUWEN, *...OMGEKAPT, *...OMGEKEERD, *...OMGEKLONKEN, *...OMGEKOCHT, *...OMGEKROMD, *...OMGELEGERD, *...OMGENAAID, *...OMGEPLOEGD, *...OMGEROEPEN, *...OMGEROERD, *...OMGESCHUD, *...OMGESLAGEN, *...OMGESMETEN, *...OMGESPOELD, *...OMGEWEND, *...OMGEWENTELD, *...OMGEWORPEN, *...OMGEZET, *...OMGEHEIND, bn. | |
[Onomkoopbaar]Onomkoopbaar, bn. en bijw. (-der, -st), niet om te koopen. *-HEID, v. gmv. *...OMSCHANST, bn. niet van schansen voorzien. *...OMSCHREVEN, bn. zonder omschrijving. *...OMSTOOTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet omgestooten kunnende worden; (fig.) eene -e (ontegenzeggelijke, onwedersprekelijke) waarheid; eene -e (onloochenbare) getuigenis. *...OMVATBAAR, (-der, -st), *...OMVATTELIJK, bn. (-er, -st), niet omvat kunnende worden. *...OMZEILD, bn. niet omgezeild, eene -e kaap. *...OMZIGTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet voorzigtig. -HEID, v. *...ONDERSCHEIDEN, bn. en bijw. -LIJK, bijw. verward, dooreengemengd. *...ONDERSCHEIDENHEID, v. gmv. verwarring. *...ONDERWORPEN, bn. *...ONTBEERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet gemist kunnende worden. -HEID, v. *...ONTBINDBAAR, ...ELIJK, (B. ...LIJK), bn. en bijw. niet te ontbinden, niet op te lossen, niet los te maken. -HEID, v. gmv. *...ONTBLOOT, bn. bedekt. *...ONTBOEID, bn. niet bevrijd van de boeijen. *...ONTBOLSTERD, bn. nog in den bolster. *...ONTDEKT, bn. *...ONTEERD, bn. *...ONTERFD, bn. *...ONTGAAN, bn. *...ONTGALD, bn. *...ONTGANKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te ontgaan, niet te vermijden, niet te ontwijken. -HEID, v. gmv. *...ONTGONNEN, bn. *...ONTHOUDELIJK, bn. niet in het geheugen te houden. *...ONTKNOOPELIJK, (B. ...KNOOPLIJK), bn. en bijw. niet los te knoopen; (fig.) onoplosbaar. -HEID, v. gmv. *...ONTNEMELIJK, bn. niet ontnomen kunnende worden, niet verliesbaar. *...ONTSLUITBAAR, bn. niet geopend kunnende worden. *...ONTTAKELD, bn. *...ONTTOOMD, bn. *...ONTTROOND, bn. *...ONTTUIGD, bn. *...ONTVANGBAAR, bn. niet te ontvangen, niet aan te nemen. *...ONTVANGEN, bn. *...ONTVLUGTBAAR, bn. niet te ontvlugten, - te ontgaan, - te vermijden. *...ONTVOLKT, | |
[pagina 914]
| |
bn. *...ONTVOUWBAAR, bn. (fig.) niet op te helderen, - te verklaren. *...ONTVREEMDBAAR, bn. niet weg te nemen. *...ONTWAPENBAAR, bn. niet ontwapend kunnende worden. *...ONTWARD, bn. niet ontward. *...ONTWARRELIJK, bn. niet te ontwarren. *...ONTWIJKBAAR, bn. niet te ontwijken. *...ONTWORSTELBAAR, bn. door worsteling niet te ontgaan; onoverkomelijk. *...ONTZADELD, bn. niet ontzadeld. | |
[Onopgebakerd]Onopgebakerd,Ga naar voetnoot1) *...OPGEBLAZEN, *...OPGEBONDEN, *...OPGEBOORD, *...OPGEBRAGT, *...OPGEBRAND, *...OPGEBROKEN, *...OPGEDISCHT, *...OPGEDOLVEN, *...OPGEDRONKEN, *...OPGEDROOGD, *...OPGEÊISCHT, *...OPGEGORD, *...OPGEGRAVEN, *...OPGEHELDERD, *...OPGEHESCHEN, *...OPGEHOOGD, *...OPGEKLAARD, *...OPGEKOCHT, *...OPGEKWEEKT, *...OPGEMAAKT, *...OPGEMERKT, *...OPGEMETSELD, *...OPGEOFFERD, *...OPGEPOETST, *...OPGEPRONKT, *...OPGEROEPEN, *...OPGEROLD, *...OPGESLAGEN, *...OPGESLOTEN, *...OPGESMUKT, *...OPGESNEDEN, *...OPGESTROOPT, *...OPGETEEKEND, *...OPGETELD, *...OPGETIMMERD, *...OPGETOOID, *...OPGETOOMD, *...OPGEVOED, *...OPGEVULD, *...OPGEWEKT, *...OPGEZADELD, bn. | |
[Onophoudelijk]Onophoudelijk, (B. *...HOUDLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), zonder ophouden, aanhoudend, gedurig, steeds. *...OPHOUDEND, bn. *...OPLETTEND, bn. en bijw. (-er, -st), niet oplettend, niet aandachtig. -HEID, v. gmv. *...OPLOSBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), *...OPLOSSELIJK, (B. ...LOSLIJK), (-er, -st), niet op te lossen; niet te verklaren, niet op te helderen. -HEID, v. gmv. *...OPMERKZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), niet opmerkzaam. -HEID, v. gmv. *...OPPASSEND, bn. (-er, -st), achteloos. -HEID, v. gmv. *...OPREGT, bn. (-er, -st), -ELIJK, bijw. niet opregt, valsch, bedriegelijk. *...OPREGTHEID, v. gmv. *...OPSPRAKEIIJK, bn. en bijw. (-er, -st), buiten opspraak, onberispelijk. *...OPWEKKELIJK, bn. niet opgewekt -, niet bezield kunnende worden. *...OPWENTELBAAR, bn. (-der, -st), niet op of naar boven te wentelen. *...OPZETTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet met voordacht, zonder moedwil. | |
[Onovereenbrengelijk]Onovereenbrengelijk, bn. (-er, -st), onvereenigbaar, ongerijmd, niet (met elk.) overeen te brengen. *-HEID, v. gmv. *...EENKOMST, -IGHEID, v. gmv. gebrek aan overeenkomst, onbestaanbaarheid (met), ongelijkheid. *...EENKOMSTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. *...HAALBAAR, bn. (-der, -st), niet te overhalen, - te bewegen, - te overtuigen. *...KLIMBAAR, bn. (-der, -st), waarover niet geklommen kan | |
[pagina 915]
| |
worden. *...KOMELIJK, bn. (-er, -st), niet te overwinnen, niet te boven te komen (gevaren enz.). *...SCHRIJDBAAR, bn. *...WINBAAR, *...WINNELIJK, (B. ...WINLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet overwonnen kunnende worden; de onoverwinnelijke (spaansche) vloot. *-HEID, v. gmv. *...ZIENBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te overzien; (fig.) onberekenbaar. | |
[Onpaar]Onpaar, *...PARIG, bn. en bijw. oneven, ongelijk. *...PARIGHEID, v. gmv. *...PARTIJDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onzijdig, zonder ingenomenheid (voor of tegen iets). *...PARTIJDIGHEID, v. gmv. *...PAS (TE), bijw. niet van pas, op een ongeschikt oogenblik; niet gelegen; niet wel, ongesteld. *...PASSELIJK, (*...PASLIJK), bn. en bijw. ongesteld, niet in goeden gezondheidstoestand. -HEID, v. *...PEILBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet gepeild kunnende worden; (fig.) niet te doorgronden. *...PERSOONLIJK, bn. (taalk.) een - werkwoord, dat alleen in den derden persoon met het voornaamwoord het vervoegd wordt. -HEID, v. gmv. hoedanigheid van zulk een werkwoord. *...PIJNLIJK, bn. en bijw. geene pijn veroorzakende. *...PLEGTIG, bn. en bijw. (-er, -st), niet plegtig, eenvoudig. *...PRIJS(S)ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te prijzen, geenen lof verdienende. *...PROFIJTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet voordeelig. -HEID, v. gmv. *...PUNTIG, bn. en bijw. (-er, -st), zonder punt, stomp; (fig.) niet naauwkeurig. -HEID, v. gmv. | |
[Onraad]Onraad, m. gmv. verwarring, oneenigheid; gevaar; (fig.) ongelden, bijkomende onkosten; er is -, het is niet pluis. *-ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), niet te raden, niet aan te bevelen. -HEID, v. gmv. *...RAAKBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te raken, - te treffen. *...RADELIJK, bn. (-er, -st), niet te raden. *...REDBAAR, (-der, -st), *...REDDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), reddeloos, niet te redden. -HEID, v. *...REDELIJK, (B. *...REDENLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), zonder rede, - verstand, redeloos; beestachtig, onbillijk, niet regtvaardig. -HEID, v. *...REGELMATIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zonder regel, verward, dooreen, ongeregeld; een - werkwoord, (welks vervoeging van de gewone regelen afwijkt). -HEID, v. (...heden), gebrek aan regelmaat; ongeregeldheid, ongeregelde handeling, afwijking van den regel. | |
[Onregt]Onregt, (B. ONRECHT), bn. en bijw. niet regt, niet billijk, niet regtvaardig. *-, o. gmv. ongelijk; - hebben; iem. - doen; onbillijkheid; verkeerde handelwijze; ten -e, verkeerdelijk. *-ELIJK, *-IG, bn. *-IGLIJK, bijw. met onregt, verkeerd, -elijk; onregtvaardig, onbillijk. *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. strijdig met het regt. *-MATIGHEID, v. (...heden). *-VAARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onbillijk, in strijd met de regtvaardigheid. *-VAARDIGHEID, v. gmv. eigenschap van iets dat niet regtvaardig is. -, (...heden), onregtvaardige handeling. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. van de aangenomen kerkleer afwijkende. -E, m. *-ZINNIGHEID, v. gmv. het onregtzinnige. -, (...heden), iets wat tegen de aangenomen kerkleer aandruischt. | |
[pagina 916]
| |
(of die) onrein is. -, (...heden), onkuische handeling. *-IGHEID, v. onreinheid; iets onreins. *...REISBAAR, bn. niet geschikt tot reizen. *...REKKELIJK, (B. *...REKLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), stijf; (fig.) niet toegevend. -HEID, v. *...RIEKBAAR, bn. (-der, -st), niet te ruiken, zonder reuk, reukeloos. *...RIJ(D)BAAR, bn. (-er, -st), een onrijdbare (niet te berijden) weg. *...RIJM, o. gmv. ongebonden stijl, proza. *...RIJP, bn. en bijw. (-er, -st), niet rijp, groen; (fig.) onbekookt, ondoordacht. *-HEID, *-IGHEID, v. gmv. *...ROEREND, bn. niet tilbaar, vast (van goed); -e goederen, huizen en landerijen. *...ROERLIJK, bn. onroerend; niet bewogen kunnende worden; (fig.) ongevoelig. *...ROOMSCH, bn. niet tot de r.k. kerk behoorende; de -en, de protestanten. *...RUIM, bn. (-er, -st), naauw, eng. | |
[Onrust]Onrust, v. gmv. (tegenstelling van rust); onrustigheid, verwarring, angst, verlegenheid; bekommering; ongesteldheid, ongedurigheid; hevige beweging, twist, strijd. *-, v. (-en), deel van een uurwerk; spiraalveer. *-, m. en v. (-en), onrustig kind, - mensch. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. zonder rust; woelig; beangst, verlegen; ongedurig, ongestadig; oproerig. *-IGHEID, v. *-MAKER, *-STOKER, *-ZAAIJER, m. (-s). | |
[Onschadelijk]Onschadelijk, bn. en bijw. (-er, -st), niet schadend, zonder nadeel; iem. - maken, hem de middelen ontnemen om kwaad te doen. *-HEID, v. gmv. *...SCHAMEL, bn. en bijw. (-er, -st), schaamteloos. *...SCHAPPELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), onordelijk, ongeregeld. -HEID, v. *...SCHATBAAR, (-der, -st), *...SCHATTELIJK, bn. (-er, -st), niet te schatten, van onnoemelijke waarde. -HEID, v. *...SCHEIDBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te scheiden; (taalk.) een - voorzetsel (b.v. in het werkwoord ONDERvragen). -HEID, v. *...SCHEIDELIJK, bn. (-er, -st). *...SCHENDBAAR bn. (-der, -st), niet te schenden. -HEID, v.v. *...SCHENDELIJK, bn. (-er, -st). *...SCHERP, bn. (-er, -st), niet scherp. -, o. niet scherp voorwerp; met - vechten, elk. stokslagen geven; scherp en onscherp, allerlei wapentuig. *...SCHERPHEID, v. gmv. *...SCHEURLIJK, bn. (-er -st), niet te scheuren, niet gescheurd kunnende worden. *...SCHIFTELIJK, bn. (-er, -st), niet kunnende schiften; niet geschift kunnende worden. *...SCHIJNBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet waarschijnlijk. -HEID, v. *...SCHIKKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet toegeeflijk; niet goedkoop; (fig.) onzindelijk. -HEID, v. gmv. *...SCHILDERBAAR, bn. (-der, -st), niet te schilderen. *...SCHOON, bn. (-er, -st), leelijk; onklaar, niet helder; (fig.) ongunstig. -HEID, v. gmv. *...SCHRIFTELIJK, bn. niet geschreven, niet op schrift; bij overlevering. *...SCHRIFTMATIG, *...SCHRIFTUURLIJK, bn. niet op de Heilige Schrift gegrond, niet met haar in overeenstemming, strijdig met haar. | |
[pagina 917]
| |
[Onschuwelijk]Onschuwelijk, bn. (-er, -st), niet te schuwen, onvermijdelijk. *...SIERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...SLAPERIG, bn. en bijw. (-er, -st). *...SLIJTBAAR, bn. en bijw. (-der, -st). -HEID, v. *...SMAAK, m. gmv. wansmaak, leelijke smaak. *...SMAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), van een slechten smaak; (fig.) onaangenaam, walgelijk. -HEID, v. gmv. *...SMELTBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), *...ELIJK, (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...SMERTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet pijnlijk. *...SPEURBAAR, *...SPEURLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), onmerkbaar, niet na te gaan. *...SPIJS, v. (...zen), walgelijke spijs. *...SPOED, m. (-en), tegenspoed. *...SPOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), traag, lui. -LIJK, bijw. *...SPRAAKZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), stilzwijgend; gemelijk, zwaarmoedig. -HEID, v. gmv. *...SPREKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet uit te spreken: hij is -, men kan hem niet te zien of te spreken krijgen. *...STAATKUNDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. in strijd met de regelen der staatkunde; (fig.) onverstandig. -HEID, v. onstaatkundige handeling. *...STADE (TE), bijw. te onpas, op een ongelegen oogenblik. *...STADIG, bn. en bijw. (-er, -st), ongestadig, ongedurig. *...STANDVASTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet standvastig, veranderlijk; wankelbaar, wankelmoedig; niet duurzaam. *...STANDVASTIGHEID, v. gmv. *...STEMMIG, bn. niet eenstemmig. *...STERFELIJK, (B. ...STERFLIJK), bn. niet aan den dood onderworpen, eeuwig levend; (fig.) altoosdurend (van roem, goeden naam enz.); hij is -, hij leeft altoos -, hij blijft altoos in herinnering door zijne werken of daden; zich - maken. -HEID, v. gmv. de - der ziel. *...STERK, bn. (-er, -st), niet sterk, zwak, niet hecht, los. -TE, v. gmv. *...STICHTELIJK, *...STICHTIG, bn. (-er, -st), niet zielverheffend; aanstoot gevende. *...STILBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te stillen. *...STOFPELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet uit stof bestaande, niet materiëel; (fig.) zedelijk. -HEID, v. *...STRAFBAAR, (-der, -st). *...STRAFFELIJK, (B. *...STRAFLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet strafbaar, onberispelijk. -HEID, v. *...STREKKELIJK, bn. (-er, -st), niet voordeelig, niet winstgevend; - (niet voedzaam) brood. *...STRENG, bn. (-er, -st), niet streng, inschikkelijk. *...STRIJDBAAR, bn. (-der, -st), niet in staat te strijden; lafhartig. *...STUIM, -IG, bn. en bijw. (-er, -st). *...STUIMIGLIJK, bijw. hevig, geweldig, sterk; wild, buijig, stormig (van het weder); (fig.) opvliegend, ligt toornig wordende. *...STUIMIGHEID, v. *...STUITBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te stuiten, onwederstaanbaar. | |
[Ont]Ont, vz. (alleen gebruikelijk in zamenstellingen met werkwoorden en de daarvan afgeleide zelfstandige naamwoorden, en beteekenende over het algemeen eene wegneming of berooving). *-AARDEN, (B. ...TEN), ow. gel.Ga naar voetnoot1) slechter van aard worden, verbasteren; anders worden dan men verwacht heeft; uitloopen op; een ontaarde zoon, die het goede voorbeeld zijns vaders niet volgt; een ontaard | |
[pagina 918]
| |
(wreed geworden) volk. *-AARDHEID, ...ING, v. gmv. verbastering; wreedheid. *-ADELEN, bw. gel. van den adelstand berooven. *-ADELING, v. *-ADEMEN, bw. van het leven berooven. | |
[Ontbakeren]Ontbakeren, bw. gel. (een kind) uit de luren nemen. *...BALLASTEN, bw. gel. van ballast ontladen. *...BASTEN, bw. gel. den bast wegnemen. *...BEDELEN, bw. gel. door bedelen trachten te verkrijgen. *...BEENEN, bw. gel. het been (uit het vleesch) wegsnijden. *...BEERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), kunnende gemist worden. -HEID, v. gmv. *...BEREN, bw. gel. missen, van iets beroofd zijn, iets niet bezitten. *...BERING, v. (-en). *...BIEDEN, bw. ong. laten komen, bevel geven te verschijnen, roepen, bestellen. *...BIEDING, v. oproeping; dagvaarding. *...BIJT, o. het eerste voedsel dat men na te zijn opgestaan nuttigt. *...BIJTEN, ow. ong. zich ontnuchteren. *...BINDBAAR, (-der, -st), *...BINDELIJK, bn. (-er, -st), ontbonden kunnende worden. *...BINDEN, bw. ow. ong. losbinden, wat gebonden is los maken; ontbonden worden, verlossen, bevallen (van eene vrouw), in de kraam, komen; oplossen, de bestanddeelen scheiden; ontslaan, ontheffen, bevrijden; ontbonden worden, sterven; (taalk.) ontleden; vernietigen (een kontrakt enz.). *...BINDEND, bn. oplossend, losmakend. *...BINDING, v. het ontbinden; oplossing; bederf, het loslaten van deelen; de - van een lijk. *...BITTEREN, ow. gel. de bitterheid verliezen. *...BLADEREN, bw. gel. van bladeren ontdoen, - berooven. *...BLADERING, v. het ontbladeren; het afvallen der boombladeren; (ook) jaargetijde waarin dit geschiedt. *...BLINDEN, bw. gel. den blinddoek wegnemen; (fig.) uit den droom helpen, de waarheid doen zien. *...BLOEMEN, bw. (fig.) ontmaagden. -, *...BLOESEMEN, ow. de bloemen verliezen, uitbloeijen. *...BLOOTEN, bw. gel. bloot maken, de bedekking wegnemen; berooven, ontnemen; blootleggen (b.v. de wortels van eenen boom); het hoofd -, den hoed afnemen; het zwaard - (uit de scheede trekken); zich -, zijn hart uitstorten; van iets ontbloot (beroofd) zijn, iets derven. *...BLOOTING, v. *...BOD, o. ontbieding. *...BOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. van boeijen ontdoen, de boeijen afnemen. *...BOEIJING, v. *...BOEZEMEN, bw. gel. lucht geven (zijn hart), openbaren. ...ING, v. (-en). *...BOKSEN, bw. gel. stilletjes -, ongemerkt wegnemen. *...BOLSTEREN, bw. gel. van de bolsters ontdoen; (fig.) iem. wijzer maken, op den regten weg helpen, beschaven. ...ING, v. *...BONDELEN, bw. gel. bundels losmaken. ...ING, v. *...BORRELEN, bw. gel. borrelende uit iets te voorschijn komen. *...BRANDEN, ow. gel. beginnen te branden, in brand garaken, vlam -, vuur vatten, (ook fig.). ...ING, v. *...BREIDELEN, bw. gel. den breidel afnemen. ...ING, v. *...BREIDEN, *...BREIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. het gebreide losmaken. *...BREINEN, bw. gel. het brein ontnemen. *...BREKRN, ow. ong. niet aanwezig -, niet voorhanden zijn, mangelen; het ontbreekt hem aan (hij heeft geen) verstand; er ontbreekt | |
[pagina 919]
| |
niets aan, het is volkomen, - volmaakt, er is niets op aan te merken; het ontbrekende, tekort, deficit (b.v. van geld). *...BREKING, v. *...BUNDELEN, bw. gel. bundels losmaken. *...BRIEVEN, bw. gel. van briefpapier berooven. *...BURGEREN, bw. gel. het burgerregt ontnemen. *...CIJFERBAAR, bn. (-der -st), te ontcijferen. *...CIJFEREN, bw. gel. hetgeen in cijfers is oplossen, - verklaren; (fig.) ophelderen, verduidelijken. *...CIJFERAAR, m. (-s). *...CIJFERING, v. (-en). | |
[Ontdaan]Ontdaan, bn. en bijw. vermagerd, schraal; terneêrgeslagen, verbluft. *...DAGEN, onp. w. gel. beginnen te dagen. *...DARMEN, bw. gel. de darmen uitnemen. *...DEKKEN, bw. gel. het deksel (van iets) afnemen; gewaar worden, vinden (iets dat nog onbekend was); openbaren, ontsluijeren, mededeelen; bespieden, zien; het hoofd -, den hoed afnemen. *...DEKKER, m. (-s). *...DEKKING, v. (-en), het ontdekken; openbaring; hetgeen ontdekt is; onderzoek. *...DELVEN, bw. ong. door opdelven wegnemen of afsnijden; uit den grond doen te voorschijn komen. *...DELVING, v. (-en). *...DOBBELEN, bw. gel. den dood -, een gevaar -, ontgaan door het winnen bij het werpen met dobbelsteenen. *...DOEN, bw. onr. (iets) ongedaan maken; losmaken (b.v. eenen knoop); te niet doen; afnemen, afdoen; zich van iets - (bevrijden); zich van zijne kleederen -, zich uitkleeden; zich van iem. -, iem. verwijderen. *...DONKEREN, bw. gel. heimelijk wegnemen, ontfutselen, verdonkermanen. *...DONKERING, v. (-en). *...DOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik heb ontdooid), de door vorst veroorzaakte koude wegnemen. -, ow. (het is ontdooid), van den staat van bevriezing ontdaan worden. *...DOOIJING, v. (-en). *...DRAAIJEN, bw. gel. (B. ...IEN), draaijende losmaken, - uitnemen, - uithalen; (fig.) voorkomen, te gaauw zijn; heimelijk ontnemen, ontfutselen. *...DRAAIJING, v. (-en). *...DRAGEN, bw. ong. wegnemen, stelen. *...DRAVEN, ow. gel. dravende (aan iem. of iets) ontsnappen. *...DROPPELEN, *...DROPPEN, ow. gel., *...DRUIPEN, ow. ong., *...DRUPPEN, ow. gel. bij droppels wegvallen. *...DUBBELEN, bw. gel. (zeew.) van dubbeling ontdoen. *...DUIKEN, ow. ong. door duiken of bukken (aan een gevaar enz.) ontkomen; (fig.) ontgaan, ontwijken, vermijden. *...DUIKING, v. (-en), het ontduiken; (fig.) uitvlugt. *...DUISTEREN, bw. gel. de duisternis wegnemen. *...EDELEN, bw. gel. ontadelen. *...EEDIGEN, bw. gel. van eenen eed ontslaan. ...IGING, v. *...EENIGEN, bw. gel. twist stoken, verdeelen, scheiden, oneenig maken. ...IGING, v. *...EERDER, m. (-s), die iemands eer ontrooft. *...EEREN, bw. gel. iem. van zijne eer berooven; schenden (eene maagd); eerloos verklaren. -D, bn. een - (krimineel) vonnis. *...EERING, v. (-en). | |
[pagina 920]
| |
waarbij bevolen wordt dat in het algemeen belang eenig eigendom door den bezitter aan anderen tegen schadeloosstelling moet afgestaan worden. | |
[Ontfermen]Ontfermen (ZICH), ww. gel. medelijden hebben (met), barmhartigheid betoonen (aan). *...FERMING, v. barmhartigheid. *...FIJMELEN, bw. gel. ontfutselen. *...FONKEN, bw. gel. zie ONTVONKEN. *...FRONSELEN, *...FRONSEN, bw. gel. de rimpels uit het gelaat wegnemen. ZICH -, ww. zijn voorhoofd ontfronsde zich, de rimpels verdwenen. *...FRONSING, v. *...FUTSELEN, bw. gel. heimelijk wegnemen. ...ING, v. (-en). *...GAAN, ow. onr. zich verwijderen (van eene plaats); (iets) uit het geheugen verliezen; ontwijken; ontsnappen (aan iets); vooruitloopen, in het gaan voorkomen; de erfenis ontging hem (ging voor hem verloren); het is mij gansch -, ik heb er in het geheel niet aan gedacht. ZICH -, ww. zich vergeten, te ver gaan. *...GALLEN, bw. gel. de gal uit (den visch) nemen. *...GALLING, v. *...GELDEN, bw. ong. met geld boeten; boeten, straf (voor iets) lijden. *...GELDING, v. *...GESPEN, bw. gel. wat gegespt is losmaken. *...GESPING, v. *...GEVEN (ZICH), ww. ong. laten varen; niet meer (aan iets) denken. *...GIFTIGEN, bw. gel. het gif of vergift (uit iets) wegnemen. *...GIFTIGING, v. *...GINNEN, bw. ong. beginnen te snijden (in of aan iets), aansnijden (b.v. eene ham); beginnen te bouwen (braakliggend land); bosschen uitroeijen en den grond tot bouwland maken; delfstoffen uit de mijnen halen; (fig.) aanvangen, beginnen. *...GINNING, v. (-en). *...GLANSEN, *...GLANZEN, ow. gel. den glans ontnemen. *...GLIJDEN, ow. ong., *...GLIPPEN, ow. gel. glijdende ontvallen; (fig.) verlaten, begeven. *...GLIMMEN, ow. gel. beginnen vuur te geven. *...GLIMPEN, bw. gel. door een bedriegelijken schijn iets van den hals schuiven. *...GLOEIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. beginnen gloeijend te maken; beginnen te gloeijen; (fig.) warm worden, in vuur geraken. *...GLORIÊN, ow. gel. glorie -, roem verliezen. *...GODEN, bw. gel. van de goddelijkheid berooven. *...GOEDEN, bw. gel. onterven; iem. van zijn goed berooven. *...GOOCHELEN, bw. gel. door goochelen ontfutselen, - wegnemen; (fig.) uit den waan helpen. *...GOOCHELING, v. (-en). *...GORDEN, bw. gel. den gordel of riem losmaken. *...GORDING, v. (-en). *...GRABBELEN, bw. gel. grabbelende wegnemen. *...GRATEN, bw. gel. de graten uit (eenen visch) nemen. *...GRAVEN, bw. ong. gravende uithalen; door graven ontnemen. *...GRENDELEN, bw. gel. den grendel of de grendels losdoen. *...GRIJPEN, bw. ong. grijpende wegnemen. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. hij is der plak ontgroeid, hij is reeds te oud of te groot om nog schoolstraf te krijgen. *...GROENEN, bw. gel. eenen student -, hem na eenen proeftijd van eenige | |
[pagina 921]
| |
weken als student erkennen. *...GROENING, *...GROENPARTIJ, v. (-en), feest bij zulk eene gelegenheid gegeven. *...GRONDEN, bw gel. beginnen te bebouwen (eener akker); van onderen wegnemen. *...GRONDING, v. *...GUICHELEN, bw. gel. ontgoochelen. ...ING, v. (-en). *...GUNNEN, bw. gel. misgunnen. | |
[Onthaal]Onthaal, o. gmv. bejegening, ontvangst (van iem. die een bezoek aflegt, enz.); maaltijd, maal, feestmaal; (fig.) zijne woorden vonden een goed -, werden gunstig opgenomen. *...HAKEN, bw. gel. wat vastgehaakt is losmaken. *...HAKING, v. (-en). *...HALEN, bw. gel. af-, weghalen, terugnemen; ontvangen, bejegenen, trakteren; feestelijk opdisschen. *...HALING, v. (-en). *...HALSIEREN, bw. gel. den halster afdoen. *...HALZEN, bw. gel. het hoofd afslaan. *...HALZING, v. *...HANDEN, bw. gel. van de handen berooven; (fig.) ongerief veroorzaken, in verlegenheid brengen. *...HANDING, v. ongerief, verlegenheid, last. *...HAREN, (B. *...HAIREN), bw. gel. van haar berooven, het haar uittrekken; - doen uitvallen. *...HARNASSEN, bw. gel. het harnas uittrekken. *...HARSENEN, bw. gel. zie ONTHERSENEN. *...HASPELEN, bw. gel. van den haspel afwinden. *...HEFFEN, bw. ong. ontlasten, bevrijden, kwijtschelden (van lasten); (fig.) verlossen. *...HEFFING, v. (-en), vrijstelling. *...HEILIGEN, bw. gel. iets dat heilig is schenden; de heiligheid van iets ontnemen. *...HEILIGER, m. (-s). *...HEILIGING, v. (-en). *...HEISTERAAR, m. (-s), knevelaar. *...HEISTEREN, bw. gel. knevelen, afpersen. *...HEISTERING, v. (-en), knevelarij, afpersing. *...HELDEREN, bw. gel. van helderheid berooven. *...HELPEN, bw. gel. van hulp ontblooten. *...HEMDEN, bw. gel. het hemd uittrekken. *...HENGSELEN, bw. gel. het hengsel (van iets) afnemen. *...HERSEND, bn. (fig.) breinloos, dom, zonder verstand. *...HERSENEN, bw. gel. (vroedk.) de hersenpan ontnemen aan eene vrucht in het moederlijf; (fig.) van schranderheid ontblooten. *...HEUPEN, bw. gel. uit het heupgewricht ontwringen. *...HEUPING, v. *...HIJLIKEN, bw. gel. van den echt ontbinden. *...HOKKEBANDEN, bw. gel. losmaken van den band (waaraan men in een hok vastzit); (fig.) bevrijden, verlossen, de vrijheid geven; beroeren. *...HOLLEN, ow. gel. door hollen ontloopen. *...HOOFDEN, bw. gel. het hoofd afslaan. ...ING, v. *...HOORNEN, *...HORENEN, bw. gel. van de horens berooven; (ook) een deel van het vestingwerk wegnemen. *...HOUD, o. gmv. herinnering, geheugen; verblijfplaats. *...HOUDEN, bw. onr. bevatten, inhouden; in het geheugen bewaren, niet vergeten. ZICH -, ww. nalaten iets te doen; onthoud u daarvan, doe dit niet; (ook) zich (ergens) ophouden, verblijf houden. *...HOUDEND, bn. en bijw. matig, ingetogen. -HEID, v. gmv. matigheid, ingetogenheid. ↑ *...HOUDENIS, v. gmv. geheugenis. *...HOUDER, m. (-s), die onthoudt; hij is een goed -, hij vergeet niet ligt; terughouder. *...HOUDING, v. (-en), het onthouden; geheugen; verblijf, het verblijven; terughouding, het nalaten (van iets). *...HOZEN, bw. gel. de kousen uittrekken. *...HUIDEN, bw. gel. van de huid berooven. *...HUIVEN, bw. gel. de huif afzetten, van de huif ontdoen. *...HULDEN, bw. gel. (fig.) van eer berooven. *...HULDING, v. *...HULDIGEN, bw. gel. niet met | |
[pagina 922]
| |
de vereischte hulde bejegenen. *...HULDIGING, v. *...HULLEN, bw. gel. van hul of kapsel berooven; (fig.) ontsluijeren, openbaar maken, aan het licht brengen; te voorschijn doen komen; een gedenkteeken -. *...HULLING, v. *...HUNKEREN, bw. gel. hunkerende verkrijgen. *...HUNKERING, v. *...HUPPELEN, bw. gel. huppelende ontwijken. *...HUTSEN, bw. gel. ontstellen, verbazen, verstomd doen staan. *...HUTST, bn. bedremmeld, verbaasd. *...HUWEN, bw. gel. een huwelijk ontbinden. | |
[Ontijd]Ontijd, m. (-en), onbehoorlijke tijd, ongeschikt oogenblik; ten -e, ongelegen; bij nacht en -en. *-ELIJK, bijw. ontijdig. *-ELING, m. en v. (-en), misgeboorte. *-IG, bn., *-IGLIJK, bijw. niet op den gewonen tijd; voorbarig; vroegrijp; (fig.) vuil; gij komt mij geheel -, in het geheel niet gelegen; die vraag was geheel -, werd op een ongeschikt oogenblik gedaan; eene -e (onrijpe) vrucht; eene -e bevalling, miskraam. *-IGHEID, v. ongeschikte tijd; onrijpheid; morsigheid (inz. van een huis). *...TIJG, *...TIEG, bn. ontijdig. | |
[Ontjagen]Ontjagen, bw. ow. gel. en ong. door vooruitjagen ontnemen; door snel jagen ontkomen. *...JAGING, v. *...JEUGDEN, ow. gel. zijne jeugd verliezen, oud worden. *...KAKELEN, *...KEKELEN, bw. gel. door kakelen (babbelen) aftroonen. § *...KALLEN, bw. gel. kallende uit het hoofd praten. *...KAMMEN, bw. gel. loskammen. *...KAPEN, bw. gel. behendig ontnemen, ontfutselen. *...KAVELEN, bw. gel. door het lot ontnemen; winnen (van iem.) in het spel. *...KEEREN, bw. gel. ontnemen. *...KENBAAR, (-der, -st), *...KENNELIJK, (B. ...KENLIJK), bn. (-er, st), te ontkennen, ontkend kunnende worden. *...KENNEN, bw. gel. loochenen; (iets) voor onwaar verklaren. *...KENNEND, bn. eene ontkenning aanduidende; (taalk.) een - bijwoord, de -e wijze. *...KENNER, m. (-s), die ontkent. *...KENNING, v. (-en). *...KERKEREN, bw. gel. uit den kerker verlossen. *...KERKERING, v. *...KERNEN, bw. gel. de kern -, de korrels uit de gewassen doen. *...KETENEN, bw. gel. van de ketens doen; van de boeijen bevrijden. *...KETENING, v. *...KIBBELEN, bw. gel. door kibbelen verkrijgen. *...KIEMEN, ow. gel. beginnen te kiemen; (fig.) ontstaan; voortkomen, voortspruiten. *...KLAAUWEN, bw. gel. van klaauwen berooven; (fig.) steelsgewijze wegnemen. *...KLEEDEN, bw. gel. de kleederen uitdoen; (zeew.) de bekleeding (van een touw) wegnemen. ZICH -, ww. zijne kleederen uittrekken; ontkleed worden, sterven; (spr.) men moet zich niet - eer men naar bed gaat, men moet niet vóór zijnen dood alles weggeven wat men bezit. *...KLEEDING, v. *...KLEMMEN, ow. gel. uit de klem -, uit angst -, uit droefheid geraken. *...KLEUREN, bw. gel. de kleur wegnemen. *...KLEURING, v. *...KLIMMEN, ow. ong. klimmende uitkomen. *...KLINKEN, bw. ong. het zoom- of klinkwerk (van een vaartuig) wegnemen. *...KLOUWEN, bw. diefachtig ontnemen. *...KLUISTEREN, bw. gel. de kluisters afnemen. ...ING, v. *...KLUITEN, bw. gel. de aardkluiten aan | |
[pagina 923]
| |
stukken slaan. *...KLUWENEN, bw. gel. van een kluwen afdoen (garen). *...KNEVELEN, bw. gel. door knevelarij ontnemen, afpersen; iem. die gekneveld is losmaken. *...KNEVELING, v. *...KNOOPEN, bw. gel. losknoopen; oplossen; een einde geven (aan een verhaal, tooneelstuk enz.). *...KNOOPING, v. het losknoopen; oplossing, einde. *...KOFFEREN, bw. gel. uit den koffer nemen. *...KOMEN, ow. onr. wegkomen, ontgaan, ontvlugten. *...KOMING, v. *...KOOPEN, bw. onr. iets koopen dat een ander meende te koopen. *...KOPPELEN, bw. gel. het gekoppelde losdoen. ...ING, v. *...KORSTEN, bw. gel. de korst (van iets) afnemen. ...ING, v. *...KRACHTEN, bw. gel. krachteloos maken, van kracht berooven. *...KRACHTING, v. -SBRIEF, m. (...ven), renversaalbrief. *...KRANSEN, bw. gel. de krans (waarmede iets of iem. getooid is) afnemen; eenen krans ontbinden. *...KREUKEN, bw. gel. de kreuken (uit iets) doen. *...KROONEN, bw. gel. de kroon afnemen, -ontnemen. ...ING, v. *...KRUIPEN, ow. ong. kruipende ontgaan. *...KRULLEN, bw. gel. de krullen uit het haar doen. *...KUIPEN, bw. gel. door kuiperij iets ontnemen, onderkruipen; (zeew.) ontkuipt, van banden ontbloot (b.v. van masten enz.). *...KURKEN, bw. gel. de kurk afdoen. | |
[Ontlaadtang]Ontlaadtang, v. (-en), (nat.) werktuig om plotseling eene ontlading van electriciteit te weeg te brengen. *...LAARZEN, bw. gel. de laarzen uittrekken. *...LADEN, bw. gel. den last -, de lading af- of uitnemen. *...LADER m. (-s), die uitlaadt; (nat.) toestel door middel waarvan men den ontladingsstroom van eene batterij door of langs eenig bepaald voorwerp doet gaan. *...LADING, v. (-en). *...LASTEN, bw. gel. van eenen last bevrijden; (fig.) bevrijden, verlossen (van iets dat moeijelijk is); zijn hart -, zijne geheimen openbaren; zich -, zich bevrijden, zich ontdoen (van iets); zijn gevoeg doen, ontlasting hebben; uitloopen, zich uitstorten (van rivieren). *...LASTEND, bn. buikzuiverend; verligtend. *...LASTER, m. (ontl.) ligchaamsdeel waardoor vochten enz. ontlast worden (b.v. de neus). *...LASTING, v. het ontlasten; bevrijding -, ontheffing van lasten; vermindering van belastingen; buikzuivering, stoelgang; ontlaste stof. *...LASTPLAATS, v. (-en), plaats waar goederen worden uit- of afgeladen. *...LATEN, bw. ong. loslaten; (smed.) week maken; (fig.) vermurwen, bevredigen. -, ow. zachter worden (van het weder). *...LATING, v. *...LAUWEREN, bw. gel. van lauweren berooven. *...LEDEN, bw. gel. lid voor lid afsnijden of uitnemen en onderzoeken; lijkopening houden; iets stuksgewijze aantoonen en ophelderen; verdeelen; onderscheiden; vaneen rukken; analyseren (ook taalk.). *...LEDEND, bn. ontwikkelend, ontbindend, oplossend. *...LEDER, m. (-s), die ontleedt. *...LEDIGEN, bw. gel. ledig maken; verlossen, vrij maken. ZICH -, ww. zich van eenen last ontdoen; rust nemen. *...LEDIGING, v. *...LEDING, v. (-en), het ontleden; lijkopening; analyse; uiteenzetting, verklaring; (leenst.) leenverdeeling. *...LEEDKUNDE, ...KUNST, v. gmv. anatomie, kennis en aanwijzing der deelen van het dierlijk ligchaam. *...LEEDKUNDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. op de ontleedkunde betrekking hebbende, daarin bedreven. *...LEEDKUNDIGE, m. (-en). *...LEEDMES, o. (-sen), | |
[pagina 924]
| |
mes van den ontleder. *...LEENEN, bw. gel. leenen (van iem.); afleiden, putten (uit), nemen (uit). *...LEENING, v. *...LEEREN, bw. gel. vergeten wat men geleerd heeft, afleeren; ontwennen, doen vergeten. *...LEGEREN, bw. gel. het beleg (eener stad) opheffen; van eene belegering verlossen. ...ING, v. *...LEGGEN, bw. gel. en onr. verplaatsen; uit de gedachte brengen, doen vergeten, ontraden. *...LEKEN, *...LEKKEN, ow. gel. door lekken uitvallen, uitdroppelen. *...LENDEN, bw. gel. lendenlam maken; de heup ontwrichten. *...LIJKEN, ow. ong. niet meer gelijken. -, bw. (zeew.) de lijken van een zeil afnemen. *...LIJMEN, bw. gel. van lijm ontdoen, het gelijmde losmaken, *...LIJSTEN, bw. gel. uit de lijst nemen. ...ING, v. *...LIJVEN, bw. gel. dooden. *...LIJVING, v. (-en), moord. *...LOKKEN, bw. gel. door lokken verwerven; (fig.) iem. een geheim -, van iem. een geheim weten te vernemen. *...LOKKING, v. (-en). *...LOODEN, bw. gel. uit het lood nemen. *...LOOPEN, ow. ong. door loopen wegkomen, - ontkomen; ontvloeijen, weg-, uit-, afloopen; (fig.) wij - elk. niet veel, er is niet veel verschil tusschen ons beide; (fig.) mijne jaren - de uwen niet, wij verschillen niet veel in ouderdom. *...LOOPING, v. *...LORREN, bw. gel. bedriegelijk ontfutselen. *...LORSEN, bw. gel. door bedriegelijken handel ontvreemden. *...LOSSELIJK, bn. (-er, -st), oplosselijk; verklaarbaar. *...LOSSEN, bw. gel. losdoen, losmaken; ontlasten, ontheffen; ontlaten, doen smelten; ontwarren, uit de war maken. *...LOSSING, v. (-en). *...LUIKEN, bw. ow. ong. openen, open maken; openbaar maken, vertoonen; opengaan, zich openen (van planten). *...LUIKING, v. *...LUISTEREN, bw. gel. van luister berooven; roem ontnemen. *...LUISTERING, v. | |
[Ontmaagden]Ontmaagden, bw. gel. den maagdom ontnemen, eene maagd van hare eer berooven. *...MAAGDING, v. *...MAGTEN, *...MAGTIGEN, bw. gel. van magt of gezag berooven, verzwakken. *...MAKEN, bw. gel. ontdoen, afbreken; uit elkander nemen; krachteloos maken; onterven. *...MAKING, v. *...MANNEN, bw. gel. lubben, van de mannelijke teeldeelen berooven; de mannelijke eigenschappen ontnemen; (fig.) van het leven berooven; den moed benemen, moedeloos maken; van manschap ontblooten (een schip). *...MANNING, v. *...MANTELEN, bw. gel. den mantel afdoen; slechten (vestingwerken); deze vesting wordt ontmanteld. ...ING, v. *...MASKEREN, bw. gel. het masker afrukken; (fig.) iets in zijne ware gedaante voorstellen. ...ING, v. *...MASTEN, bw. gel. van masten ontdoen, - berooven. *...MEEREN, bw. gel. (zeew.) losmaken. *...MENSCHT, bn. en bijw. onmenschelijk, wreed, ontaard. *...MERGEN, bw. gel. het merg uitnemen; (fig.) ontzenuwen, verwijfd maken. *...MODDEREN, bw. gel. den modder weghalen, uit het slijk te voorschijn doen komen; (fig.) ontblooten. *...MOEDIGEN, bw. gel. den moed benemen, moedeloos maken. *...MOEDIGING, v. *...MOETEN, bw. ow. gel. op weg tegenkomen; aantreffen; vinden; (fig.) overkomen, te beurt vallen, wedervaren; bejegenen. *...MOETING, v. (-en). *...MOMMEN, bw. gel. ontmaskeren. ...MING, v. *...MOSSEN, bw. gel. het mos (van iets) wegnemen. *...MUNTEN, bw. gel. geldmunt buiten omloop stellen. -, ow. uit het geheugen | |
[pagina 925]
| |
gaan. *...MUREN, bw. gel. van muren of vestingwerken ontblooten. *...NAGELEN, bw. gel. de nagels uittrekken; van nagels berooven; onbruikbaar maken (geschut). *...NEMEN, bw. ong. ontstelen, afnemen. *...NEMING, v. *...NESTELAAR, m. (-s), die uit het nest neemt. *...NESTELEN, bw. gel. uit het nest nemen; (fig.) uit het bed ligten; vroeg doen opstaan; de nestels losmaken. ...ING, v. *...NEVELEN, bw. gel. den nevel verdrijven; (fig.) ophelderen. *...NOPPEN, bw. gel. de noppen afrukken. *...NUCHTEREN, bw. gel. (iem.) die dronken is nuchteren maken; een ontbijt geven; (fig.) ontheffen, bevrijden. -, ow. nuchteren worden (van iem. die beschonken is). ...ING, v. | |
[Ontordenen]Ontordenen, bw. gel. in wanorde brengen. *...OUDEREN, bw. gel. van de ouders berooven. *...PAKKEN, bw. gel. lospakken, uit den pak nemen, - doen. *...PAKKING, v. *...PANDEN, bw. gel. verpand goed lossen. *...PANDING, v. *...PAREN, bw. gel. het gepaarde scheiden, twee voorwerpen van dezelfde soort ongelijk maken (b.v. handschoenen). *...PEKELEN, bw. gel. uit de pekel nemen, iets wat ingelegd is van de pekel ontdoen. *...PLANKEN, bw. gel. van de planken ontdoen. *...PLANTEN, bw. gel. het geplante uitroeijen. *...PLANTING, v. *...PLEISTEREN, *...PLAASTEREN, bw. gel. de pleister afhalen. *...PLEITEN, bw. gel. door pleiten afwinnen. *...PLOFFEN, bw. gel. uitbarsten; (scheik.) ploffend neêrvallen. *...PLONDEREN, bw. gel. zie ONTPLUNDEREN. *...PLOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. de plooijen uitdoen, glad vouwen, - strijken, *...PLOOIJING, v. *...PLUIZEN, bw. ong. wegnemen; (fig.) onderzoeken. ...ZING, v. *...PLUKKEN, bw. gel. door plukken wegnemen. *...PLUNDEREN, bw. gel. door plundering ontnemen. ...RING, v. *...POORTEREN, bw. gel. van het poorter (burger)regt berooven. *...ING, v. *...PRAGCHEN, (B. ...PRACHEN), bw. gel. afbedelen. *...PRATEN, bw. gel. uit het hoofd praten, afraden, doen afzien van. *...PRATING, v. *...PREKEN, bw. gel. door een. lang betoog (iets aan iem.) ontraden. *...PURPEREN, bw. gel. van het purper berooven. *...RADEN, bw. gel. en ong. afraden, doen afzien van. *...RADER, m. (-s). *...RADING, v. *...RAFELEN, bw. gel. los-, uitrafelen. *...RAKKEN, bw. gel. (zeew.) de rakken los maken. *...RAMPONEERD, bn. beschadigd, bedorven, gebroken. *...RANDEN, bw. gel. den rand of de randen (van iets) wegnemen. *...REDDERD, bn. (zeew.) buiten staat om zich te weren, - om behoorlijke bewegingen te maken. *...REDDEREN, bw. gel. reddeloos maken, ten eenemale bederven. ...ING, v. *...REINIGEN, bw. gel. vuil maken, bemorsen, | |
[pagina 926]
| |
bezoedelen. ...IGING, v. *...REMMEN, bw. gel. den spanriem -, eenen ketting aan een wagenrad of wiel wegnemen of losmaken. | |
[Ontriemen]Ontriemen, bw. gel. den riem of gordel afnemen. *...RIJDEN, bw. ow. ong. in een rijtuig doen ontkomen; rijdende ontkomen. *...RIJDING, v. *...RIJGEN, bw. ong. wat geregen is losmaken. *...RIJVEN, bw. gel. onthouden, ongemak veroorzaken, doen ontberen. ...VING, v. *...RIMPELEN, bw. gel. de rimpels wegnemen, glad maken. ...ING, v. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. roeijende doen ontkomen; roeijende ontkomen; onder het roeijen vooruitkomen. *...ROEREN, bw. ow. gel. in eene onrustige beweging brengen, - geraken; in hooge mate ontstellen. *...ROERENIS, *...ROERING, v. (-en). *...ROESTEN, bw. gel. den roest wegnemen. ...ING, v. *..ROLLEN, bw. ow. gel. los-, openrollen, rollende opengaan; iem. behendiglijk en ongemerkt iets uit den zak halen; rollende ontvallen; (fig.) deze gedachten ontrolden (ontsnapten) mij. *...RONSELEN, bw. gel. ronselende ontnemen. ...ING, v. *...ROOMEN, bw. gel. den room afnemen. ...ING, v. | |
[Ontruimen]Ontruimen, bw. gel. ledig maken; plaats maken (door iets weg te nemen); verlaten (inz. van krijgsvolk in eene stad); doen openvallen (b.v. eenen post). *...RUIMING, v. *...RUKKEN, bw. gel. met geweld ontnemen, lostrekken. ...KING, v. *...RUNNEN, bw. gel. zie ONTRENNEN. *...RUSTEN, bw. gel. de rust van iem. storen, - benemen. ...ING, v. *...SCHADIGEN, bw. gel. schadeloos stellen, vergoeding geven. *...SCHADIGING, v. *...SCHAGCHELEN, ...REN, (B. ...ACHELEN, ...ACHEREN), bw. gel. door schachering ontnemen. *...SCHAKELEN, bw. gel. de schakels losdoen, - uit elk. nemen. *...SCHAKEN, bw. gel. door schaking ontvoeren; (fig.) wegrooven. *...SCHAKER m. (-s). ...KING, v. *...SCHEPEN, bw. gel. uit het schip zetten, - nemen; ontscheept zijn, het schip verlaten hebben, van boord gedaan zijn. ...PING, v. *...SCHEPTEREN, bw. gel. den schepter ontnemen. *...SCHEUREN, bw. gel. scheurende losrukken, - wegnemen; zich aan iets -, ontrukken. *...SCHIETEN, bw. ong. ontglijden, ontglippen; uit het geheugen gaan, door het hoofd gaan. ...ING, v. *...SCHIPPEREN, bw. gel. eenen schipper van zijn ambt ontzetten; (fig.) van eene waardigheid berooven. *...SCHOEID, bn. zonder schoeisel. *...SCHOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. de schoenen uittrekken; (tuin.) de aarde van de wortels der boomen losmaken; de wortels der tanden losmaken, - ontblooten. *...SCHORREN, bw. gel. de schorheid wegnemen. *...SCHORSEN, (B. *...SCHORSCHEN), bw. gel. van de schors berooven. ...ING, v. *...SCHROEVEN, bw. gel. losschroeven; (fig.) losmaken. *...SCHULDIGEN, bw. gel. van schuld vrijspreken, verschoonen. ZICH -, ww. *...SCHULDIGER, m. (-s). *...SCHULDIGING, v. *...SIEREN, bw. gel. het | |
[pagina 927]
| |
sieraad benemen, - afdoen. ...ING, v. *...SINDELEN, *...SINTELEN, bw. gel. van metaalschuim zuiveren. *...SLAAN, bw. onr. het beslag opheffen, vrijgeven; uit de dienst zenden, wegzenden, afdanken; verlossen, bevrijden (uit de gevangenis); met moeite afweren, - afwenden. ZICH -, ww. *...SLAG, o. gmv. opheffing van het beslag, vrijgeving; wegzending, afdanking, ontheffing van een ambt; verlossing, bevrijding; vrijstelling (van de dienst); kwijtschelding. *...SLAGBRIEF, m. (...ven), bewijs van ontslag. *...SLAKEN, bw. gel. uit de boeijen ontslaan, losmaken. ...KING, v. *...SLAPEN, ow. ong. in slaap vallen; (fig.) sterven, den geest geven; de ontslapene, overledene. ...PING, v. *...SLEPEN, bw. gel. slepende wegvoeren. *...SLIBBEREN, ow. gel. slibberende uitglijden. *...SLIPPEN, ow. gel. slippende ontvallen; (fig.) ontsnappen, ontkomen. *...SLUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. den sluijer opheffen, - afdoen; (fig.) aan het licht brengen; duidelijk maken. ...ING, v. *...SLUIMEREN, ow. gel. in sluimering vallen; (fig.) sterven. ...ING, v. *...SLUIPEN, ow. ong. sluipende ontkomen. ...ING, v. *...SLUITEN, bw. ong. los-, opensluiten; loslaten, de vrijheid geven (aan gevangenen); ontdekken; opengaan, ontluiken; (fig.) zijn hart voor iem. -, hem rondborstig alles openbaren. *...SLUITER, m. (-s). *...SLUITING, v. *...SMEEKEN, bw. gel. door smeeken (iets) verkrijgen. *...SNAPPEN, ow. gel. schielijk en ongemerkt ontkomen. ...ING, v. *...SNAREN, bw. gel. de snaren afnemen (van een speeltuig). *...SNELLEN, ow. gel. heen snellen, ijlings weggaan. *...SNOEREN, bw. gel. wat gesnoerd is losmaken; (fig.) uit elk. drijven; bevrijden. ...PING, v. *...SNUITEN, bw. ong. listiglijk wegnemen. *...SPANNEN, bw. gel. wat gespannen is slap maken; den geest -, rusten van moeijelijken arbeid. ZICH -, ww. uitspanning nemen, rusten. ...NING, v. *...SPARTELEN, ow. gel. spartelende ontkomen. ...ING, v. *...SPATTEN, ow. gel. zijwaarts ontspringen. *...SPELDEN, bw. gel. wat gespeld is losmaken. *...SPEKKEN, bw. gel. het spek nemen uit iets dat er mede gevuld is. *...SPERREN, bw. gel. ontsluiten, de slagboomen wegnemen. *...SPINTEN, bw. gel. van spint ontdoen (eenen boomstam). *...SPRINGEN, ow. ong. springende opstaan; huppelen, vrolijk springen; (fig.) voortkomen, voortvloeijen, ontstaan uit; met eenen sprong ontkomen; plotseling aan het bloeden (uit den neus) geraken; (fig.) hij is den dans ontsprongen (aan de galg ontkomen). ...ING, v. *...SPRUITEN, ow. ong. beginnen te spruiten; (fig.) ontstaan, voortkomen, afstammen. *...STAAN, ow. onr. beginnen, voortkomen, een aanvang nemen; voortspruiten; een gevolg zijn, veroorzaakt worden; komen, zich voordoen, gebeuren; (fig.) het geld heeft ons ontstaan, wij misten (derfden) het geld, het geld ontbrak ons. *...STALLEN, bw. gel. uit den stal nemen. *...STAPELEN, bw. gel. van eenen stapel afnemen. ...ING, v. *...STAPPEN, ow. gel. met groote stappen ontkomen. *...STEKELIJK, bn. ontstoken kunnende worden. *...STEKEN, bw. ong. op -, opensteken (een vat); doen branden, in brand steken; (fig.) in vurigen ijver doen ontbranden; tot toorn -, tot wraak -. ZICH -, ww. vurig worden; toornig worden; in geestdrift geraken. -, ow. branden, vuur vatten; ontbranden (ook fig.). *...STEKING, v. het ontsteken; ontbran- | |
[pagina 928]
| |
ding; pijnlijke aandoening van eenig ligchaamsdeel; (nat.) ontvonking; -skoorts, -sziekte. *...STELD, bn. ontzet, geschrikt, verslagen; - uurwerk, dat niet in orde is; -e viool, die geen goede toonen geeft; eene -e maag, bedorven door te veel of slecht voedsel; -e (ongeregelde) pols; - (miswijzend) kompas. *...STELEN, bw. ong. diefachtig wegnemen; (fig.) zich heimelijk uit de voeten maken. *...STELING, v. *...STELLEN, bw. gel. de goede gesteldheid (van iets) wegnemen; ontroeren, in verwarring brengen; storen; doen schrikken. ZICH -, ww. van zijn stuk raken. -, ow. ontredderd worden; schrikken, ontroeren. *...STELLING, *...STELTENIS, *...STELDHEID, v. *...STEMMEN, bw. gel. speeltuigen ontstellen; (fig.) (iem.) uit zijne stemming brengen. -, ow. ontsteld worden. ...MING, v. *...STENTENIS, v. gemis, mangel; bij - van. *...STICHTELIJK, bn. en bijw. aanstoot gevende. -HEID, v. ergerlijkheid; het ergerlijke. *...STICHTEN, bw. gel. ergeren, aanstoot geven; (ook) afbreken wat gesticht is. ...TING, v. *...STOPPEN, bw. gel. de stop afnemen; ledigen; losmaken. ...PING, v. *...STRATEN, bw. gel. het plaveisel opnemen. *...STRENGELEN, bw. gel. wat gestrengeld is losmaken. ...ING, v. *...STRIJDEN, bw. ong. afstrijden, door twistredenen uit het hoofd praten. *...STRIJKEN, bw. ow. ong. strijkende ontnemen; listiglijk wegnemen; strijkende ontkomen. ...ING, v. *...STRIKKEN, bw. gel. wat gestrikt is losmaken; (fig.) ontrooven, wegnemen. ...KING, v. *...STROOMEN, ow. gel. stroomende af- of wegvloeijen. ...ING, v. *...STROOPEN, bw. gel. stroopende -, door strooperij ontnemen. ...ING, v. *...STRUIKEN, bw. gel. van struikgewas ontblooten; (fig.) uitroepen. *...STUIVEN, ow. ong. zich haastig uit de voeten maken. *...SULLEN, ow. ontglijden. | |
[Onttabberden]Onttabberden, bw. gel. den tabbaard uittrekken. *...TAKELEN, bw. ow. gel. (zeew.) van takels en want ontdoen, aftuigen; zijn tuig kwijt raken; (fig.) alles wegnemen. *...TAKELING, v. *...TANDEN, bw. gel. de tanden weg- of uitbreken; een onttande kam, waarvan de tanden gebroken zijn. *...TARNEN, *...TORNEN, bw. gel. lostarnen. *...TELLEN, ow. gel. mistellen. *...TEUGELEN, bw. gel. den teugel afdoen. ↑ *...TIEGEN, *...TIJGEN, bw. ow. ong. onttrekken; wegtrekken, zich verwijderen; ik heb hem aan dit gevaar onttogen. *...TOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (iets) van zijn sieraad of tooisel berooven. *...TOOMEN, bw. gel. den toom afdoen. ...ING, v. *...TOOVEREN, bw. gel. van betoovering genezen. *...TORNEN, bw. gel. lostornen. *...TREKKEN, bw. gel. af-, wegtrekken, af-, wegnemen; onthouden, afkorten; zich aan iets -, iets niet doen, zich van iets ontslaan. ...KING, v. *...TROETELEN, bw. gel. troetelende ontnemen. *...TROGGELEN, bw. gel. listiglijk (iem. iets) afnemen. *...TROONEN, (B. *...THROONEN), bw. gel. van den troon berooven, den troon ontnemen; (ook) aftroggelen. ...ING, v. *...TROUWEN, ow. gel. gescheiden worden (van echtgenooten). *...TUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (zeew.) het tuianker binnenhalen; een ontuid schip, dat zijn tuianker binnen heeft. *...TUIGEN, *...TUIGEN, bw. ow. gel. wegtrekken; tuigaadje wegnemen. *...TUINEN, bw. gel. van eene omtuining berooven, - ontblooten. *...TWEERNEN, *...TWIJNEN, bw. gel. wat getweernd of getwijnd is losmaken. | |
[pagina 929]
| |
[Ontucht]Ontucht, v. gmv. onzedelijkheid, zedeloosheid, onbetamelijkheid, verregaande onfatsoenlijkheid, onkuischheid; huis van -, bordeel. *-ELIJK, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bw. onzedelijk, zedeloos; onbetamelijk; onkuisch, gemeen. *-IGHEID, v. (...heden), ontucht; ontuchtige handeling. | |
[Ontvademen]Ontvademen, bw. gel. eene naald -, den draad er uit nemen. *...VALLEN, ow. ong. vallende wegraken, uit de hand glijden, ontglippen; ondoordacht -, bij vergissing (iets) zeggen; vergeten, uit het geheugen gaan; plotseling sterven; (zeew.) verdwijnen, uit het gezigt raken; het is mij -, ik heb het vergeten. | |
[Ontvang]Ontvang, (B. ...FANG), m. het ontvangen; kantoor van -, bewijs van -. *-BAAR, bn. (-der, -st), te ontvangen, te innen. *-BANK, v. (-en), (scheik.) zeker toestel. *-EN, bw. ong. krijgen (in zijn bezit, in zijne magt); innen (geld); onthalen; † trakteren; personen bij zich toelaten. -, bw. en ow. zwanger worden. *-ENIS, v. het zwanger raken; de onbevlekte - der maagd Maria, zek. leerstuk der r.k. kerk; orde der - van onze Lieve Vrouw van Villa-Viçosa, portugesche ridderorde. *-ER, m. (-s), die geld int, iem. aan wien geld betaald -, bij wien geld gestort wordt; (scheik.) ontvangbak, (ook) beste kamer; (taalk.) derde naamval. -SPOST, m. (-en), betrekking -, ambt van ontvanger. *-KANTOOR, o. (...oren). *...VANGST, v. (-en), het ontvangen; wat ontvangen wordt of is; in - brengen, onder de ontvangsten mederekenen; (fig.) onthaal, wijze waarop iets of iem. ontvangen wordt. *...VAREN, bw. ong. met een vaartuig ontkomen of ontsnappen; iem. vooruitvaren. *...VECHTEN, bw. ow. ong. vechtende ontnemen, - ontkomen. *...VEILIGEN, bw. gel. onveilig maken. ...ING, v. *...VEINZEN, bw. gel. iets verborgen houden, niet uitkomen voor iets. *...VEINZING, v. het ontveinzen, veinzerij; onopregtheid. *...VELLEN, ow. gel. zijn vel verliezen. ...LING, v. *...VESTEN, bw. gel. de vestingwerken (eener stad) sloopen. *...VETEREN, bw. gel. de veters losmaken. *...VLAKKEN, *...VLEKKEN, bw. gel. de vlakken afdoen, uitwisschen. ...KER, m. (-s). *...VLAMBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), kunnende ontvlammen, ligt vlam vattende. -HEID, v. eigenschap van iets dat ontvlammen kan. *...VLAMMING, v. *...VLECHTEN, bw. ong. het gevlochtene ontbinden. ...ING, v. *...VLEESCHEN, bw. gel. van vleesch ontblooten. *...VLEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. door vleijerij verkrijgen. *...VLEIJING, v. *...VLEUGELEN, bw. gel. de vleugels wegnemen, - afsnijden. *...VLIEDEN, ow. ong. vlugten (voor iets of iem.); op de vlugt gaan. ...ING, v. *...VLIEGEN, bw. ong. vliegende ontkomen; zich ijlings uit de voeten maken. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. vloeijende ontloopen. *...VLUGTEN, ow. gel. door de vlugt ontkomen. *...VOERDER, m. (-s), schaker, roover, dief. *...VOEREN, bw. gel. roovende wegvoeren. -, ow. in drift uitvallen. ...ING, v. *...VOLKEN, bw. gel. van volk ontblooten. ...ING, v. *...VONKBAAR, bn. (-der, -st), ontvonkt kunnende worden. *...VONKEN, (B. *...FONKEN), bw. ow. gel. aansteken; (fig.) veroorzaken, bewerken; ontvlammen, hartstogten in beweging brengen; in gloed gera- | |
[pagina 930]
| |
ken. ...ING, v. *...VORMEN, bw. gel. den vorm (van iets) wegnemen, - bederven. ...ING, v. *...VOUWEN, bw. gel. open -, uit elkander vouwen; ontzegelen (eenen brief); (fig.) uiteenzetten, duidelijk verklaren; uitleggen. ...ING, v. *...VREEMDEN, bw. gel. wegnemen, stelen. ...ING, v. *...VRIJEN, bw. gel. hij heeft mij mijn meisje ontvrijd (met list mijne vrijster weggenomen). ...ING, v. | |
[Ontwaaijen]Ontwaaijen, (B. ...IEN), ow. gel. en ong. door den wind ontvliegen; (fig.) uit het geheugen gaan. *...WAAR, bijw. - worden, bespeuren, bemerken. *...WADEN, bw. gel. eenen doode ontkleeden. *...WAKEN, ow. gel. wakker worden; (fig.) tot nadenken komen. *...WAKING, v. *...WALLEN, bw. gel. de wallen of muren (eener stad) slechten. ...LING, v. *...WAPENEN, bw. gel. de wapenen ontnemen; van geschut ontblooten; (zeew.) opleggen, de tuigaadje ontnemen. ...ING, v. *...WAREN, bw. gel. ontdekken, bespeuren. *...WARRELEN, *...WARREN, bw. gel. uit de war maken; (fig.) iets moeijelijks -, iets dat niet ligt verstaanbaar is uitleggen of verklaren; uit eene moeijelijke zaak helpen. ...RING, v. *...WASSEN, ow. ong. te groot voor iets worden; (fig.) iemands magt -, zich er aan onttrekken; hij is der roede -, hij is te groot om nog slaag te krijgen; hij is pas den kinderschoenen -, hij is nog bijna een kind. ...SING, v. *...WEIDEN, *...WEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. het ingewand uit (een dier) halen. *...WEIDING, *...WEIJING, v. *...WELDIGEN, bw. gel. met geweld ontnemen. ...DIGER, m. (-s). *...WELDIGING, v. *...WENDEN, bw. gel. ontvreemden, wegnemen; terughouden, verdonkeremanen. ...ING, v. *...WENNEN, bw. gel. eene gewoonte doen afleggen, afwennen. ...NING, v. *...WENSCHEN, bw. gel. door wenschen ontnemen, wegwenschen. *...WENTELEN, bw. gel. wentelende wegnemen. *...WERP, o. (-en), schets, plan; voornemen; afbeelding; eerste opstel, klad; † projekt; minuut (van eene akte enz.); wets- of ontwerp van -, wet die nog niet aangenomen is. *...WERPEN, bw. ong. een ontwerp (van iets) maken, schetsen; een voornemen vormen. *...WERPER, m. (-s). *...WERPING, v. het ontwerpen. *...WERREN, bw. gel. ontwarren. *...WERVELEN, bw. gel. loswervelen, den wervel losdoen. ...ING, v. *...WEVEN, bw. gel. het gewevene losmaken. *...WIJDEN, bw. gel. (eenen priester) zijne priesterlijke waardigheid ontnemen; heilige voorwerpen of plaatsen door onvoegzame handelingen ontheiligen. *...WIJDER, m. (-s). *...WIJDING, *...WIJING, v. *...WIJDSTER, v. (-s). | |
[Ontwijken]Ontwijken, bw. ong. wijkende ontgaan of ontkomen; met bedaard overleg ontgaan. *-D, bn. een - antwoord, een antwoord dat niet bevestigend en niet ontkennend is. *...WIJKING, v. *...WIKKELEN, bw. gel. wat ingewikkeld is losmaken, ontwarren; ophelderen. ...ING, v. het ontwikkelen; uiteenzetting, uitlegging; uitbreiding, toeneming; (nat.) ontwikkelingsgeschiedenis, aan bepaalde wetten gebonden opeenvolging van verschillende toestanden bij eenig groeijend orgaan. *...WIMPELEN, bw. gel. van wimpels berooven; (fig.) ontblooten, ontdekken; ontvouwen. ...ING, v. *...WINDEN, bw. gel. | |
[pagina 931]
| |
loswinden; (fig.) duidelijk maken; (fig.) het kluwen zal zich wel -, de zaak zal wel in het reine gebragt worden. ...ING, v. WOEKEREN, bw. gel. door woeker (iets van iem.) verkrijgen; land aan de zee ontwoekerd, water tot vasten bodem gemaakt. ...ING, v. *...WOELEN, bw. gel. loswoelen. -, ow. (fig.) zicht uit eene verlegenheid redden. ...ING, v. *...WOLKEN, bw. gel. de wolken verdrijven. *...WORSTELBAAR, bn. (-der, -st), met moeite kunnende ontgaan worden. *...WORSTELEN, bw. gel. worstelende ontkomen, met moeite ontgaan. ...ING, v. *...WORTELEN, bw. gel. met wortel en al uithalen; (fig.) geheel doen eindigen, volkomen vernietigen. ...ING, v. *...WRICHTEN, bw. gel. uit het gewricht rukken. ...ING, v. *...WRIJKEN, bw. gel. door krakeel ontnemen. *...WRIKKEN, bw. gel. loswrikken. ...KING, v. *...WRINGEN, bw. ong. loswringen, uit de handen wringen, - rukken; afpersen. ...ING, v. *...ZADELEN, bw. gel. den zadel afnemen. ...ING, v. | |
[Ontzag]Ontzag, o. gmv. eerbiedige schroom, vereering; magt, aanzien, grootheid; invloed. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), met ontzag. *-GELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ontzag inboezemend; (fig.) uitnemend, uitstekend; geducht; indrukwekkend. -HEID, v. gmv. *-VERWEKKEND, *-WEKKEND, bn. (-er, -st). *...ZAKKEN, bw. gel. zakkende wegvallen, - verdwijnen. ...KING, v. *...ZEG, o. gmv. weigering. -BRIEF, m. (...ven), oorlogsverklaring. *...ZEGELEN, bw. gel. het zegel afdoen, van zegel berooven. ...ING, v. *...ZEGGEN, bw. onr. weigeren, verbieden, niet vergunnen; (regt.) zijn eisch is hem ontzegd, zijn verzoek is niet toegestaan. ...ING, v. *...ZEILEN, ow. gel. zeilende ontkomen. *...ZENUWEN, bw. gel. de zenuwen wegnemen; (fig.) verzwakken; van kracht berooven, krachteloos maken. ...ING, v. | |
[Ontzet]Ontzet, o. gmv. onverwachte verlossing uit gevaar; opheffing (van en beleg); (brouw.) ongekookt bier. *-BAAR, bn. (-der, -st), te ontzetten; ligt schrikkende. *-TEN, bw. gel. verlossen, bevrijden, uit den nood helpen; (eene belegerde stad) van den vijand bevrijden; (iem.) berooven van een ambt; verstuiken (een lid); verbazen, ontstellen; uit het bezit stellen. -, ow. schrikken, verbaasd staan, zich verontrusten. *-TEND, bn. en bijw. (-der, -st), ijselijk, verschrikkelijk, schrikwekkend. *-TER, m. (-s), die ontzet; verlosser, helper. *-TING, v. (-en), het ontzetten; schrik, verslagenheid; verstuiking (uit het lid); het stooten uit het bezit. *...ZIELEN, bw. gel. dooden. ...ING, v. *...ZIEN, bw. onr. eerbiedigen; eene eerbiedige vrees hebben (voor); (fig.) sparen, verschoonen, voorzigtig behandelen, niet ruw bejegenen; vreezen, duchten. ZICH -, ww. voorzigtig zijn; vreezen, niet durven; zich niet -, zich aan gevaar blootstellen; wagen, durven. -ING, v. het ontzien, eerbied, vrees; (fig.) voorzigtige behandeling. *...ZIJGEN, ow. ong. door nederzijgen ontvallen. ...ING, v. *...ZILVEREN, bw. gel. (iets) van het zilver berooven. *...ZIND, bn. en bijw. (-er, -st), dwaas, zinneloos. -HEID, v. gmv. dwaasheid, buitensporigheid. *...ZINGEN, bw. ong. door zingen verwerven. *...ZINKEN, ow. ong. wegzinken, zinkende verdwijnen; (fig.) verdwijnen; de moed ontzonk mij, ik verloor den moed. ...ING, v. *...ZOEDELEN, bw. gel. zuiveren, de smetten wegnemen. *...ZONDIGEN, bw. gel. de zonde wegnemen; verzoenen, vergeven. ...DIGING, v. ver- | |
[pagina 932]
| |
giffenis; verzoening. *...ZUIVEREN, bw. gel. ontheiligen; ontreinigen, besmetten. *...ZUREN, bw. gel. minder zuur maken; de zuurheid wegnemen. -, ow. van iets beroofd of verstoken worden doordien het te vroeg zuur wordt; (fig.) ik zal het mij niet laten -, ik zal er mij niet van laten berooven. *...ZURING, v. *...ZUURD, bn. gekonfijt (van vruchten). *...ZWACHTELEN, bw. gel. de zwachtels afdoen; (fig.) aan den dag brengen. ...ING, v. *...ZWELLEN, ow. bw. ong. de zwelling verliezen; slinken; de zwelling doen verdwijnen. ...LING, v. *...ZWEMMEN, ow. ong. zwemmende ontkomen, - ontsnappen. *...ZWEREN, bw. ong. door eenen eed eene verbindtenis breken; zich door eenen eed van iets zuiveren. | |
[Onuitbeeldelijk]Onuitbeeldelijk, bn. en bijw. (-er, -st), niet uit te beelden. *...BLUSSCHELIJK, (B. *...BLUSCHLIJK), (-er, -st), *...BLUSCHBAAR, bn. (-der, -st), niet uit te blusschen. -HEID, v. *...DENKBAAR, bn. (-der, -st), niet uit te denken, niet te bedenken. *...DOENLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet uit te doen. *...DROOGBAAR, (-der, -st), *...DROOGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). *...DRUKBAAR, (-der, -st). *...DRUKKELIJK, (B. ...KLIJK), bn. en bijw. (-er, -st). *...GEBAGGERDGa naar voetnoot1), *...GEBALIED, *...GEBANNEN, *...GEBAZUIND, *...GEBEELD, *...GEBET, *...GEBEURD, *...GEBIKT, *...GEBLAZEN, *...GEBLOEID, *...GEBLUSCHT, *...GEBODEN, *...GEBOEND, *...GEBOORD, *...GEBORSTELD, *...GEBRAND, *...GEBREID, *...GEBROEID, *...GEDAAGD, *...GEDAAN, *...GEDEELD, *...GEDOOFD, *...GEDOPT, *...GEDORSCHT, *...GEDRONKEN, *...GEDRUKT, *...GEDUID, *...GEDUND, *...GEFLOTEN, *...GEGEVEN, (een - werk, dat nog niet gedrukt is, nog niet het licht heeft gezien), *...GEKLEED, *...GEKLOPT, *...GELEID, *...GELEVERD, *...GELEZEN, *...GELOOT, *...GEMAAKT, *...GEPUT, *...GEPERST, *...GERUST, *...GESPROKEN, *...GESTALD, *...GEVEEGD, *...GEWASSCHEN, *...GEWISCHT, bn. *...KOMELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), eene -e zaak, waaruit men zich niet redden kan. *...LEGBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), *...LEGGELIJK, (B. *...LEGLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet uit te leggen, niet te verklaren. *...LESCHBAAR, (-der, -st), *...LESSCHELIJK, (B. *...LESCHLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te lesschen, niet uit te blusschen. *...PUTBAAR, (-der, -st), *...PUTTELIJK, (B. *...PUTLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet uit te putten. -HEID, v. *...REDDELIJK, bn. zie ONUITKOMELIJK. *...ROEIBAAR, (-der, -st), *...ROEIJELIJK, (B. ...ILIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet uit te roeijen; niet te verdelgen. *...SCHRIJFELIJK, bn. en bijw. (-er, -st) onbeschrijfelijk. *...SPREKELIJK, (B. *...SPREEKLIJK), bn. en bijw. niet uit te spreken, niet te zeggen. -HEID, v. *...VINDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet uit te vinden, niet te ontdekken. *...VOERBAAR, (-der, -st), *...VOERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet uit te voeren, niet te volbrengen, onmogelijk, ondoenlijk. -HEID, v. *...WISCHBAAR, (-der, -st), *...WISSCHELIJK, (B. *...WISCHLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet uit te wisschen, niet weg te vegen; eene onuitwischbare schande, (die altoos blijft). -HEID, v. gmv. | |
[pagina 933]
| |
[Onvaarbaar]Onvaarbaar, bn. (-der, -st), niet te bevaren (van eene rivier enz.); het is - weêr, de weêrsgesteldheid gedoogt niet het uitvaren of, - zee te kiezen. *-HEID, v. *...VAARDIG, bn. en bijw. niet gereed; niet vaardig, niet handig. *...VALSCH, bn. en bijw. (-er, meest-), -ELIJK, bijw. opregt. -HEID, v. gmv. *...VAST, bn. en bijw. (-er, meest -), niet vast, niet hecht; los; wankelend; besluiteloos, onzeker; vergeetachtig. -HEID, -IGHEID, v. *...VEIL, bn. en bijw. niet te koop. *...VEILIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet veilig, niet zeker, gevaarlijk. *...VEILIGHEID, v. *...VER, bijw. niet ver. | |
[Onverachtelijk]Onverachtelijk,Ga naar voetnoot1) bn. en bijw. (-er, -st). *...VERANDERD, bn. en bijw. *...VERANDERLIJK, ...BAAR, bn. en bijw. (-der, -st). -HEID, v. *...VERANTWOORD, bn. niet wederlegd, niet geregtvaardigd; deze som is -, van hare aanwending is geene rekenschap gegeven. VERANTWOORDELIJK, (B. ...DLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te verschoonen, niet te vergeven; (ook) geene verantwoording behoevende te geven. -HEID, v. *...VERBAASD, bn. *...VERBASTERD, bn. *...VERBED, bn. *...VERBEELDELIJK, bn. en bijw. niet te verbeelden. *...VERBERGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te verbergen. *...VERBETERD, bn. *...VERBETERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te verbeteren, zeer slecht; (ook) niet verbeterd kunnende worden, uitmuntend, voortreffelijk. -HEID, v. toestand van iets (of iem.) dat (of die) zoo slecht of zoo goed is dat de verbetering onmogelijk is. *...VERBIDDELIJK, (B. ...BIDLIJK), bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...VERBIEDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), hij is -, hij laat zich niet verbieden, is ongehoorzaam. -HEID, v. *...VERBLOEMD, bn. en bijw. (-er, -st), rondborstig, niet verholen. -HEID, v. *...VERBLOEM(E)LIJK, bn. en bijw. niet te verbloemen. *...VERBODEN, bn. *...VERBONDEN, bn. zonder verband; niet gebonden, niet verpligt (tot). *...VERBORGEN, bn. *...VERBRAND, bn. *...VERBRANDBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), ...ELIJK, (-er, -st). -HEID, v. *...VERBREEKBAAR, (-der, -st), *...VERBREKELIJK, (B. ...BREEKLIJK), bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...VERBRIJZELD, bn. *...VERDACHT, bn., -ELIJK, bijw. niet gewantrouwd; niet gereed; onverwacht; onverwachts. *...VERDEDIGBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), ...LIJK, (-er, -st). -HEID, v. *...VERDEDIGD, bn. *...VERDEELBAAR, bn. en bijw. (-der, -st). -HEID, v. *...VERDEELD, bn. en bijw. niet verdeeld, geheel; eensgezind; zamengevoegd. -HEID, v. *...VERDEKT, bn. *...VERDELGBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), *...VERDELGELIJK, (B. ...GLIJK), (-er, -st). -HEID, v. *...VERDELGD, bn. *...VERDENKELIJK, (B. ...KLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te verdenken, boven alle verdenking verheven. *...VERDERFELIJK, (B. ...FLIJK), bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...VERDIENBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te verdienen, niet verdiend kunnende worden. *...VERDIEND, bn. en bijw. *...VERDIENSTE, v. gebrek aan verdienste. -LIJK, bn. en | |
[pagina 934]
| |
bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...VERDOEMD, bn. *...VERDOEMELIJK, bn. (-er, -st). *...VERDONKERD, bn. *...VERDOOFBAAR, bn. (-der, -st), niet verdoofd kunnende worden. *...VERDORBAAR, bn. (-der, -st), niet kunnende verdorren. *...VERDORVEN, bn. niet verdorven; ongeschonden. -HEID, v. *...VERDOUWELIJK, ...DUWELIJK, bn. (-er, -st), niet te verdouwen, niet te verteren; (fig.) onverdragelijk, niet te dulden (eener beleediging). *...VERDRAAGZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st). -HEID, v. *...VERDRAGELIJK, (B. ...DRAAGLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te verdragen, onuitstaanbaar. -HEID, v. *...VERDRIETELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet vervelend; vrolijk. -HEID, v. *...VERDRIETIG, bn. (-er, -st), opwekkend, vrolijk, vermakelijk; (fig.) ijverig, naarstig. *...VERDRINGBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet verdrongen kunnende worden. *...VERDRINKBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet verdronken kunnende worden. *...VERDROOGD, bn. *...VERDROTEN, bn. en bijw. onvermoeid, altoos even ijverig, - opgeruimd. *...VERDUISTERD, bn. *...VERDULDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. ongeduldig, snel. -HEID, v. *...VERDWIJNLIJK, bn. niet kunnende verdwijnen. | |
[Onvereenigbaar]Onvereenigbaar, bn. (-der, -st), niet kunnende vereenigd of te zamen gebragt worden. *...VEREENIGD, bn. *...VERERGERD, bn. *...VERFLAAUWD, bn. en bijw. altoos even ijverig, standvastig. *...VERGADERD, bn. *...VERGALD, bn. *...VERGANGBAAR, (-der, -st), *...VERGANKELIJK, (B. ...NKLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet vergaande, steeds van duur. -HEID, v. *...VERGEEFLIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...VERGELDBAAR, (-der, -st), *...VERGELDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te vergelden, niet vergolden kunnende worden. -HEID, v. *...VERGELIJKBAAR, (-der, -st), *...VERGELIJKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te vergelijken, zonder weêrga, uitnemend. -HEID, v. *...VERGENOEGELIJK, (-er, -st), *...VERGENOEGZAAM, bn. en bijw. (-er, -st), onverzadelijk, nooit tevreden. -HEID, v. *...VERGENOEGD, bn. misnoegd, ontevreden. *...VERGETELIJK, (B. ...GEETLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te vergeten. -HEID, v. *...VERGETEN, bn. *...VERGEZELD, bn. *...VERGLAASD, bn. *...VERGOED, bn. niet vergoed, niet schadeloos gesteld. -BAAR, bn. niet te vergoeden, niet vergoed kunnende worden. *...VERGOELIJKT, bn. *...VERGOLDEN, bn. VERGRAMD, bn. *...VERGROOT, bn. *...VERGULD, bn. *...VERGUND, bn. *...VERHAALBAAR, bn. (-der, -st), niet te vertellen; deze kosten zijn -, de teruggave er van kan niet gevorderd worden. *...VERHAALD, bn. *...VERHAAST, bn. -e (afgemeten, bedaarde) schreden. *...VERHARD, bn. *...VERHELPELIJK, bn. (-er, -st), niet te verhelpen. *...VERHINDERD, bn. *...VERHOEDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te vermijden, onvermijdelijk. *...VERHOEDS, bijw., -CH, bn. onverwachts, onverwacht, plotseling. *...VERHOLEN, bn. en bijw. niet verborgen, open, openlijk, openbaar. *...VERHOOPT, bn. en bijw. niet gehoopt; bij - uitblijven, wanneer iets of iem. uitblijft hetgeen niet te hopen is. *...VERHOORD, bn. *...VERHUISD, bn. *...VERHUURD, bn. *...VERHUURLIJK, bn. en bijw. niet te verhuren, niet verhuurd kunnende worden. *...VERJAAGD, bn. *...VERJAARD, bn. *...VERKEERD, bn. onveranderd. *...VERKEERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), onveranderlijk. | |
[pagina 935]
| |
*...VERKIESBAAR, bn. (-der, -st), ...LIJK, bn. (-er, -st). *...VERKLAARBAAR, bn. (-der, -st). -HEID, v. *...VERKLAARD, bn. *...VERKLEED, bn. - zijn, geene andere kleederen hebben aangetrokken. *...VERKNOCHT, bn. *...VERKOCHT, bn. *...VERKONDIGD, bn. *...VERKOOPBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), *...VERKOOPELIJK, (-er, -st). -HEID, v. *...VERKREGEN, bn. *...VERKRIJGBAAR, bn. en bijw. (-der, -st). -HEID, v. *...VERLAAT, m. (...aten), slecht mensch, snoodaard. *...VERLAKT, bn. *...VERLATEN, bn. *...VERLATIG, bn. als een onverlaat. *...VERLEENBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet toegestaan kunnende worden. *...VERLEGD, bn. *...VERLEGEN, bn. *...VERLEID, bn. *...VERLEPT, bn. *...VERLET, bn. en bijw. onverhinderd. *...VERLICHT, bn. *...VERLIEFD, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...VERLIESBAAR, bn. en bijw. -HEID, v. *...VERLIGT, bn. niet ligter gemaakt; (fig.) niet van kwelling of onaangenaamheden ontheven. *...VERLOOFD, bn. *...VERLOREN, bn. *...VERLOST, bn. | |
[Onvermaak]Onvermaak, o. gmv. gebrek aan vermaak. *-T, bn. niet versteld of gelapt; niet veranderd; niet versneden (van pennen). *...VERMAAND, bn. en bijw. *...VERMAARD, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...VERMAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...VERMEESTERLIJK, bn. en bijw. niet te vermeesteren, onverwinnelijk. *...VERMELD, bn. *...VERMENGD, bn. *...VERMERKBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te bemerken. *...VERMETEL, *...VERMETEN, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw. -HEID, v. *...VERMIJDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ...MIJDBAAR, bn. (-der, -st), niet te vermijdden, niet te ontgaan. -HEID, v. *...VERMINDERD, bn. en bijw. niet verminderd. -, vz. behoudens. *...VERMINKT, bn. *...VERMOEDELIJK, bn. en bijw. *...VERMOEIBAAR, bn. *...VERMOEID, bn. -HEID, v. *...VERMOEIJELIJK, (B. ...IELIJK), bn. en bijw. (-er, -st). *...VERMOGEN, o. gmv. gebrek aan vermogen, zwakheid, niet bemiddelde toestand; mannelijk -, gebrek aan voorttelingskracht; in kennelijk -, erkend als niet in staat zijne schulden te kunnen betalen. *...VERMOGEND, bn. (-er, -st), niet vermogend, zwak, niet bij magte, niet in staat; onbemiddeld. -HEID, v. *...VERMOLSEMD, bn. *...VERMOMD, bn. *...VERMURWBAAR, bn. (-der, -st), ...MURWELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te vermurwen. *...VERMURWD, bn. *...VERNAGELD, bn. *...VERNEDERD, bn. *...VERNIELBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), *...VERNIETIGBAAR, bn. en bijw. (-der, -st). *...VERNIEUWD, bn. *...VERNUFT, o. gmv. onverstand, gebrek aan verstand, domheid. *...VERNUFTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. dom, onverstandig. *...VERNUFTIGHEID, v. gmv. *...VEROORDEELD, bn. *...VEROORZAAKT, bn. *...VEROOTMOEDIGD, bn. *...VEROUDERD, bn. *...VEROVERD, bn. *...VERPACHT, bn. *...VERPAND, bn. *...VERPLANT, bn. *...VERPOOSD, bn. en bijw. zonder ophouden, onophoudelijk. *...VERROEST, bn. *...VERRIGT, bn. niet verrigt, niet gedaan; -er zake, zonder iets uitgevoerd -, zonder het beoogde doel bereikt te hebben. *...VERROERLIJK, bn. en bijw. onbewegelijk. -HEID, v. *...VERRUKBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te verrukken, - te verwrikken. | |
[pagina 936]
| |
vrees, onbeschroomd, moedig, stout. *-HEID, v. gmv. *...VERSCHAALD, bn. nog geurig en onbedorven (van wijn). *...VERSCHEIDEN, bn., -LIJK, bijw. zonder verscheidenheid, zonder afwisseling. *...VERSCHEURLIJK, bn. en bijw. *...VERSCHILLEND, bn. zonder verschil. *...VERSCHILLIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. vrij, zonder bepaalde keuze, zonder voorliefde; koel, koud, gevoelloos, ongevoelig, zonder geestdrift. *...VERSCHILLIGHEID, v. *...VERSCHOONBAAR, (-der, -st), ...LIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. *...VERSCHRIKBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te verschrikken. *...VERSCHRIKT, bn. -HEID, v. *...VERSCHROKKEN, bn. en bijw. (-er, -st), onversaagd, stoutmoedig. -HEID, v. *...VERSCHROMPELD, bn. niet gerimpeld, niet gefronst. *...VERSCHULDIGD, bn. en bijw. niet verschuldigd, niet verpligt tot; (ook) onverdiend. *...VERSIERD, bn. niet opgepronkt; (fig.) natuurlijk, ongekunsteld. *...VERSLAGEN, bn. niet terneêrgeslagen, niet ontsteld; niet overwonnen. -HEID, v. onversaagdheid, moed. *...VERSLAPT, bn. *...VERSLETEN, bn. *...VERSLIJTBAAR, (-der, -st), *...VERSLIJTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te verslijten. *...VERSLIMMERD, bn. *...VERSMOLTEN, bn. *...VERSNEDEN, bn. *...VERSTAALD, bn. *...VERSTAANBAAR, (-der, -st), ...LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te verstaan. -HEID, v. *...VERSTAND, o. onwetendheid, domheid. -IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zonder verstand, dom. *...VERSTANDIGHEID, v. gmv. *...VERSTERFELIJK, bn. onvergankelijk. *...VERSTERKT, bn. *...VERSTOORBAAR, (-der, -st), ...LIJK, bn. en bijw. (-der, st), niet te verstoren. *...VERSTOORD, bn. niet beleedigd; gerust, ongehinderd. -HEID, v. kalmte. *...VERSTORVEN, bn. niet bij versterf toegevallen. *...VERTAALBAAR, bn. (-der, -st), niet te vertalen, niet vertaald kunnende worden. -HEID, v. *...VERTAALD, bn. *...VERTEERBAAR, bn. (-der, -st), ...LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te verteren, niet verteerd kunnende worden. *...VERTEERD, bn. *...VERTELBAAR, bn. (-der, -st), niet te vertellen. *...VERTIERD, bn. onverkocht. *...VERTILBAAR, bn. (-der, -st), niet te vertillen. *...VERTIND, bn. *...VERTOGEN, bn. onbetamelijk, onfatsoenlijk. -, bijw. aanstonds, onverwijld. *...VERTROOSTBAAR, (-der, -st), ...ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te vertroosten. -HEID, v. | |
[Onvervaard]Onvervaard, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. onverschrokken, onbevreesd. *-HEID, v. *...VERVAARDIGD, bn. *...VERVALSCHT, bn. *...VERVORDERD, bn. niet gevorderd, niet vooruitgekomen. *...VERVREEMD, bn. niet aan anderen overgedragen. -BAAR, bn. en bijw. (-er, -st), niet te vervreemden, niet verkocht kunnende of mogende worden. -HEID, v. gmv. *...VERVUILD, bn. *...VERVULBAAR, bn. (-der, -st), niet na te komen, niet te houden (b.v. van eene belofte). *...VERVULD, bn. *...VERWAAND, bn. *...VERWACHT, bn. niet verwacht. -S, bijw. plotseling, zonder (op iets) voorbereid te zijn. *...VERWARD, bn. *...VERWEERBAAR, bn. (-der, -st), niet in staat zich te verweren of verdedigen. -HEID, v. *...VERWEERD, bn. *...VERWELFD, bn. *...VERWELKBAAR, (-der, -st), ...ELIJK, (B. ...KLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te verwelken, niet kunnende bederven. *...VERWELKT, bn. *...VERWERFBAAR, ...ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te verwerven. | |
[pagina 937]
| |
*...VEPWERPELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te verwerpen. *...VERWEZEN, bn. niet veroordeeld. *...VERWIJLD, bn. en bijw. zonder uitstel, onmiddellijk. *...VERWIJTELIJK, bn. (-er, -st), niet te verwijten. *...VERWIJZELIJK, bn. (-er, -st), niet te verwijzen. *...VERWILLIGD, bn. niet toegestaan, niet verleend. *...VERWINBAAR, (-der, -st), *...VERWINNELIJK, (B. ...WINLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te overwinnen. -HEID, v. *...VERWISSELBAAR, bn. (-der, -st), niet verwisseld kunnende worden. -HEID, v. *...VERWISSELD, bn. *...VERWITTIGD, bn. *...VERWONNEN, bn. *...VERWORVEN, bn. *...VERWRIKBAAR, (-der, -st), ...KELIJK, (B. ...KLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te verwrikken. *...VERZAADBAAR, (-der, -st), *...VERZADELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te verzadigen. -HEID, v. *...VERZACHT, bn. *...VERZADIGD, bn. *...VERZAMELD, bn. *...VERZEERD, bn. *...VERZEERLIJK, bn. niet gekwetst kunnende worden. *...VERZEGELD, bn. *...VERZELD, bn. *...VERZET, bn. niet verplaatst; niet verpand; (fig.) onverschrokken, moedig, stout. -BAAR, (-der, -st), *...VERZETTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te verzetten of te verplaatsen; (fig.) standvastig, onwrikbaar; onbuigzaam, eigenzinnig; niet verpand kunnende worden. -HEID, v. *...VERZIND, bn. waar, niet verzonnen. *...VERZINKBAAR, bn. (-der, -st), niet kunnende verzinken. *...VERZINNELIJK, bn. (-er, -st), niet te verzinnen, niet uit te denken. *...VERZOCHT, bn. *...VERZOENBAAR, (-der, -st), ...LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te verzoenen. -HEID, v. *...VERZOOLD, bn. *...VERZORGD, bn. *...VERZUIMELIJK, bn. niet te verzuimen. *...VERZWAARD, bn. *...VERZWEGEN, bn. *...VERZWELGBAAR, bn. (-der, -st), niet te verzwelgen. *...VERZWOLGEN, bn. | |
[Onvliedbaar]Onvliedbaar, bn. en bijw. (-der, -st), niet te ontvlieden. *...VLIJTIG, bn. traag. -HEID, v. gmv. traagheid. *...VLOT, bn. niet vlot. *...VLUG, bn. niet vlug. *...VLUGTIG, bn. (scheik.) *...VOEGELIJK, (-er, -st), *...VOEGZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), niet passend. -HEID, v. *...VOELBAAR, bn. (-der, -st), niet gevoeld kunnende worden. *...VOLBOUWD, bn. *...VOLBRAGT, bn. *...VOLDAAN, bn. onvervuld; onbetaald; misnoegd, ontevreden. -HEID, v. gmv. *...VOLDOENLIJK, bn. en bijw. niet te voldoen. *...VOLDRAGEN, bn. geboren vóór het einde der zwangerschap. *...VOLEIND, -IGD, bn. niet afgewerkt, niet voltooid. *...VOLKOMEN, bn. en bijw. (-er), -LIJK, bijw. niet volkomen, niet volmaakt, gebrekkig; niet volledig; bedorven. *...VOLKOMENHEID, v. (...heden). *...VOLLEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), niet geheel, niet ten volle. -HEID, v. gmv. *...VOLLEERD, bn. niet uitgeleerd. *...VOLMAAKT, bn. (-er, -st), -ELIJK, bijw. niet volmaakt, gebrekkig; (spraakk). de onvolmaakte tijd, (bij de vervoeging der werkwoorden). *...VOLMAAKTHEID, v. (...heden), gebrekkigheid. *...VOLPREZEN, bn. niet genoeg geprezen, - te prijzen. *...VOLSTANDIG, bn. en bijw. (-er, -st), onbestendig, onstandvastig. -HEID, v. gmv. *...VOLSTREKT, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. niet volstrekt, beperkt. *...VOLTALLIG, bn. niet in het vereischte aantal. -HEID, v. gmv. *...VOLTOGEN, bn. niet uitgevoerd, niet voltrokken. *...VOLTOOID, bn. niet afgewerkt, niet ten einde gebragt. *...VOLTOOIJELIJK, (B. ...ILIJK), bijw. niet voltooid kunnende worden. *...VOLVOERD, bn. *...VOL- | |
[pagina 938]
| |
TROKKEN, niet uitgevoerd, niet bewerkstelligd. *...VOLWASSEN, bn. niet den vollen wasdom of groei bereikt hebbende; onvoldragen, krom, knoestig (van hout). *...VOLWROCHT, bn. niet gedaan, niet verrigt. | |
[Onvoordacht]Onvoordacht, *...VOORBEDACHT, *-ELIJK, bn. en bijw. zonder opzet, onwillekeurig. *...VOORDEELIG, bn. en bijw. -LIJK, bijw. *...VOORDEELIGHEID, v. *...VOORKOMELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te voorkomen, onvermijdelijk. *...VOORSPOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. *...VOORZIEN, bn. niet voorzien, niet verzorgd; onverwacht. -s, bijw. onverwachts, plotseling. *...VOORZIGTIG, (B. ...ZICHTIG), bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet voorzigtig, onbedachtzaam. -HEID, v. (...heden). *...VORSTELIJK, bn. en bijw. niet als een vorst. *...VREDE, m. gmv. twist, vijandschap, oneenigheid. *...VREDELIJK, *...VREDIG, bn. en bijw. twistziek. *...VREEDZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), niet van den vrede houdende, oneenig. -HEID, v. twistzucht; twist, krakeel. *...VREESBAAR, bn. (-der, -st), niet te vreezen. | |
[Onvriend]Onvriend, m. (-en), vijand na vooraf vriend geweest te zijn; met iem. -en zijn, de vriendschap met iem. afgebroken hebben; iem. ten - hebben, iem. tegen zich hebben. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet vriendelijk; onwellevend; stuursch, barsch. -HEID, v. *-SCHAP, v. gmv. gebrek aan vriendschap; wraak, haat. | |
[Onvrij]Onvrij, bn. en bijw. (-er, -st), gedwongen, gebonden; gevaarlijk, niet veilig; verboden (b.v. bij invoer), aan regten onderhevig; deze kamer is -, wij kunnen hier ligt gestoord worden; -e waren, contrabande. *-HEID, v. gmv. gebrek aan vrijheid, gedwongenheid; gevaarlijkheid, onveiligheid; gevaar. *-WILLIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. gedwongen, niet uit vrijen wil. | |
[Onwaar]Onwaar, bn. en bijw. niet waar, valsch, logenachtig. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. verzonnen; valsch, valschelijk. *-ACHTIGHEID, v. het onware. *-DE, v. gmv. gebrek aan waarde; nietigheid; van - verklaren, vernietigen, de waarde ontnemen. *-DEERBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), -LIJK, bijw. niet te schatten, niet te waarderen. -HEID, v. gmv. *-DIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, niet waardig. *-DIGHEID, v. gmv. *-HEID, v. (...heden), logen, valschheid, het onware. *-SCHIJNLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), zonder schijn van waarheid; vermoedelijk niet (gebeurende, bestaande enz.). -HEID, v. (...heden). | |
[pagina 939]
| |
delen. ↑ *-, veranderlijk. *...WANKEL, (-er, -st), -BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), standvastig, stevig, onwrikbaar. *...WANKELBAARHEID, v. gmv. | |
[Onweder]Onweder, *...WEÊR, o. (-s), natuurverschijnsel dat zich kennen doet door bliksem en donder; (fig.) storm; hij heeft een - (eene scherpe berisping, harde woorden) te wachten; er is een - aan de lucht, er zal braaf gescholden worden; magnetisch -, noorderlicht; vulkanisch -, electrische verschijnselen bij vulkanische werking. | |
[Onwederkeerlijk]Onwederkeerlijk, bn. en bijw. (-er, -st), zonder terugkeer; onherstelbaar. *...LEGBAAR, (-der, -st), *...LEGGELIJK, (B. ...GLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te wederleggen, niet te betwisten. -HEID, v. gmv. *...ROEPELIJK, (B. ...ROEPLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet herroepen -, niet ingetrokken kunnende worden. -HEID, v. *...SPREEKBAAR, (-der, -st), *...SPREKELIJK, (B. ...SPREEKLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet tegen te spreken. -HEID, v. *...STAANBAAR, (-der, -st), *...STAANLIJK, *...STANDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet te weêrstaan, waaraan geen weêrstand kan geboden worden. -HEID, v. gmv. | |
[Onweêrsbui]Onweêrsbui, v. (-jen, B. -en), hevige storm- of regenvlaag met donder en bliksem. *...HOOFD, o. (-en), hoos. *...MUTS, v. (-en), soort muts. *...VOGEL, m. (-s, -en), vogel die het onweder voorspelt; (fig.) voorspeller van onheilen; iem. die doorgaans slecht weder treft als hij uitgaat; ongeluksvogel. *...WOLK, v. (-en), wolk waarin zich eene groote hoeveelheid electriciteit bevindt; (fig.) zwarte wolk. | |
[Onweetbaar]Onweetbaar, bn. en bijw. niet geweten kunnende worden. *...WEG, m. (-en), slechte weg; (fig.) hij gaat op onwegen, hij bezoekt slechte plaatsen. *...WELKOM, bn. en bijw. (-er, meer -, meest -), niet welkom, niet aangenaam; dat is mij zeer -, dat komt mij zeer te onpas. *...WELLUIDEND, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...WELSPREKEND, bn. (-er, -st). -HEID, v. *...WENSCHBAAR, bn. en bijw. niet te wenschen. *...WERKZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), werkeloos, traag. *...WETEND, bn. en bijw. (-er, -st), dom, onbekend (met); zonder (er aan) te denken. -HEID, v. gmv. domheid; onbekendheid (met). *...WETENS, bijw. mijns -, zonder dat ik er van wist. *...WETTELIJK, *...WETTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. tegen de wet, in strijd met de wetsbepalingen, niet gewettigd, ongeoorloofd; niet echt. -HEID, v. gmv. strijdigheid met de wet. -, (...heden), onwettige handeling. *...WEZEN(T)LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet wezenlijk, niet bestaande. -HEID, v. gmv. niet-bestaanbaarheid. *...WIJS, bn. en bijw. (...zer, -st), *...WIJSELIJK, bijw. dom, onverstandig, niet wijs, verstandeloos. *...WIJSGEERIG, bn. in strijd met de wijsbegeerte. *...WIJSHEID, v. gmv. dwaasheid, domheid, onverstand. *...WIKKELIJK, (B. ...KLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), niet te wikken, niet overwogen kunnende worden. *...WIL, m. gmv. het niet willen, afkeer, tegenzin; ongenoegen, ongenegenheid. *...WILLENS, bijw. met tegenzin; willens of -, goed- of kwaadschiks. *...WILLIG, bn. en bijw. (-er, -st), | |
[pagina 940]
| |
-LIJK, bijw. niet willende, met onwil; tegenstribbelend; (spr.) met onwillige honden is het kwaad hazen vangen, al wat gedwongen geschiedt deugt niet. *...WILLIGHEID, v. gmv. *...WINBAAR, (-der, -st), *...WINNELIJK, (B. ...NLIJK), bn. (-er, -st), niet te winnen, niet te bemagtigen. -HEID, v. gmv. *...WIND, m. gmv. geen wind, tegenwind. *...WIS, bn. en bijw. (-ser, meest -), -SELIJK, bijw. onzeker. *...WISHEID, v. gmv. *...WONDBAAR, bn. (-der, -st), onkwetsbaar. -HEID, v. gmv. *...WOONBAAR, bn. (-der, -st), onbewoonbaar. -HEID, v. gmv. *...WRAAKBAAR, bn. (-der, -st), niet te wraken, niet af te keuren; onwraakbare (onbetwistbare, onwederlegbare) bewijzen. -HEID, v. gmv. *...WRAAKZUCHTIG, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...WRIKBAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet te wrikken, standvastig, pal. -HEID, v. gmv. | |
[Onzacht]Onzacht, bn. en bijw. (-er, -st), niet zacht, hard, ruw, (ook fig.); onheusch. *-AARDIG, *-MOEDIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *-HEID, v. gmv. het onzachte. *...ZADELIJK, bn. (-er, -st), niet te verzadigen. *...ZALIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. hoogst ongelukkig; heilloos. *...ZALIGHEID, v. gmv. *...ZAT, bn. niet verzadigd; niet dronken. | |
[Onzeggelijk]Onzeggelijk, bn. en bijw. (-er, -st), niet te zeggen, onnoemelijk. *-HEID, v. gmv. *...ZEILBAAR, bn. (-der, -st), niet bezeild kunnende worden. -HEID, v. gmv. *...ZEKER, bn. en bijw. (-der, -st), twijfelachtig; onveilig. -HEID, v. gmv. *...ZELFSTANDIG, bn. (-er, -st), niet op zich zelf staande. -HEID, v. gmv. | |
[Onzienlijk]Onzienlijk, bn. en bijw. (-er, -st), onzigtbaar. *-HEID, v. *...ZIGTBAAR, (B. *...ZICHTBAAR), bn. (-der, -st), -LIJK, bijw. niet zigtbaar, niet merkbaar. -HEID, v. gmv. *...ZIJDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. onpartijdig, † neutraal; - werkwoord, welks werking niet onmiddellijk op een ander voorwerp overgaat. -HEID, v. gmv. *...ZIN, m. gmv. onverstaanbare taal, wartaal, zotteklap. *...ZINDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. dwaas, zot, onverstandig. -HEID, v. gmv. onverstand. -, (...heden), dwaze handeling; zot gezegde. *...ZOENBAAR, bn. (-der, -st), *...ZOENLIJK, bn. (-er, -st), niet te verzoenen. *...ZOET, bn. en bijw. (-er, -st), niet zoet; (fig.) onvriendelijk. *...ZONDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet zondigende, zonder zonde; onschuldig. *...ZONDIGHEID, v. gmv. onschuld, reinheid. *...ZORG, v. gmv. gerustheid. *...ZORGELIJK, (B. ...GLIJK), bn. geen zorg verwekkende, niet zorgbarend. | |
[pagina 941]
| |
*...ZORGVULDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. zorgeloos, onnadenkend. *...ZORGVULDIGHEID, v. gmv. *...ZOUT, bn. niet gezouten, laf. *...ZUIVER, bn. (-der, -st), -LIJK, bijw. vuil, niet rein, met vlakken; vervalscht; onklaar (van edele steenen); vermengd; niet echt, valsch; onregtzinnig (in de leer). *...ZUIVERHEID, v. (...heden). *...ZWAAR, bn. en bijw. (-der, -st), niet zwaar. *...ZWEMBAAR, bn. (-der, -st), niet geschikt om er te zwemmen. *...ZWICHTBAAR, bn. (-der, -st), hardnekkig, niet toegevende; onwrikbaar. -HEID, v. *...ZWIERIG, bn. en bijw. (-er, -st), zonder zwier, niet naar de mode; onopgesmukt. | |
[Ooft]Ooft, o. gmv. alle eetbare vruchten uit het plantenrijk, boomvruchten (om wier zaden een zacht bekleedsel zit), fruit, (inz. appelen en peren). *-BOOM, m. (-en), vruchtboom. *-GAARD, m. (-en), tuin met vruchtboomen beplant. *-KELDER, m. (-s), kelder waarin het fruit wordt bewaard. *-MARKT, v. (-en), fruitmarkt. *-WARANDE, v. (-n), zie OOFTGAARD. *-ZOLDER, m. (-s). | |
[Oog]Oog, o. (-en), zintuig van het gezigt; blik, gezigt; elk oogvormig voorwerp (b.v. dakvenster); knop, uitspruitsel (eener vrucht); kleine holligheid (in het brood, de kaas enz.); opening eener naald (waardoor de draad wordt gestoken); gebogen stukje metaal waardoor het haakje wordt gestoken (om iets vast te hechten); (zeew.) opening of gat (aan de kanten van een zeil, aan eenen strop, of in eenen bout); stip of punt op dobbelsteenen of kaarten; hoofd van een gezwel; (fig.) sieraad, luister; opborreling van vet of azijn (b.v. op soep); (spr.) uit het - uit het hart, men vergeet ligt dengene dien men niet dagelijks ziet; op of in het - hebben, (iets) bedoelen, beoogen; dat loopt in het -, men merkt dit op; dat springt in ket -, dit kan men onmogelijk voorbijzien; met een goed of slecht - aanzien, (iets) gaarne of ongaarne zien; gunstig of ongunstig (voor iem.) gestemd zijn; een wakend - houden op of over, naauwkeurig letten, acht geven; iets in het - krijgen, iets bemerken, gewaar worden; het - op iets hebben, iets beschouwen; des nachts geen - toedoen, niet slapen; in het - houden, waarnemen; met de -en verslinden, begeerige blikken (op iets) werpen; de -en voor iets sluiten, iets toelaten als of men het niet ziet; onder vier -en, tusschen twee personen (zonder andere getuigen); ga uit mijne -en, verwijder u uit mijne tegenwoordigheid; uit het - verliezen, (iets) niet meer kunnen zien (wegens den verren afstand); een kwaad - op iem. hebben, hem wantrouwen; iem. naar de -en zien, zijne wenschen voorkomen; iem. vreezen; onder de -en (stijf in het aangezigt) durven zien; iem. een rad voor de -en draaijen, zand in de -en strooijen, foppen, misleiden; bedriegen; zoo lang mij de -en open staan, zoo lang ik zal leven; God voor -en hebben, God vreezen; in mijn -, naar mijne meening, - zienswijze; geen hand voor -en zien, niets kunnen onderscheiden; dertien -en gooijen, een onverwacht geluk hebben, boven zijne verwachting slagen; (spr.) het - des meesters maakt het paard vet, de verkooper weet zijne waar aan te prijzen; er zijn hier twee -en te veel, een van het gezelschap moet zich verwijderen; -en in het hoofd of in den nek hebben, goed toezien op | |
[pagina 942]
| |
hetgeen men doet, met veel omzigtigheid te werk gaan; groote -en opzetten, zeer verbaasd staan kijken; een - in het zeil houden, goed uitkijken, stipt opletten, waken; het geeft te veel -, het baart te veel opzien; zijne -en blind zien, door te veel en te stipt zien zijn gezigt benadeelen; zijne -en laten weiden, overal zijne blikken werpen; goed rondzien; een - (een kleurtje) aan iets geven; dat heeft geen -, dat ziet er niet fraai uit; dat zal er een goed - aan geven, hierdoor zal het beter uitzien; op het - (als men het zoo oppervlakkig ziet) schijnt het goed; iem. iets onder het - brengen, voorhouden, voorstellen, opmerken; dat past als eene vuist op het -, dat past er volstrekt niet bij (of op); uit andere -en zien, er beter uitzien; (ook) anders (over iets) oordeelen; - van den stier, naam yan zek. ster, Aldebaran. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-APPEL, m. (-s), (ontl.) cirkelvormige opening in het midden van het regenboogvlies; (fig.) meest geliefd voorwerp; zij is mijn -. *-ARTS, m. (-en), oogheelkundige. *-AS, v. (-sen), (ontl.) zek. regte lijn, *-BAL, *-BOL, m. (-len), oogappel. *-BEDRIEGER, m. (-s), soort schilderij. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BLINDE, v. (-n), lederen klep voor het oog. *-BOOG, m. (...ogen), (ontl.). *-BOUT, m. (-en), bout met een oog voorzien. *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-DEKSEL, o. (-s), ooglid. *-DIENEND, bn. vleijend. *-DIENING, v. vleijerij, kuiperij. *-ELIJK, bn. aangenaam voor het oog. *-ELIJN, o. (-s), oogje; (dicht.) iets van zeer groote waarde. | |
[Oogen]Oogen, bw. gel. (ik oogde, heb geoogd), naauwkeurig toezien, beschouwen, waarnemen. *-, ow. zien; mikken; op iem. -, hem in het oog houden; op iets -, iets begeeren. *-BLIK, m. en o. (-ken), het sluiten der oogleden; (fig.) zeer kort tijdsverloop, ommezien, minuut; in of binnen een -, dadelijk, terstond; het regte -, het juiste -, het geschikte tijdstip. *-BLIKKELIJK, (B. ...KLIJK), bn. en bijw. onverwijld, dadelijk, zonder eenig uitstel. *-DIENAAR, § *-DIENDER, m. (-s), vleijer. *-DIENST, v. gmv. lage vleijerij. *-DRAGT, v. gmv. leepoogigheid, het etteren der oogen (zek. ongemak). *-HOEK, m. (-en), hoek van het oog. *-HOL, o. oogholte. *-KLAAR, o. gmv. (plant.) schelkruid. *-LOOP, m. gmv. het loopen der oogen (zek. ongemak). *-LOOS, bn. zonder oogen. -HEID, v. gemis van oogen. *-MAAT, v. gmv. hij heeft eene goede -, hij is in staat om juist op het oog te schatten. *-SCHEMERING, v. gmv. zek. verblinding. *-SCHIJN, m. gmv. waarschijnlijkheid, schijnbaarheid. *-SCHIJNLIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *-SCHOUW, v. gmv. het beschouwen, † inspectie; in - nemen. *-SPRAAK, *-TAAL, v. gmv. het spreken met de oogen (door het werpen van blikken). *-TROOST, m. gmv. zek. plant. *-WEIDE, v. genot door het zien. *-ZALF, v. (...ven), geneesmiddel voor de oogen. | |
[Oogetter]Oogetter, m. gmv. dragt der oogen (zek. ongemak). *...GEGLUUR, o. gmv. het gluren met de oogen. *...GETUIGE, m. en v. (-en), getuige die iets ziet. -NIS, v. (-sen), verklaring van eenen ooggetuige. *...GEZWEL, o. (-len), gezwel aan het oog. *...GLAASJE, (B. -N), o. (-s), glaasje dat men voor het oog houdt om beter te | |
[pagina 943]
| |
zien. *...GLAS, o. (.. zen), (gen.) oculair. *...HAAR, o., -TJES, (B. ...NS), o. mv. haar der oogleden. *...HEELKUNDE, v. gmv. wetenschap der genezing van oogziekten. *...HEELKUNDIGE, m. (-n). *...HOEK, m. (-en), hoek van het oog. *...HOLTE, v. (-n), holte van het aangezigt waarin het oog besloten is. | |
[Oogkamer]Oogkamer, v. (-s), (ontl.) zek. ruimte in het oog. *...KAS, v. (-sen), *...KUIL, m. (-en), (ontl.) oogholte. *...KWAAL, v. oogontsteking. *...LAP, m. (-pen), *...LEDER, *...LEÊR, o. (-s, -en), deel van een paardentuig. *...LEER, OOGENLEER, v. kennis der oogen en van hunne ziekten. *...LID, o. (...leden), huidbekleedsel der oogholte. *...LIJDER, m. (-s), die aan eene oogziekte lijdt. *...LONKEN, ow. gel. zie LONKEN. *...LONKING, v. het toeknikken met de oogen. *...LUIKEN, ow. gel. (ik oogluikte, heb geoogluikt), door de vingers zien; -d toelaten, zich houden als of men iets niet weet of ziet wat verboden behoort te worden. *...LUIKING, v. *...MAAT, v. het schatten (of meten) met de oogen. *...MEESTER, m. (-s), heelmeester die inz. de oogziekten geneest. *...MERK, o. (-en), doelwit, inzigt, bedoeling. *...MIDDEL, o. (-en), middel tegen oogziekten. *...MIK, m. (-ken), doel. -KEN, ow. gel. (ik oogmikte, heb geoogmikt), op een doel afgaan. *...ONTLEDING, v. *...ONTSTEKING, v. (-en). *...PIJN, v. (-en). *...PIJP, v. (-en), (ontl.) traanklier. *...POEDER, o. (-s), zek. geneesmiddel. *...PUNT, o. (-en), punt van waar het oog waarneemt; (fig.) wijze van beschouwing; (ook) doel, oogmerk. *...RING, m. (-en), (ontl.). *...SCHIEL, o. (-en), ooglid. *...SCHIL, v. (fig.) zwarte staar; † cataract. *...SPIEGEL, m. (-s), zek. toestel. *...SPIER, v. (-en), (ontl.). | |
[Oogstraal]Oogstraal, m. (...alen), straal van het oog, gezigtsstraal. *...TAND, m. (-en), (ontl.) hondstand, kalktand. *...VLAK, v. (-ken). *...VLIES, o. (...zen), vlies over het oog; (ook) zek. oogziekte. *...WATER, o. (-en), zek. geneesmiddel. *...WEIDING, v. genot van het oog. *...WENK, m. (-en), het knikken met de oogen; sein -, teeken met het oog gegeven; oogenblik, ommezien. *...WIT, o. het wit van het oog; (fig.) oogmerk; doel, voornemen. *...ZALF, v. (...ven), zek. geneesmiddel. *...ZEER, o. zek. ziekte. *...ZENUW, v. (-en), (ontl.). *...ZIEKTE, v. (-n). | |
[pagina 944]
| |
[Ooijevaar]Ooijevaar, (B. OOIEVAAR), m. (-s, ...aren), zek. vogel. *-SBEEN, m. en v. (-en), (fig.) persoon met lange beenen. -EN, o. mv. (fig.) lange dunne beenen. *-SBEK, m. (-ken), bek van den ooijevaar; zek. plant; (ook) zek. werktuig. *-SBOS, m. (-sen), klein bosje hout, - takken. *-SNEST, o. (-en). *...VAREN, bw. gel. (ik ooijevaarde, heb geooijevaard), verzamelen, bijeenbrengen (inz. door list); met kunstjes nemen. | |
[Oor]Oor, o. (-en), zintuig van het gehoor; handvatsel, hengsel (aan verscheidene voorwerpen); vouw in den hoek eener bladzijde; -en, mv. (zeew.) opstaande houten van den voorsteven; judasooren, apostelen; het - leenen, toeluisteren; (ook) niet ongenegen zijn, niet verwerpen; het - scherpen, oplettend luisteren; in het - blazen, stilletjes mededeelen; (ook) opruijen; mij is ter -e gekomen, ik heb vernomen, men heeft mij verteld; (fig.) het - laten hangen, terneêrgeslagen zijn, beschaamd zijn; iem. iets in het - bijten, toefluisteren; (fig.) eene vloo in het - hebben, ongerust -, bekommerd zijn; hij ligt reeds lang op één -, hij ligt reeds lang te bed; iem. -en aannaaijen, bedriegen, foppen; de -en opsteken, wederspannig zijn; de -en klouwen, in verlegenheid zitten; ik stak dit in mijn -, ik nam voor dit niet te vergeten; iem. de -en warm maken, verbitteren, tegenwerken; over hals en -en in schulden zijn, met schulden overladen zijn; hij is nog niet droog achter de -en, hij is nog zeer jong, den kinderschoenen nog niet ontwassen; hij heeft het achter de -en, hij is zoo onnoozel niet als hij schijnt; iem. het vel over de -en halen, hem grof laten betalen; -en hebben, luisteren, hooren; kleine potjes hebben ook -en, de kinderen hooren meer dan men denkt; mijn - hangt er naar, ik hoor het zeer gaarne; ten loon kreeg hij Midas-, hij werd bespot op den koop toe; iem. frisch de -en wasschen, hem klappen geven; hij kan zijne -en schuddeu dat zij klappen, hij kan met opgerigten hoofde gaan, er valt niets op hem te zeggen; (spr.) het kalf is op één - na gevild, de zaak is bijna klaar; het gaat bij mij het eene - in en het andere weder uit, pas heb ik het vernomen of het is vergeten; alles | |
[pagina 945]
| |
was oor, alles luisterde aandachtig; geene -en naar iets hebben, er niets van willen weten, zich er niet mede willen inlaten; iem. het - geven, naar iem. luisteren; dat kittelt of streelt het -, dit is angenaam om te hooren; iem. de -en binden, iemands aandacht boeijen; iem. bij de -en ophangen, hem door welluidende toonen vermaken; (zeew.) - over - bouwen, een schip boven wijd uitbouwen; - van Dionysius, (oudh.) kerkerhol aan welks buitenzijde de tiran van Syracuse afluisterde wat men van hem zeide; een - brandewijn, vier nederl. maatjes. *-, o. zie OIR, *-BAAR, o. gmv. nut, voordeel. -, bn. (-der, -st), -LIJK, bijw. nuttig, voordeelig, gepast. *-BAARHEID, v. gmv. *-BAG, -GE, v. (-n), oorhanger, (vrouwentooisel). *-BAND, m. (-en), beslag aan het ondereind eener degenscheede; oorlapje aan eene slaapmuts; keelband aan eene nachtmuts; (fig.) oorveeg, klap; slag in het aangezigt. *-BER, o. gmv. nut, voordeel. *-BIECHT, v. (r.k.) biecht waarbij de biechteling voor het oog des biechtvaders verborgen is. *-BLAZEN, ow. ong. kwaadspreken; aanbrengen; vleijen; kruipen. - o., *-BLAZERIJ, *-BLAZING, v. achterklap, kwaadsprekerij; lage vleijerij. *-BLAZER m. (-s). *...BLAASSTER, v. (-s). | |
[Oordeel]Oordeel, o. gmv. vermogen om te redeneren, onderscheidings-vermogen, verstand; een man van -, een verstandig man. *-, (-en), uitspraak, beslissing, vonnis; gevoelen, meening, begrip; goed- of afkeuring (van iets); tuchtiging; (godg.) het laatste -, de dag des -s; (fig.) er was een - (een geducht leven, rumoer) aan huis. *-AAR, *-ER, m. (-s), die oordeelt, die oordeelen kan, kenner. *-EN, bw. ow. gel. (ik oordeelde, heb geoordeeld), vonnissen, veroordeelen; een oordeel vellen, eene meening uitspreken. *-KUNDE, v. gmv. kunst van oordeelen. *-KUNDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. goed kunnende oordeelen; verstandig, goed doordacht. *-RIJK, bn. (-er, -st), met een gezond oordeel. *-SDAG, m. gmv. (godg.) de dag des oordeels, - van het jongste gerigt. *-SKRACHT, v. gmv. vermogen om te oordeelen. *-VAST, bn. (-er, -st), met een goed oordeel. *-VELLING, v. het uitspreken van een vonnis; het uiten eener meening. | |
[Oorgat]Oorgat, o. (-en), gat van het oor; (ook zeew.). *...GETUIGE, m. en v. (-n), getuige die kennis draagt van iets doordien hij het gehoord heeft. -NIS, v. (-sen), verklaring door eenen oorgetuige afgelegd. *...GEZWEL, o. (-len), gezwel aan of in het oor. *...GIER, m. (-en), zek. roofvogel. *...HAAN, m. (...anen), zek. vogel. *...HANGER, m. (-s), zek. vrouwentooisel. *...IJZER, o. (-s), koperen -, zilveren -, gouden hoofd- en oortooisel der vrouwen (in Friesland, Noord-Holland enz.). *...KLIEREN, v. mv. *...KLINK, m. (-en), klap, slag in het aangezigt. | |
[pagina 946]
| |
[Oorkussen]Oorkussen, o. (-s), hoofdkussen; (spr.) de luiheid is des duivels -, is de oorsprong van veel kwaad. *...LAM, o. (-men), ervaren zeeman; rantsoen jenever (aan boord); borrel, slok, *...LAP, m. (-pen), -JE, (B. -N), o. (-s), *...LEL, v. (-len), onderste uiteinde van het oor. *...LAP, m. (-pen), -JE, (B. -N), o. (-s), onderste gedeelte van eene muts dat het oor bedekt. *...LEPELTJE, (B. -N), o. (-s), werktuig om de ooren te reinigen. *...LIËT, v. (-ten), oorhanger. -BLOK, o. (-ken), (zeew.) blok aan het einde der ra. | |
[Oorlog]Oorlog, m. (-en), openbare krijg, twist (inz. die door de kracht der wapenen beslist wordt); den - verklaren, - voeren; ten - gaan; minister van -, die belast is met het beheer van alles wat het leger betreft. *-EN, ow. gel. (ik oorloogde, heb geoorloogd), oorlog voeren, strijden. *-END, bn. oorlogvoerend. *-ING, v. het oorlogen. | |
[Oorlogsbazuin]Oorlogsbazuin, v. (-en), krijgstrompet. *...BEDRIJF, o. (...ven), krijgsverrigting, heldendaad. *...BELASTING, v. (-en), belasting die geheven wordt om in de oorlogskosten te voorzien. *...BENDE, v. (-n), afdeeling krijgsvolk. *...BLIKSEM, m. (-s), (fig.) groot en geweldig krijgsman. § *...BONK, m. (-en), zeesoldaat. *...DAAD, v. (...daden). *...DEUGD, v. (-en). *...FAKKEL, v. (-s), (fig.) de - zal ontbranden, de oorlog zal uitbarsten. *...GEWELD, o. gmv. *...GEZEL, m. (-len), krijgsmakker. *...GEZIND, bn. (-er, -st), geneigd tot den oorlog, gaarne krijg voerende of hebbende. *...GOD, m. (fab.) Mars. *...GODIN, v. (fab.) Bellona. § *...HACHJE, (B. -N), o. (-s), zeesoldaat. *...HELD, m. (-en). *...JAGT, o. (-en), ten strijde uitgerust jagt, admiraliteitsjagt. *...KANS, v. (-en). *...KAS, v. (-sen), geldvoorraad van een leger te velde. *...KNECHT, m. (-en), *...KOP, m. (-pen), soldaat, strijder. *...KOSTEN, m. mv. *...KUNST, v. gmv. kunst van oorlogen. *...LASTEN, m. mv. zie OORLOGSBELASTING. *...LIST, v. (-en). *...LOF, m. gmv. lof dien een krijgsman in den oorlog verwerft. *...MAGT, v. (-en), strijdmagt, leger, vloot. *...MAN, m. (...lieden). *...MOED, m. gmv. *...NACHT, m. (-en). *...PAARD, o. (-en), strijdros. *...PEST, v. gmv. de geesel des oorlogs. *...RAMP, v. (-en), ramp door den oorlog veroorzaakt. *...REGT, o. (-en), bepalingen betreffende het oorlogvoeren. *...ROEM, m. gmv. *...SCHIP, o. (...epen), schip ten strijde toegerust. *...STANDER, *...STANDAARD, m. (-en), vaandel. *...TIJD, m. (-en). *...TOGT, m. (-en), krijgstogt, onderneming ter bestrijding van den vijand. *...TOORTS, v. (-en). *...TUCHT, v. gmv. *...TUIG, o. gmv. gereedschap om oorlog te voeren. *...VAAN, v. (...anen). *...VELD, o. (-en), slagveld. *...VLOOT, v. (...oten), verzameling oorlogsschepen. *...VOLK, o. gmv. krijgslieden. *...VUUR, o. | |
[pagina 947]
| |
gmv. *...WAPEN, o. (-en). *...WET, v. (-ten). *...ZAKEN, v. mv. alles wat den oorlog betreft. | |
[Oorloos]Oorloos, bn. zonder ooren; ongeoord. *...LOVEN, bw. gel. zie VEROORLOVEN. *...ONTLEDING, v. (ontl.). *...PAARL, *...PAREL, v. (-en), paarl die in het oor wordt gedragen. *...PELUW, v. (-en), stuk beddegoed onder het hoofd. *...PEUTER, m. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s), lepeltje om het oor te reinigen. *...PIJN, v. (-en). *...PIJPJE, (B. -N), o. (-s), (heelk.) zek. werktuig. *...PLEISTER, v. (-s), zek. heelmiddel. *...RAND, m. (-en). *...RING, m. (-en). *...RUPS, v. (-en), zek. insekt. *...SIERAAD, o. (...aden). *...SIERSEL, o. (-en, -s). *...SMEER, o. gmv. smeer -, vuil in het oor. | |
[Oorsprong]Oorsprong, m. gmv. begin, ontstaan; afkomst; afleiding; kiem; (fig.) werkende oorzaak. *...SPRONKELIJK, (B. ...KLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), het eerst in zijne soort; afkomstig, ontstaande (van, uit); het -e, het eerste (alles wat niet nagevolgd of nagemaakt is, b.v. een werk, een kunststuk, eene akte of ander geregtelijk dokument), origineel; een -e schrijver, die niet vertaalt, niet aan andere schrijvers ontleent; de -e taal, de eerste taal, grondtaal; wij zijn uit Duitschland - (afkomstig). -HEID, v. gmv. | |
[Oortrompet]Oortrompet, v. (-ten), (ontl.) deel van het inwendige oor, buis van Eustachius. *-, (ook) hoorbuis (hulpmiddel voor hardhoorende of doove menschen). *...TUITER, m. (-s), oorblazer. *...TUITING, v. oorblazerij. *...UIL, m. (-en), zek. uil. *...VEEG, v. (...egen), *...VIJG, v. (-en), klap in het aangezigt. *...VINGER, m. (-s), kleine vinger, pink. *...WAS, o. gmv. oorsmeer. *...WORM, m. (B.v.), (-en), zek. insekt. | |
[Oorzaak]Oorzaak, v. (...aken), reden waarom iets bestaat of is geschied, grond, beweegreden, gelegenheid, aanleiding; iets stoffelijks of zedelijks dat iets anders voortbrengt; oorsprong; (fig.) uitvoerder, bewerker; werktuig. *...ZAKELIJK, bn. eene oorzaak hebbende. -HEID, v. gmv. wijze waarop iets werkt. *...ZAKER, m. (-s), veroorzaker. | |
[Oost]Oost, bn. een der vier hoofdwindstreken; ten -, naar het -, van het oosten; (spr.) - west t'huis best, men is nergens zoo goed als te huis; - ten noorden, -noord-, - ten zuiden, -zuid-, namen van windstreken. *-, v. Oost-Indië. *-ELIJK, bn. en bijw. naar het oosten gelegen, ten oosten. *-EN, o. gmv. de oostelijke streek, de oostkant. -, (fig.) de Levant, de in het oosten gelegen landen. *-EREN, ow. gel. (ik oosterde, heb geoosterd), (zeew.) naar het oosten afwijken. *-ERGEVEL, m. (-s), (bouwk.) gevel naar de oostzijde. *-ERGRENS, v. (...zen), grens naar het oosten. *-ERHOEK, m. (-en), hoek naar het oosten. *-ERKRUIDERIJEN, v. mv. specerijen uit het Oosten. *-ERLING, m. (-en), bewoner van de oostelijk gelegen landen (inz. van de Oostzee-landen); (ook) bewoner van de Levant; de | |
[pagina 948]
| |
-en. *-ERLUCIE, v. gmv. zek. plant, holwortel. *-ERPOORT, v. (-en), poort aan de oostzijde. *-ERSCH, bn. van het oosten, uit de Levant; (gesch.) het -e rijk, het Grieksche of Byzantijnsche rijk; de -e talen, de semitische talen (hebreeuwsch, arabisch, syrisch enz.); de -e vloot, de vloot in de Oostzee. *-ERVAARDER, *-VAARDER, m. (-s), schip dat de Oostzee bevaart; gezagvoerder van zulk een schip. *-ERZON, v. gmv. de zon als zij zich in het oosten bevindt; zes ure 's morgens; (fig.) hij is van de - geroost, hij heeft in Oost-Indië eene bruine kleur opgedaan. *-ERWIND, m. (-en), wind uit het oosten. *-INDIË-VAARDER, m. (-s), schip dat reizen naar Oost-Indië doet; gezagvoerder van zulk een schip. *-KANT, m. (-en). *-KIM, v. gezigteinder naar het oosten. *-KUST, v. (-en). *-LAND, o. (-en), oostelijk gelegen land. -SCH, bn. van -, uit het oostland. *-POORT, v. (-en), poort aan de oostzijde. *-PUNT, o. punt van den gezigteinder dat door den evenaar aan die zijde van den hemel gesneden wordt waar voor ons de sterren opgaan. *-WAARTS, (B. *-WAART), bijw. naar het oosten, in oostelijke rigting. *-ZEE, v. *-ZIJDE, v. | |
[Op]Op, vz. tegenstelling van onder; boven; digt bij; naar; volgens; - reis zijn, eene reis doen; - (gedurende) de reis sterven; - (in) een dorp; - Zondag, des Zondags; - school, ter schole; bier - flesschen zetten, tappen; - hand, vooruit (b.v. bij eene betaling); - handen zijn, digt bij zijn, eerstdaags te verwachten; - alles gevat zijn, voorbereid zijn; - eens, plotseling; hij is boos - (over, tegen) hem; - God hopen, zijne hoop op God vestigen. *-, bijw. van onderen -, van beneden naar boven, in eene stijgende rigting; - allens! (zeew.) alle man boven! - en neêr, heen en weder, her en ginds (loopen); (zeew.) het schip is -, gereed om onder zeil te gaan; (zeew.) de wind is -, er is niet genoeg wind om den windwijzer te doen draaijen; - zijn, verteerd -, opgegeten -, opgedronken zijn; (ook) het bed verlaten hebben; die man is -, heeft geene krachten meer. *-, tw. op! op! komaan! welaan! | |
[Opaderen]Opaderen, bw. gel.Ga naar voetnoot1) (schild.) de aderen beter doen uitkomen. *...BAGGEREN, bw. gel. met een baggernet ophalen; (fig.) op nieuw gewagen (van iets). *...BAKEREN, bw. gel. inbakeren, door bakeren optooijen. *...BAKKEN, bw. gel. en ong. alles verbakken; al het deeg is opgebakken; op nieuw -, nog eens bakken. *...BALDEREN, ow. gel. razen en tieren. *...BALIËN, bw. gel. met eene balie (scheepstobbe) naar boven brengen. *...BANEN, bw. gel. eenen weg -, verbeteren; de baan beter maken, - vernieuwen. *...BARSTEN, *...BERSTEN, ow. ong. berstende openspringen. *...BARSTING, v. *...BELLEN, bw. gel. | |
[pagina 949]
| |
door schellen doen opstaan; zich laten -. *...BETTEN, ow. gel. al het water is opgebet (bij het betten verbruikt). *...BEUKEN, bw. gel. hard (op iets) slaan; door beuken openen. *...BEUREN, bw. gel. optillen, opligten, opheffen; (fig.) weder krachten bijzetten; redden (uit verval); een gedeelte der huurpenningen of van verdiend loon ontvangen vóór den vervaldag. *...BEURING, v. (-en). *...BIDDEN, bw. ong. bid op! begin uw gebed; hard -, overluid bidden. *...BIECHTEN, bw. gel. door biechten aan den dag brengen; (fig.) biecht op! beken wat gij weet. *...BIEDEN, bw. ong. een hooger bod doen (bij openbare veilingen). *...BIEDING, v. *...BIJTEN, bw. ong. met de tanden openen; door bijtmiddelen openen. -, gel. het ijs openen door er eene bijt in te hakken. *...BIKKEN, bw. gel. door bikken verfraaijen; eenen muur -, aan de steenen een beter aanzien geven; (fig.) alles opeten. *...BINDEN, bw. ong. naar de hoogte -, boven op iets vastbinden; dit is opgebonden, het wordt door middel van eenen band in de hoogte of overeind gehouden. *...BINDING, v. *...BLAZEN, bw. ong. door blazen van lucht doen opzwellen; eene blaas vullen; door blazen in de hoogte drijven; zich -, zwellen; (fig.) trotsch worden. -, ow. op een blaastuig beginnen te spelen. *...BLEEKEN, bw. ow. gel. op nieuw bleeken; wit worden. *...BLIJVEN, ow. ong. niet naar bed gaan. *...BOBBELEN, ow. gel. bobbelende oprijzen. *...BOD, o. gmv. oproeping, opontbieding; hooger bod; het opbieden; bij - (aan den meestbiedende) verkoopen. *...BOEIJEN, (B. ..IEN), bw. gel. opbinden (inz. takken van eenen boom); (zeew.) de staande boorden van een vaartuig verhoogen. *...BOEISEL, o. (-s), (zeew.) vloerlooze stelling, zetplank. *...BOETEN, bw. gel. opstoken (het vuur). *...BOLLEN, bw. ow. gel. losser of boller maken, - worden. *...BOLLING, v. *...BONDELEN, bw. gel. aan bondels binden. *...BONZEN, bw. gel. bonzende openen; door bonzen doen opstaan. *...BOOMEN, bw. gel. boomende doen vooruitkomen (een vaartuig); (ook wev.). *...BOREN, bw. gel. op nieuw boren; eene geboorde opening wijder maken; openboren. *...BORING, v. *...BORRELEN, ow. gel. borrelende oprijzen; koken; brabbelen; ontspringen. *...BORRELING, v. (-en). *...BOSSEN, bw. gel. aan bossen binden; (het koren) aan garven binden. *...BOSSING, v. *...BOUW, m. gmv. het uitvoeren van eenig bouwwerk; herbouwing, herstelling; (fig.) bevordering, aanmoediging. *...BOUWEN, bw. gel. optrekken; herstellen, herbouwen; (fig.) aankweeken, bevorderen. *...BOUWER, m. (-s). *...BOUWING, v. opbouw; herstelling; (fig.) aankweeking; de - des geloofs, versterking in het geloof. *...BRADEN, bw. gel. en ong. op nieuw -, ligt braden. *...BRANDEN, bw. gel. met een gloeijend ijzer merken; door branden verbruiken; al de turf is opgebrand. -, ow. door de vlam verteerd worden; opstijgen (van de vlammen), in de hoogte branden; op nieuw branden. *...BRANDING, v. *...BRASSEN, bw. gel. door brasserij verteren; (zeew.) de raas meer vierkant aanhalen. *...BREIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. boven op iets breijen; door breijen verbruiken; ik heb al die wol opgebreid. *...BREKEN, bw. ong. openbreken, brekende opendoen; eenen brief -, eene deur -; uit elkander nemen en verplaatsen (kramen, tenten); de straat -, | |
[pagina 950]
| |
de straatsteenen uithalen; (fig.) het beleg -, ophouden met het insluiten eener vesting; (zeew.) de kabelaring dwingen te rijzen. -, ow. zich verwijderen, heengaan; opengaan, losspringen; in de keel opstijgen, oprispen der maag; (fig.) dit zal hem zuur -, hij zal er zwaar voor boeten. *...BREKER, m. (-s), (zeew.) zek. gereedschap aan boord. *..BREKING, v. *...BRENGEN, bw. onr. op iets anders brengen, naar boven -, in de hoogte brengen; grootbrengen, opvoeden; gevankelijk ergens heenbrengen; een op zee genomen schip naar eene haven brengen; verschaffen, opleveren, voortbrengen; betalen (belastingen); opdienen (spijzen), het eten op de tafel zetten; (zeew.) de bramraas optuigen. *...BRENGER, m. (-s), die opbrengt; politie-agent; belastingschuldige. *...BRENGING, v. *...BRENGST, v. (-en), het voortgebragte, geleverde; wat ontvangen of geïnd is. *...BRENGSTER, v. (-s). *...BROMMEN, ow. gel. beginnen te brommen. *...BRONZEN, bw. gel. op nieuw eene bronskleur geven. *...BROUWEN, bw. gel. op nieuw brouwen. *...BRUIKEN, bw. gel. alles gebruiken. *...BRUINEN, bw. gel. op nieuw bruin maken of schilderen. *...BRUISEN, ow. gel. in de hoogte bruisen. *...BRUISING, v. (-en). *...BUIGEN, bw. ow. ong. buigende openen, - opengaan; naar de hoogte buigen. *...BULDEREN, ow. gel. op nieuw bulderen, den baas spelen. *...BULKEN, ow. gel. beginnen te bulken. *...BULTEN, ow. gel. als eene buil of bult uitsteken. *...BUNDELEN, bw. gel. aan bundels binden. | |
[Opcenten]Opcenten, v. mv. verhoogde belasting. *...CIJFEREN, bw. gel. met cijfers aanteekenen. -, ow. beginnen te cijferen. *...DAGEN, onp. ow. gel. beginnen dag te worden. -, ow. verschijnen, voor den dag komen; (fig.) beginnen, eenen aanvang nemen. *...DAMMEN, bw. gel. doen rijzen door het ophoogen van dijken. *...DAMPEN, ow. gel. beginnen te rooken; dampende oprijzen. *...DANSEN, ow. gel. naar boven dansen; beginnen te dansen. -, bw. verslijten door dansen; zij heeft twee paar schoenen opgedanst. | |
[Opdekken]Opdekken, bw. gel. op iets dekken; ontdekken; de tafel dekken. *...DELVEN, ow. ong. wat bedolven is weder te voorschijn halen; (fig.) navorschen, zoeken. *...DELVER, m. (-s). *...DELVING, v. (-en). § *...DEUNEN, ow. gel. beginnen te zingen. *...DICHTEN, bw. gel. verzinnen, uitdenken; betigten, aantijgen. *...DIENEN, bw. gel. opdisschen. *...DIEPEN, bw. gel. dieper maken, uitdiepen; (plaatdr.) op eene versletene plaat op nieuw graveren, † retoucheren; (schild.) dieper schaduwen; een gevallen steek weder op de breinaald brengen; (fig.) dat kan niet veel -, dat zal niet veel nut aanbrengen. *...DIEPING, v. (-en). *...DIJKEN, bw. gel. eenen dijk verhoogen. *...DIJKING, v. (-en). *...DISSCHEN, bw. gel. spijzen op de tafel zetten; (fig.) onthalen, een gastmaal geven. *...DISSCHER, m. (-s). *...DISCHSTER, v. (-s). *...DISSCHING, v. *...DOBBEREN, ow. gel. dobberende boven water komen. *...DOEKEN, bw. gel. (zeew.) zamenvouwen (zeilen). *...DOEMEN, ow. gel. verschijnen door de breking der lichtstralen, zich twijfelachtig aan den horizon vertoonen. *...DOEMING, v. (-en), schijnvertooning op zee, † fata morgana. *...DOEN, | |
[pagina 951]
| |
bw. onr. openen, opendoen, losmaken; in de hoogte -, naar boven brengen; (fig.) voorraad inslaan; opdisschen, de spijzen opbrengen; ontdekken, bemerken, waarnemen; vernemen (eene tijding); verkrijgen, erlangen, behalen; vouwen, in orde leggen, - brengen (de wasch); opschikken, opmaken; uitstallen; aan den dag brengen. ZICH -, ww. zich openen; zich vertoonen; zich aanbieden. *...DOENING, v. § *...DOKKEN, bw. gel. betalen, opleveren; (zeew.) het dok ontsluiten; (fig.) wij zullen moeten -, het zal ons geld kosten. *...DONDEREN, ow. gel. beginnen te donderen; (fig.) met getier en geraas naar boven komen; § afrossen, *...DOOIJEN, (B. ...IEN), onp. w. gel. *...DOUWEN, bw. gel. naar boven -, op den stroom douwen. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. open-, losdraaijen; op (iets) draaijen; opwaarts draaijen. -, ow. zich draaijende bewegen; voor iets moeten - (boeten, betalen); (ook) voor iets verantwoordelijk zijn. *...DRAGEN, bw. ong. opwaarts -, naar boven dragen; aanbevelen, in last geven, toevertrouwen; aanbieden, vereeren; opleggen (kleuren); het eten op tafel zetten; (fig.) een werk aan iemand -, (toeëigenen), als bewijs van eerbied of achting; ik heb mijn huis aan mijnen neef opgedragen (in eigendom overgegeven). -, ow. etteren. *...DRAGER, m. (-s), die een werk aan iem. opdraagt. *...DRAGT, (B. ...CHT), v. (-en), aanbeveling, toeëigening, toewijding (van eene kerk), overdragt; opdragtsbrief; het opdisschen (spijzen). *...DRAGTIG, (B. ...CHTIG), bn. (-er, -st), rood en gezwollen (van aangezigt). -HEID, v. gmv. *...DRAVEN, ow. gel. naar boven draven; beginnen te draven; (fig.) hoogdravend zijn (van stijl). *...DREUNEN, ow. gel. beginnen te zingen; (fig.) opzeggen (verzen). *...DRIESCHEN, bw. gel. oproepen (geesten). *...DRIJVEN, bw. gel. naar boven drijven; door opbieden duur doen verkoopen; gedreven werk maken (op goud of zilver). -, ow. boven iets drijven; (zeew.) met den vloed drijven (van een schip; tegenstelling van afdrijven, met de ebbe drijven). *...DRIJVER, m. (-s). *...DRIJFSTER, v. (-s). *...DRIJVING, v. (-en). § *...DRIL, m. (-len), oorveeg. § *...DRILLEN, bw. gel. opschikken, opsmukken. *...DRINGEN, bw. ow. ong. bij iem. aandringen om iets te doen of aan te nemen; noodzaken tot iets; met geweld trachten vooruit te komen in eene volksmenigte; naar boven drang veroorzaken, opwaarts dringen; met kracht naar boven stijgen. ZICH -, ww. op onaangename of lastige wijze iem. bezoeken, hem zijns ondanks willen dienen. *...DRINGER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...DRINGING, v. *...DRINKEN, bw. ong. door drinken opmaken. *...DROOGEN, bw. ow. gel. droog maken, - worden. -D, bn. *...DROOGING, v. *...DROPPELEN, bw. gel. *...DROPPEN, ow. gel. *...DRUIPEN, ow. ong. *...DRUPPELEN, *...DRUPPEN, ow. gel. droppelende (op iets) neêrvallen. *...DRUISTIG, bn. rood en gezwollen van aangezigt. -HEID, v. gmv. *...DRUKKEN, bw. gel. drukken op (iets); (fig.) een zwaren last opleggen. *...DRUKKING, v. *...DUIKEN, ow. ong. boven water komen; (fig.) verschijnen (inz. na lange afwezigheid). *...DUWEN, bw. gel. duwende opwaarts -, omhoog -, vooruitdrijven. *...DWARSEN, bw. gel. (zeew.) opknappen, afschrappen. *...DWEILEN, bw. gel. met eene dweil schoonmaken; (zeew.) zwabberen. | |
[pagina 952]
| |
[Open]Open, bn. en bijw. niet gesloten, niet bedekt; vrij; onbelemmerd, los; blootgesteld (aan), weerloos; half -, niet geheel digt; (fig.) -e brieven, openbare brieven, afkondigingen; - veld, het vlakke veld; in de -e (vrije) lucht; - lijf, loslijvigheid; met neus en mond - staan, verbaasd staan kijken; - werk, dat van onderen met openingen is (b.v. van goud- of zilverwerken met diamanten bezet); heden is de jagt -, heden begint de jagttijd; - tijd, (r.k.) tijd gedurende welken het sluiten van huwelijken vergund is; - tafel, gaarkeuken, ordinaris; zich - geven, zich blootstellen; met een - hart, rondborstig, edelmoedig; alles lag - en bloot, alles was ontdekt; met - kaart spelen, rond voor iets uitkomen; (zeew.) - (gunstige) wind; (zeew.) - (vrij te naderen) wal; (zeew.) - zee, buiten de banken. *-BAAR, bn. en bijw., -LIJK, bijw. algemeen, voor iedereen, publiek; ligt te kennen; niet verborgen, wereldkundig, algemeen bekend. *-BAARMAKING, v. *-BAREN, bw. gel. (ik openbaarde, heb geopenbaard), doen blijken, voor het algemeen bekend maken; mededeelen, ruchtbaar maken. ZICH -, ww. bekend worden, voor den dag komen, aan het licht komen, zich vertoonen. *-BARING, v. het openbaar maken, verkondiging, mededeeling van iets dat nog niet bekend is; de goddelijke -, de mondelinge wet; de christelijke -, (door Christus aan zijne apostelen); de - van Johannes, naam van een der boeken van het Nieuwe Testament. *-BREKEN, bw. ong. brekende openen. *-EN, bw. gel. (ik opende, heb geopend), open maken; open doen, losmaken, losdoen; (gen.) de verstopping wegnemen; openhouden (het ligchaam); ontkurken; (fig.) uitleggen, inlichting geven; eene vergadering -, verklaren dat zij met hare werkzaamheden kan aanvangen; (fig.) iem. de oogen -, iem. zijne dwaling doen inzien; (fig.) den veldtogt -, met de vijandelijkheden eenen aanvang maken. *-END, bn. (gen.) -e middelen, die de verstopping wegnemen of tegengaan. *-GAAN, ow. onr. zich van zelf openen, opengedaan worden; deze bloem gaat open (ontluikt); zijn hart gaat open als enz., hij springt op van vreugde als enz. *-HARTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. opregt, hartelijk, rondborstig, gul. *-HARTIGHEID, *-HEID, v. gmv. rondborstigheid. *-HOF, o. open tafel. *-HOUDEN, bw. onr. zorgen dat iets niet digt gaat of gesloten wordt; (zeew.) loefwaarts houden; (ook) uit elk. houden; den molen en den toren -, zoodanigen koers houden dat men tusschen deze twee voorwerpen doorzeilt. *-ING, v. (-en), het openen; gat, scheur, bres, barst, spleet; insnijding; ontleding (van een lijk), lijkschouwing; mond (der maag); (zeew.) baai; begin (inz. van eenen veldtogt, van een speelsaizoen); inlichting, uitlegging; iem. - van zaken geven, hem op de hoogte er van brengen; -en doen, de onderhandelingen voorbereiden, - aanvangen; -en in den hemel, donkere ruimte zonder sterren. *-LEGGEN, bw. gel. en onr. blootstel- | |
[pagina 953]
| |
len; ontwikkelen, duidelijk maken. *-LEGGING, v. *-(T)LIJK, bn. en bijw. openbaar, in het openbaar. *-LOOPEN, bw. ong. met geweld openen. *-MAKEN, bw. gel. openen. *-SLAAN, bw. onr. openen (een boek); door slaan open maken. -, ow. openvallen. *-SLUITEN, bw. ong. ontsluiten, ontgrendelen. *-SLUITER, m. (s). *-SLUITSTER, v. (-s). *-SNIJDEN, bw. ong. snijdende openen; aan een lang brood beginnen te snijden; insnijden. *-SPRINGEN, ow. ong. springende opengaan. *-STAAN, ow. onr. niet digt zijn (van eene deur enz.); onbezet zijn (van een ambt of eene betrekking); niet vereffend zijn (van eene schuld). *-STAANDE, bn. onbezet; onvoldaan; eene -e (niet voldane) rekening. *-VALLEN, ow. ong. van zelf zich openen; (fig.) onbezet worden; eene -de betrekking, die begeven moet worden. *-ZEILEN, bw. gel. (zeew.) uit elk. zeilen. | |
[Openten]Openten, bw. gel. enten op (iets). *...ENTING, v. (-en). *...ENTEREN, bw. (zeew.). *...ETEN, bw. onr. door eten opmaken; (fig.) doorbrengen, verkwisten; vernielen; (fig.) iem. geheel -, zijn gansch vermogen verteren. *...ETER, m. (-s), verkwister, doorbrenger. *...EETSTER, v. (-s), doorbrengster. | |
[† Opératie]† Opératie, v. (...ën), verrigting; onderneming; handeling; (inz.) financiële onderneming; (heelk.) kunstbewerking; beweging van het leger of de vloot. *...RATEUR m. (-s), heelmeester die operatiën verrigt. *...REREN, bw. gel. (ik opereerde, heb geopereerd), werken, bewerken; (heelk.) snijden. | |
[Opfeilen]Opfeilen, bw. gel. zie OPDWEILEN. *...FLANSEN, bw. gel. lomp op (iets) werpen. *...FLEUREN, ow. gel. (ik fleurde op, ben opgefleurd, (fig.) weder fleurig worden, tot vorigen welstand geraken. *-, bw. vervrolijken. *...FLIKKEN, bw. gel. herstellen, lappen (inz. kleedingstukken); (fig.) opschikken, versieren. *...FLIKKEREN, ow. gel. flikkerende opstijgen, weder opvlammen (ook fig.). *...FLIKKERING, v. (-en). *...FLIKKING, v. het opflikken. *...FLUITEN, ow. ong. beginnen te fluiten (op een speeltuig of met den mond); de toonen der fluit versterken. *...FOKKEN, bw. gel. aankweeken (inz. vee). *...FOKKING, v. (vee)teelt. *...FRISSCHEN, bw. ow. gel. ververschen, frisch maken, - worden. *...FRISSCHING, v. *...GAAF, *...GAVE, v. (-n), het opgeven; verklaring, mededeeling, aangifte, lijst; taak, werk (om af te maken). *...GAAN, ow. onr. naar boven -, opwaarts -, naar omhoog gaan, stijgen, rijzen; opkomen (van de zon); uitkomen, uitbotten, opengaan; verteerd worden, opgegeten of opgedronken worden; dit alles zal wel -, er zal niets van overblijven; (fig) die vlieger zal niet -, deze zaak zal niet gelukken; (rek.) niets overblijven (b.v. acht van de acht gaat op); (fig.) deze stelling gaat | |
[pagina 954]
| |
niet op (is niet afdoende, vindt gegronde tegenspraak). *...GAANDE, bn. hoogstammig (van houtgewas); een - (steile) berg; de - (opkomende) zon; de - lijn, opwaarts gerekend (in de geslachtkunde); -e brug, ophaalbrug. *...GAARDER, m. (-s), die opgaart, ontvanger, inner. *...GADEREN, *...GAREN, bw. gel. opzamelen, bijeenbrengen. *...GANG, m. gmv. het opgaan; trap, middel om op te stijgen of boven te komen; (fig.) begin; goede uitslag; vermaardheid, roem; het oosten, hemelstreek waar de zon opgaat; (fig.) - maken, met goeden uitslag werkzaam zijn; indruk verwekken. *...GARING, v. (-en), opzameling. | |
[Opgeblazen]Opgeblazen, bn. en bijw. gezwollen; (fig.) trotsch, hoogmoedig, verwaand. *-HEID, v. gmv. *...GEBRUIKEN, bw. gel. alles gebruiken, niets overlaten, niets overhouden. *...GEHOOPT, bn. opeengestapeld, zamengepakt. *...GEIJEN, (B. *...GEIEN), bw. gel. (zeew.) de geitouwen van een zeil ophalen. *...GELD, o. geld dat men boven de waarde van eene muntsoort ontvangt of betaalt; geld dat meer dan het verschuldigde ontvangen of betaald wordt, † agio, † surplus; (bij verkoopingen) percentsgewijze bijbetaling; - doen, meer waard zijn dan het vastgestelde bedrag. *...GERUIMD, bn. en bijw. (-er, -st), zie OPRUIMEN; vrolijk, blijgeestig. -HEID, v. gmv. goede luim, vrolijkheid. *...GESCHEEPT, bn. met iem. - zijn, iem. tot zijnen last hebben. *...GESCHIKT, bn. getooid, gesierd. *...GESMUKT, bn. opgesierd; eene -e (gezwollen) rede. *...GESPEN, bw. gel. hooger gespen. *...GESTEN, *...GISTEN, ow. gel. naar boven gesten. *...GESTING, v. *...GETOGEN, bn. omhoog getrokken; opwaarts gebragt, verhoogd; (fig.) verrukt, bekoord, in groote blijdschap. -HEID, v. gmv. verrukking. *...GEVEN, bw. ong. in de hoogte -, opwaarts geven, op-, aanreiken; voorschrijven, voorzeggen; eene taak ter vervulling geven; voorstellen, aanwijzen, verklaren; verlaten, begeven; over-, afgeven; verliezen; afstand doen van, afzien van; spuwen, misselijk zijn; (op iets) leggen of plaatsen; (boekdr.) den inkt op de vormen doen; eene verklaring doen; zeggen (zijnen naam enz.); eene stad - (overgeven); het spel, de partij - (als verloren beschouwen); ik geef het op, ik zie er van af; ik kan het niet raden. -, ow. rijzen, omhoog gaan; snoeven, grootspreken; hoog en breed -. *...GEVER, m. (-s). *...GEVING, v. gmv. het opgeven. -, (-en), voorstel; overgave (van eene stad); voorgezegd opstel om na te schrijven, † dictée. *...GEWEKT, bn. (-er, -st), vrolijk, opgeruimd; wakker gemaakt. -HEID, v. gmv. *...GEZWOLLEN, bn. dik geworden; (fig.) hoogdravend (van stijl). -HEID, v. gmv. *...GIETEN, bw. ong. uitstorten (op iets). *...GIETING, v. *...GLANZEN, bw. gel. een nieuwen glans (aan iets) geven. *...GLIMMEN, ow. ong. op nieuw beginnen te glimmen. *...GLINSTEREN, ow. gel. opwaarts glinsteren; een nieuwen luister krijgen. *...GLIPPEN, bw. gel. eene pen -, eene spleet er in maken. *...GLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. op nieuw gloeijen. *...GLOREN, ow. gel. op nieuw gloren. *...GNAPPEN, bw. gel. zie OPKNAPPEN. *...GOLPEN, ow. gel. zie OPGULPEN. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. naar boven -, omhoog gooijen; (fig.) een balletje -, iets ter | |
[pagina 955]
| |
sprake brengen; trachten iets gewaar te worden. *...GORDEN, bw. gel. omhoog gorden. *...GORDING, v. *...GRABBELEN, bw. gel. oprapen hetgeen te grabbel gegooid is. *...GRAVEN, bw. ong. door graven naar boven of te voorschijn brengen, door graven openen; (fig.) die weg is toch niet opgegraven, men kan er immers heen komen; die weg is voor u niet opgegraven, dat middel is u niet ontnomen. *...GRAVER, m. (-s). *...GRAAFSTER, v. (-s). *...GRAVING, v. (-en) *...GRIJPEN, bw. ong. grijpen en opnemen. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. opschieten, langer -, grooter worden; (fig.) vermeerderen, toenemen; (fig.) ik ben er niet tegen opgegroeid, ik ben niet sterk genoeg om dit te doorstaan; (fig.) hij is tegen mij niet opgegroeid, hij kan zich tegen mij niet verweren. *...GROENEN, ow. gel. weder groen worden. *...GULPEN, ow. gel. met gulpen opkomen; van elk. gaan. | |
[Ophaken]Ophaken, bw. gel. hooger haken. *...HAKING, v. *...HAKKEN, bw. gel. door hakken openen, - losmaken; alles hakken wat gehakt moet worden. *...HAKKING, v. *...HALEN, bw. gel. opwaarts -, omhoog halen, opwinden, opligten, ophijschen; doen stijgen; hooger maken -, brengen; (fig.) prijzen, verheffen, verheerlijken; aanhalen, melding -, gewag maken van, herinneren (eene plaats uit eenig werk); benaderen, aanhouden, beslag leggen op (sluikgoederen enz.); wegnemen; boven anderen uitmunten, overtreffen; geleiden, begeleiden; halen, brengen; optellen, zamentellen; aantoonen, doen zien; inzamelen (liefdegiften, stembriefjes enz.); openscheuren; (zeew.) met laveren vooruit komen; eene ophaalbrug openen; (fig.) zijn hart -, zich te goed doen; lucht scheppen; zich vermaken; de schouders -, zich onverschillig toonen; eene kleur (weder) - (helderder maken); van vroeger -, feiten herinneren die reeds voor lang gebeurd zijn, eenen terugblik werpen op; hij zal het wel weder -, hij zal wel herstellen (van eenen zieke). -, ow. gelijk zijn met. *...HALER, m. (-s), die ophaalt; (zeew.) zek. touw. *...HALING, v. *...HANGEN, bw. ong. in de hoogte hangen; door middel van eenen haak enz. doen hangen; de doodstraf door middel van de galg of den strop voltrekken; openlijk te koop aanbieden; voorhangen (om als lid eener vereeniging enz. aangenomen te worden). -, ow. over (iets) hangen, te vuur hangen. *...HANGING, v. *...HAPPEN, bw. gel. happende in den mond nemen en opeten. *...HARKEN, bw. gel. bijeen -, op eenen hoop harken. *...HASPELEN, bw. gel. tot strengen maken; (fig.) moeijelijk opkomen. *...HEBBEN, bw. onr. op het hoofd hebben; opgebruikt -, genuttigd -, verteerd hebben; (fig.) hij heeft wat op, hij heeft te veel gedronken; (fig.) veel met iem. -, veel werk van iem. maken, veel van iem. houden. *...HEF, m. gmv. buitengewone -, overdreven lof; aanheffing van een gezang (om den toon te stellen); (fig.) veel - van iem. maken, hem bovenmatig prijzen. *...HEFFEN, bw. ong. in de hoogte -, opwaarts heffen, opligten, optillen; (fig.) roemen, prijzen; vernietigen, afschaffen, intrekken (eene wet, een beslag enz.); de roede is reeds boven hem opgeheven, hij staat op het punt | |
[pagina 956]
| |
gestraft te worden. -, ow. aanvangen (van den zang). *...HEFFING, v. (in al de beteekenissen bij het ww. aangegeven); (ook) rijzing (van land). *...HEKELEN, bw. gel. alles -, ten einde -, op nieuw hekelen. *...HELDEREN, bw. gel. een nieuwen glans (aan iets) geven; (iets) helderder maken; (fig.) verlichten; toelichten; verduidelijken, verklaren. -, ow. helder worden (van de lucht, het weder). *...HELDERING, v. (-en). *...HELPEN, bw. ong. (iem.) helpen om op te staan; (fig.) ondersteunen, bijstaan; helpen eenen last opnemen. *...HELPING, v. *...HEMELEN, bw. gel. hemelhoog verheffen, opvijzelen, verheerlijken; reinigen, zuiveren; in orde brengen, schikken; opsieren; met iets opgehemeld (bijzonder ingenomen, zeer in zijnen schik) zijn. *...HERKEN, bw. gel. zie OPHARKEN. *...HIELEN, bw. gel. (zeew.) twee touwen door lusknoopen verbinden. *...HIJSCHEN, bw. ong. omhoog hijschen. | |
[Ophitsen]Ophitsen, bw. gel. aanhitsen, opstoken; prikkelen, aanmoedigen, aandrijven; tergen. *...HITSER, m. (-s), *...HITSTER, v. (-s), stokebrand. *...HITSING, v. (-en). *...HOEPELEN, bw. ow. gel. met hoepels spelen; (fig.) zich wegpakken, zich uit de voeten maken. *...HOOGEN, bw. gel. hooger maken, verhoogen; meer bieden, een hooger bod doen. *...HOOGING, v. (-en). *...HOOPEN, bw. gel. op eenen hoop leggen, - stapelen, aan hoopen zetten; (fig.) vermeerderen, vergrooten, uitbreiden; overladen (met weldaden enz.). *...HOOPING, v. (-en). *...HOOREN, bw. gel. aandachtig toeluisteren; hij zal er vreemd van -, dit zal hem zeer verbazen. *...HOUDEN, bw. onr. op zekere hoogte -, omhoog houden; regtop houden; ondersteunen; beletten te vallen; weêrhouden, tegengaan, vertragen, uitstellen; laten wachten; vermaken; bij zich houden; openhouden, openen; verbergen, schuil houden; den hoed - (op het hoofd houden); de eer van het huis -, waardiglijk de gasten onthalen; zijne eer - (verdedigen); een huis - (op eene openbare veiling het niet toewijzen voor de gebodene som); het bloed - (stelpen); zijn water - (niet laten loopen); (fig.) iem. den mond -, hem voeden; ik zal u niet lang -, gij kunt spoedig weder vertrekken. -, ow. niet voortgaan, staken, stil houden, uitscheiden; niet meer de maandelijksche zuivering krijgen (van eene vrouw); de wind zal weldra - (bedaard zijn); hij heeft met zijnen winkel opgehouden (dien gesloten). ZICH -, ww. vertoeven, verblijven; zich bezig houden (met), zich vermaken (met); zich met gemeen volk -, er mede omgaan, - verkeeren; hij houdt zich in de omstreken dezer stad op, hij zwerft in enz. -, o. het ophouden; staking; (rijsch.) stilstand; zonder -, gedurig, aanhoudend, zonder verpoozen. *...HOUDER, m. (-s), (zeew.) zek. touw. *...HOUDING, v. het ophouden, verhindering, stilstand; vermindering in de geregelde maandstonden; tusschenpoos. | |
[pagina 957]
| |
[Opjagen]Opjagen, bw. gel. en ong. in de hoogte -, omhoog jagen; (fig.) doen rijzen, - opstijgen, - zwellen, uitzetten; aanzetten, aanhitsen; door bieden den prijs (van iets) opdrijven; uit het leger jagen (eenen haas, een konijn enz.); in de vlakte drijven (een hert enz.); (fig.) iem. van zitplaats doen veranderen. *...JUKKEN, bw. gel. een juk opleggen. *...KAAUWEN, bw. gel. kaauwende opeten. *...KABBELEN, ow. gel. kabbelende opwaarts vloeijen. *...KALANDEREN, *...KLANDEREN, bw. gel. op nieuw glanzen. *...KAMER, v. (-s), kamer boven eene andere, hang-, insteekkamertje. *...KAMMEN, bw. gel. naar de hoogte kammen. *...KAPPEN, bw. gel. door kappen of slaan openen; opwaarts kammen, in orde brengen (het haar). *...KATTEN, bw. gel. (zeew.) onder den kraanbalk halen (een anker). *...KEEREN, bw. gel. tegenhouden en tot omkeeren noodzaken; opvegen (met eenen stofbezem enz.). *...KEMMEN, bw. gel. opkammen. *...KENEN, *...KIEMEN, *...KIJNEN, ow. gel. opwaarts kiemen. *...KERVEN, bw. gel. kerven maken (op iets); kervende openen. *...KIJKEN, ow. ong. naar de hoogte kijken; verbaasd de oogen opslaan; vreemd staan -, zeer verwonderd zijn. *...KIMMEN, bw. (zeew.) een anker op zijne plaats brengen. *...KIPPEN, bw. gel. met den bek of snavel openen. *...KISTEN, bw. gel. hooger maken (eenen dijk enz.). *...KISTING, v. het gekiste. -, (-en), zek. schuin oploopende verhevenheid, glooijing (van eenen dijk); deel van een venster in een laag vertrek. *...KLAAUWEN, bw. gel. harken. *...KLADDEN, bw. gel. morsen, kladwerk maken. *...KLAMPEN, bw. gel. met klampen vastmaken; (fig.) bijvoegen. *...KLAPPEN, bw. gel. vertellen wat men weet, praten. *...KLAREN, bw. ow. gel. helderder maken, - worden; ophelderen (van de lucht); toelichten, uitleggen. *...KLARING, v. *...KLAUTEREN, ow. gel. naar boven -, op iets klauteren. *...KLEPPEN, bw. gel. door kleppen doen opstaan. *...KLEUREN, bw. ow. gel. kleur bijzetten, de kleuren beter doen uitkomen (op eene schilderij); eene frisschere kleur krijgen. *...KLEVEN, ow. gel. klevende vastzitten. *...KLIEVEN, bw. ong. klievende openen. *...KLIEVING, v. (-en). *...KLIMMEN, bw. ow. ong. naar boven -, omhoog -, opwaarts klimmen; ik HEB al verder en verder geklommen; ik BEN over dezen muur geklommen; (fig.) langzaam ontstaan; met moeite tot iets geraken; hooger stijgen (in rang, waardigheid, aanzien); | |
[pagina 958]
| |
duurder worden, in prijs stijgen; de -de lijn, (bij graden van bloedverwantschap). *...KLIMMING, v. het naar boven klimmen; rijzing, het stijgen; trapswijze vooruitgang; (fig.) † climax; bij -, trapsgewijze, van lieverlede. *...KLINKEN, bw. ow. ong. vastklinken, vastslaan; harder schellen; beginnen te klinken; naar boven -, naar de hoogte klinken. *...KLOPPEN, bw. gel. door kloppen doen opstaan, kloppende wekken; kussens - (doen rijzen door er op te kloppen); klop dat eens op, klop er losjes op. *...KLOSSEN, bw. gel. (timm.) door het onderleggen van klossen hooger maken. *...KLOUWEN, bw. gel. opharken. *...KLOVEN, bw. gel. klovende openen. *...KLUIVEN, bw. ong. kluivende opeten. *...KNAGEN, bw. gel. knagende verteren. *...KNAPPEN, bw. gel. opeten, verteren; schoonmaken, redderen; opschikken. *...KNIJPEN, ow. ong. (zeew.) zijn best doen om bij den wind zoo veel mogelijk op te werken. *...KNOOPEN, bw. gel. met eenen knoop opbinden; (fig.) ophangen, met de koorde straffen; knoopende verbruiken. *...KNOOPING, v. (-en). *...KNUIVEN, bw. gel. opkluiven. | |
[Opkoelen]Opkoelen, bw. gel. koel worden. *...KOESTEREN, bw. gel. koesterende doen herstellen (eenen zieke enz.); liefderijk opkweeken; (fig.) aankweeken; bevorderen, doen bloeijen. *...KOESTERING, v. *...KOKEN, bw. gel. zachtjes laten koken (iets om het naderhand beter gaar te krijgen); nog eens -, op nieuw koken; ter dege -, sterk laten koken; glanzig maken (goud, zilver). *...KOKING, v. *...KOMELING, m. (-en), die van geringe afkomst tot een aanzienlijken stand is geraakt; † parvenu. *...KOMEN, ow. onr. in de hoogte komen, zich opwaarts of naar boven rigten; weder stijgen (na gedaald te zijn, ook fig.); opgaan (van de zon enz.); te voorschijn komen; naderen, verschijnen; herstellen (van eene ziekte); vooruitkomen, bloeijen, vorderen; opwassen, ont-, uitspruiten, ontstaan, oprijzen; in de gedachte komen; aan iets gaan denken, te binnen schieten; terugkomen; zich aanmelden (van verlofgangers enz.); bij opkomende gelegenheid, als de gelegenheid zich voordoet; het opkomende geslacht, de jeugd, de jongelingschap; eene opkomende (zich onverwachts vertoonende) zwarigheid. *...KOMST, v. gmv. begin, aanvang; oorsprong, ontstaan; herstel (eener ziekte); vooruitgang (in eer, aanzien enz.); de geringe - van het publiek, het verschijnen van weinig menschen. -TIJD, m. tijdstip waarop een hemellicht boven de oosterkim verschijnt. *...KONDIGEN, bw. gel. opzeggen, afstand doen van. *...KOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. in eene kooi vangen; in eene kooi -, in kooijen sluiten; (boekdr.) de vormen vastkloppen. *...KOOP, m. (-en), in-, aankoop. *...KOOPEN, bw. ow. koopen (eene groote hoeveelheid van eenig artikel met het doel den prijs daarvan te doen stijgen). *...KOOPER, m. (-s). *...KOOPING, v. *...KOOPSTER, v. (-s). *...KORTEN, bw. gel. digter bijeenhalen; verminderen; vegen, schoonmaken (de straat). -, ow. minder worden; de tijd kort op, het wordt weldra tijd (om dit of dat te doen). *...KORTER, m. (-s), verkorter; straatveger. *...KORTING, v. *...KORTSTER, v. (-s). *...KRAAIJEN, (B. ...IEN), ow. bw. gel. beginnen te kraaijen; door kraaijen wekken, - doen opstaan; (fig.) veel ophef maken (van iets). *...KRAAUWEN, bw. gel. | |
[pagina 959]
| |
openkrabben; (fig.) een oud zeer -, een gebrek van vroeger ophalen. *...KRABBEN, bw. gel. zie OPKRAAUWEN; (fig.) oude koeijen uit de sloot halen; (plaats.) eene versletene plaat herstellen. *...KRABBING, v. (-en). *...KRAMEN, bw. ow. gel. inpakken; (fig.) zijne biezen pakken, zich uit de voeten maken. *...KRAMING, v. *...KRASSEN, bw. ow. gel. met een krasijzer ophalen; (fig.) het hazepad kiezen. *...KRASSER, m. (-s). *...KREPPEN, bw. gel. op nieuw kreppen, door kreppen weder ineen doen krullen. *...KRIEKEN, ow gel. beginnen te dagen. *...KRIJGEN, bw. ong. opnemen; naar boven krijgen; (fig.) opmaken, oppeuzelen. *...KRIJSCHEN, ow. ong. en gel. beginnen te krijschen. *...KRIMPEN, ow. ong. door krimpen korter worden; (fig.) verminderen; (zeew.) tegen den wind -. *...KRIMPING, v. (-en). *...KROEZEN, bw. gel. kroes opmaken (het haar). *...KROPPEN, bw. gel. gulzig verslinden; (fig.) verbergen (verdriet); zich laten welgevallen (eene beleediging). *...KROPPING, v. *...KROUWEN, bw. gel. zie OPKRAAUWEN. *...KRUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. en ong. opwaarts -, naar de hoogte kruijen. -, ow. ophoopen (van ijsschotsen); (fig.) heengaan, zich uit de voeten maken. *...KRULLEN, bw. ow. gel. weder in krullen leggen; zich krullende opwaarts slingeren. *...KUIPEN, bw. gel. een oud vat herstellen, nieuwe hoepels om een vat doen; bij het kuipen gebruiken (hout enz.); in vaten of tonnen doen. *...KUISCHEN, bw. gel. opsmukken. *...KUNDIGEN, bw. zie OPKONDIGEN. *...KUNNEN, ow. ong. ik kon niet op(staan); ik kon er niet op (klimmen, komen). -, bw. ik kon het niet op (eten, drinken). *...KWEEKEN, bw. gel. koesteren, opvoeden; (fig.) bevorderen, doen bloeijen. *...KWEEKER, m. (-s). *...KWEEKING, v. *...KWEEKSTER, v. (-s). *...KWIKKEN, bw. gel. verkwikken; (fig.) versieren, optooijen. | |
[Oplaag]Oplaag, *...LAGE, v. (-n), (boekdr.) getal afdrukken (van een werk, dagblad enz.); hoe groot is de -? hoeveel exemplaren zijn er van getrokken? *...LADEN, bw. gel. laden (op eenen wagen euz.); iem. eenen last opleggen. *...LADER, m. (-s), *...LADING. v. (-en). *...LANG, -ER, m. (-s). (zeew.) zek. houtwerk, plank. *...LANGEN, bw. gel. naar boven langen, in de hoogte toereiken. *...LANGER, m. (-s), die iets hoog aangeeft; (zeew.) tros. *...LATEN, bw. ong. vergunnen naar boven te komen, doen bovenkomen; op iets laten, niet afnemen; gij moet uwen hoed - (niet afnemen); eenen vlieger - (hoog in de lucht doen zweven); de kinderen tot negen ure - (laten opblijven), hen niet vóór negen uur naar bed laten gaan. *...LAVEREN, bw. gel. (zeew.) laverende vooruitkomen, boven den wind komen. *...LEESSTER, v. (-s), die (de velden na den oogst) naleest. *...LEGGEN, bw. gel. en ong. leggen, plaatsen op iets; hooger leggen; (fig.) er bij voegen, vermeerderen; opslaan, in een pakhuis bergen; meer bieden; overhouden, winnen, bijeengaren; betalen, voldoen; (boekdr.) ter perse leggen; eenen last opdragen, een bevel geven, eene taak opgeven; aantijgen; ten laste leggen, betigten; (zeew.) bezeilen, een punt bereiken of eenen hoek omzeilen zonder te laveren; ontwapenen en buiten gebruik stellen (een schip); voorraad opdoen, opkoopen; belasting doen betalen; iem. eene verpligting -, hem tot iets verpligten; | |
[pagina 960]
| |
iem. eenen eed -, hem eenen eed doen zweren; het zwijgen -, verbieden te spreken; iem. de handen -, (onder het uitspreken van eenen zegenwensch; ook gebruikelijke handeling bij de eerste bevestiging van eenen predikant). *...LEGGER, m. (-s), die oplegt enz. *...LEGGING, v. het opleggen; verhooging; berging; hooger bod; betaling; lastgeving; aantijging; ontwapening. *...LEGSEL, o. (-s), hetgeen op iets gelegd wordt; laag, strook aan vrouwenkleederen; sieraad. *...LEIDEN, bw. gel. opwaarts -, naar eene hoogte -, omhoog leiden; ten dans leiden; op het tooneel brengen; (fig.) voorbereiden tot; iem. tot den handel -; iem. tot de deugd -. *...LEIDER, m. (-s). *...LEIDING, v. begeleiding; (fig.) leiding, opvoeding, voorbereiding (tot). *...LETTEN, ow. gel. acht geven, goed toezien, zijne aandacht vestigen op, - wijden aan; zich toeleggen op; aandachtig luisteren. *...LETTEND, bn. en bijw. (-er, -st), aandachtig, opmerkzaam. -HEID, v. gmv. opmerkzaamheid. -, (...heden), bewijs van oplettendheid; hij bewees haar vele oplettendheden, hij was zeer voorkomend jegens haar. *...LETTER, m. (-s), die oplet; opmerker. *...LEVEREN, bw. gel. leveren, afleveren (inz. van een voltooid bouwwerk). *...LEVERING, v. (-en). *...LEZEN, bw. ong. met luider stem lezen, voor-, aflezen, afkondigen, bekend maken; op -, bijeen-, verzamelen. *...LEZER, m. (-s). *...LEZING, v. *...LICHTEN, ow. gel. helder worden (van de lucht, van kleuren). *...LIGTEN, (B. *...LICHTEN), bw. gel. optillen, opbeuren, opheffen; gevangen nemen, vatten; ontvoeren, schaken; bedriegen, beet krijgen. *...LIGTER, m. (-s), bedrieger. *...LIGTING, v. het opligten. -, (-en), schaking, ontvoering; gevangenneming; opligterij, bedriegerij. *...LIGTSTER, v. (-s), bedriegster. *...LIKKEN, bw. gel. slobberen. *...LOEVEN, ow. gel. (zeew.) met een ruimen wind zeilende het schip digter aan den wind doen komen. | |
[Oploop]Oploop, m. (-en), opschudding, het onrustig zamenloopen van eene menigte menschen, zamenscholing. *-EN, mv. (zeew.) zek. houtwerk. *-EN, ow. ong. naar boven -, opwaarts -, naar de hoogte loopen; (fig.) rijzen, zwellen; dik worden; vermeerderen, toenemen; grooter worden (van eene onbetaalde schuld); op en neêr (heen en weder) loopen. -, bw. door loopen naar boven brengen; loopende openbreken; (zeew.) inhalen; naderen; eenen vlieger - (al loopende doen stijgen); eene rivier -, (opwaarts bevaren); iem. -, zoeken iem. op deze of gene plaats te vinden; ik zal zien dit op te loopen (het ergens te bekomen). *-END, bn. en bijw. (-er, -st), driftig, vurig, opvliegend; ligt toornig wordende. *-ENDHEID, v. opvliegendheid, drift, driftige aard. *-ER, m. (-s). *-ING, v. *-STER, v. (-s). *...LOSBAAR, (-der, -st). *...LOSSELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), opgelost -, ontbonden kunnende worden; op te helderen, te raden, te ontcijferen. *...LOSSEN, bw. gel. losmaken, losbinden, ontbinden; de deelen (van eenig ligchaam) scheiden en vloeibaar maken; verklaren, duidelijk maken, ophelderen; uitwerken (een reken- of wiskunstig voorstel); ontleden, de deelen (van iets) vinden en aanwijzen; opgelost worden, sterven. -D, bn. de eigenschap bezittende iets op te lossen of te ontbinden; ontwikkelend; ontledend. | |
[pagina 961]
| |
*...LOSSER, m. (-s). *...LOSSING, v. (-en). *...LUIKEN, ow. ong. opengaan, zich openen (van bloemen); opfrisschen, beter beginnen uit te zien (van kinderen). -, bw. openen, openmaken (de oogen). *...LUIKING, v. *...LUISTEREN, bw. gel. glans verleenen, - bijzetten, helder -, glanzig maken; ophelderen; luister bijzetten, beroemd maken, verheerlijken. *...LUISTERING, v. § *....LUSTEN, bw. gel. kunnen opeten. *...MAKEN, bw. gel. open -, losmaken, openen; (boekb.) in perkament binden; schoonmaken, in orde brengen; bereiden, gereed maken, net oprollen, - vouwen; opwekken, aanzetten; verkwisten; doorbrengen; het bed -, schudden, het gereed maken om beslapen te worden; eene rekening - (uitschrijven); een besluit - (schrijven); eenen inventaris -, eene lijst van voorhanden voorwerpen zamenstellen. ZICH -, ww. zich op weg begeven; zich gereed maken tot de reis. *...MAKER, m. (-s), verkwister, doorbrenger; hersteller (van hoeden enz.); vouwer, oproller. *...MAAKSTER, v. (-s), doorbrengster; hoedenverstelster; vouwster, versierster. *...MAKING, v. het opmaken (in alle bet.). *...MERKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), opmerking waard, -verdienende; vreemd, zonderling. -HEID, v. *...MERKEN, bw. gel. acht geven (op), letten (op), waarnemen, gadeslaan; zien. -D, bn. opmerkzaam, oplettend. *...MERKENSWAARD, -IG, bn. (-er, (-st). *...MERKER, m. (-s). *...MERKSTER, v. (-s). *...MERKING, v. (-en), het opmerken; het opgemerkte. *...MERKZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), oplettend. -HEID, v. *...METSELEN, bw. gel. in de hoogte -, opwaarts metselen; (fig.) afwerken. *...METSELING, v. | |
[Opnaaijen]Opnaaijen, (B. *...NAAIEN), bw. gel. naaijende het eene voorwerp op het andere hechten; door naaijen verbruiken; omhoog naaijen, door naaijen korter maken. *...NAAIJING, v. *...NAAISEL, o. (-s), omslag in een kleed. *...NAME, v. het opnemen; wijze waarop iets opgenomen (ontvangen, beoordeeld) wordt. *...NEMEN, bw. ong. omhoog heffen, van eene oppervlakte wegnemen; opbreken, wegnemen (plaveisel enz.); opdweilen; afmeten (een stuk grond); leenen, vooruit ontvangen (geld); beoordeelen; optellen, bijeenbrengen; zamentellen (de stemmen); duiden, uitleggen, verklaren; iets goed -, er tevreden over zijn; iets kwalijk -, er ontevreden over zijn; aannemen, ontvangen; in genade -; in ondertrouw -; tot zich -, in huis nemen, zich iemands lot aantrekken; onderzoeken; herstellen (een gevallen steek onder het breijen); op zich nemen, aannemen te doen; het voor iem. -, zijne partij kiezen. -, ow. gelukken, slagen; deze zaak neemt wel op (komt goed vooruit). *...NEMER, m., *...NEEMSTER, v. (-s), die opneemt (in alle beteekenissen); vaat-, wischdoek; boomstammenkeurder. *...NEMING, v. (-en), het opnemen; onderzoek; het leenen van geld; het opzamelen der stemmen; onthaal; uitlegging, opheldering; bezigtiging (van gebouwen enz.). *...NESTELEN, bw. gel. met nestels op iets vastmaken; (fig.) verdrijven, verjagen; § iem. de broek -, hem scherp doorhalen. *...NESTELING, v. *...NOEMEN, bw. gel. achtereen -, na elkander noemen; appèl houden; stuksgewijze optellen. *...NOEMING, v. | |
[pagina 962]
| |
[Opofferen]Opofferen, bw. gel. als een offer opdragen, ten offer brengen; toewijden. ZICH -, ww. zijn leven -, zijn vermogen -, zijnen arbeid aan iets wijden. *...OFFERING, v. (-en). *...ONTBIEDEN, bw. ong. iem. gelasten te komen, iem. bij zich doen komen. *...ONTBIEDING, v. *...ONTBOD, o. last om te verschijnen. *...PAKKEN, bw. gel. in een pak -, in pakken binden, bijeen-, zamenpakken; (fig.) in hechtenis nemen. -, ow. zich uit de voeten maken, vertrekken. *...PAKKING, v. *...PASSEN, bw. gel. beproeven of het eene voorwerp op het andere past of sluit; eenen hoed -; bedienen, in dienst zijn van...; eenen heer -; eenen zieke -, bij hem waken; waarnemen, bespieden, begluren, nagaan, gadeslaan. -, ow. zorg dragen, acht geven, op zijne hoede zijn; vlijtig zijn, zijn best doen; ijverig leeren; (spr.) - is de boodschap, wie zijn doel wil bereiken behoort oplettend te zijn. *...PASSER, m. (-s), die iem. oppast, - bedient, knecht niet in vaste dienst; soldaat in de persoonlijke dienst van eenen officier; ziekenverpleger; spion, bespieder; vrijer, minnaar. *...PASSING, v. het oppassen (in alle bet.). *...PASSTER, v. (-s), ziekenverpleegster, pleegzuster; baker. | |
[Opper]Opper, m. (-s), hoop hooi op het veld, hooivork; (zeew.) schuilplaats tegen den wind. *-, bn. (-st), hoofd..., hoogste..., voornaamste..., eerste... (alleen in zamenstellingen gebruikelijk); (aardr.) hooger liggend, boven (de Opper-Rijn, Opper-Duitschland). *-ADMIRAAL, m. (...alen). *-BARBIER, m. (-s). *-BEST, bijw. uitmuntend. *-BEVEL, o. gmv. *-BEVELHEBBER, m. (-s). -SCHAP, o. waardigheid van opperbevelhebber. *-BEWIND, o. gmv. -HEBBER, m. (-s). *-BISSCHOP, m. (-pen), aartsbisschop. *-BOEKHOUDER, m. (-s). *-BROODMEESTER, m. (-s), opzigter over de koninklijke bakkerij. *-DEEL, o. (-en), bovenste deel. | |
[Oppergebied]Oppergebied, o. gmv. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *...GEREGT, o. gmv. -SHOF, o. (...ven). *...GEVEL, m. (-s), (bouwk.). *...GEZAG, o. gmv. -HEBBER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...HEER, m. (-en), souvereine vorst. -SCHER, m. (-s). *...HEERSCHAPPIJ, v. gmv. *...HEID, v. (beter overheid). *...HOF, o. (...ven). *...HOOFD, o. (-en). *...HUID, v. (-en), buitenhuid (van het ligchaam enz.). *...JAGER, m. (-s). -MEESTER, m. (-s). *...JAGERMEESTERSCHAP, o. betrekking van opperjagermeester. *...KAMERHEER, m. (-en), voorname waardigheid ten hove. *...KAMERLING, v. (-en), waardigheidsbekleeder aan het pauselijk hof. -SCHAP, o. *...KAMERVROUW, v. (-en). *...KANSELIER, m. (-s). -SCHAP, o. *...KAPELAAN, m. (...anen). *...KERK, v. (-en), hoofdkerk. *...KLEED, o. (-eren), bovenkleed, jas. *...KLERK, m. (-en). *...KNECHT, m. (-en). *...KOK, m. (-s). *...KOOPMAN, m. (...lieden), supercarga (op een koopvaardijschip). *...LEEN, o. (-en), leen waarvan andere leenen afhangen. -HEER, m. (-en). *...LEENHEERREGTEN, o. mv. ...SCHAPPIJ, v. gmv. *...MAGT, (B. ...CHT), v. gmv. | |
[pagina 963]
| |
-IG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. *...MAJESTEIT, v. gmv. *...MAN, m. (...lieden), (mets.) handlanger. *...MEESTER, m. (-s), hoofdonderwijzer; (zeew.) eerste chirurgijn. *...OFFICIER, m. (-en). *...POSTMEESTER, m. (-s). *...PRIESTER, m. (-s), eerste priester, hooge-, aartspriester; (fig.) de paus. -SCHAP, -AMBT, o. gmv. *...RABBIJN, m. (-en), eerste geestelijke bij de israelieten. *...RABBINAAT, o. gmv. waardigheid -, regtsgebied van eenen opperrabbijn. *...REGTER, m. (-s). *...SCHENKER, m. (-s), zek. waardigheid ten hove. *...SCHOUT, m. (-en). | |
[Oppersteenhouwer]Oppersteenhouwer, m. (-s). *...STUURMAN, m. (...lieden). -SCHAP, o. gmv. *...TOEZIENER, m. (-s). *...TOEZIGT, o. gmv. *...VELDHEER, m. (-en). *...VELDOVERSTE, m. (-n). *...VLAK, o. bovenste vlak. *...VLAKKIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. (fig.) niet grondig, niet diep indringend, losjes, vlugtig. -HEID, v. gebrek aan degelijke kennis. *...VLAKTE, v. (-en), bovenste vlakte, buitenste gedeelte; de - des waters, de spiegel. *...VLIES, o. (...zen). *...VOOGD, m. (-en). *...VOOGDIJ, v. -SCHAP, v. *...VORST, m. (-en). -IN, v. (-nen). *...WAL, m. (zeew.) wal aan de zijde van den wind. *...WATER, o. gmv. water dat van bovenlanden komt, water op het ijs. *...ZAAL, v. (...alen), bovenzaal. | |
[Oppeuzelen]Oppeuzelen, bw. gel. opeten. *...PIKKEN, bw. gel. pikkende opnemen, met den snavel opnemen en eten; met den snavel openen; (fig.) opeten. *...PLAKKEN, bw. gel. vastplakken (een voorwerp op een ander). *...PLAKKING, v. *...PLANTEN, bw. gel. op eene hoogte -, hooger planten. *...PLOEGEN, bw. gel. door ploegen in de hoogte brengen; omploegen, met den ploeg losmaken. *...PLOEGING, v. *...POETSEN, bw. gel. schoonmaken. *...POKEN, bw. gel. met den pook in het vuur roeren. | |
[pagina 964]
| |
gebruikt -, verteerd worden. *...RAMMEIJEN, *...RAMMEN, bw. gel. door rammeijen -, met geweld openen. *...RAPEN, bw. gel. van den grond opnemen; ijlings opnemen (wat gevallen is); (fig.) uitdenken, verzinnen (b.v. logens); in haast bijeen brengen; optillen, opligten; (fig.) dat is geen -s waard, het heeft geene waarde hoegenaamd; een opgeraapt leger, een woeste hoop *...REDDEN, *...REDDEREN, bw. gel. in orde brengen, schikken. *...REDDERING, v. *...REGT, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. ongeveinsd; wezenlijk, echt, waar, zuiver; welgemeend; te goeder trouw. *...REGTEN, (B. ...CHTEN), bw. gel. in de hoogte -, opwaarts heffen; zie verder OPRIGTEN. *...REGTER, m. (-s), stichter. *...REGTHEID, v. gmv. eerlijkheid, braafheid, zuiverheid (van bedoelingen, handelingen enz.); regtschapenheid; goede trouw. *...REGTING, v. het opregten. *...REGTSTER, v. (-s), stichteres. *...REIKEN, bw. gel. naar de hoogte reiken; aanreiken. *...REKENEN, bw. gel. bijeen-, zamenrekenen; optellen; het vuur -, het vuur dat onder de asch ligt te voorschijn halen. *...REKENING, v. *...REKKEN, bw. gel. uitrekken; alles rekken; de wasch is opgerekt. | |
[Oprid]Oprid, m. het oprijden (b.v. van eene brug). *-SEN, bw. gel. werven (soldaten). *-SER, m. (-s). *...RIGTEN, (B. ...CHTEN), bw. gel. in de hoogte heffen; stichten, bouwen, tot stand brengen; instellen, vormen, vestigen; (fig.) moed ingeven, troosten. *...RIGTER, m. (-s). *...RIGTING, v. *...RIGTSTER, v. (-s). *...RIJDEN, bw. ong. door rijden scheuren of wonden; (fig.) ik zal hem wel -, ik zal er hem wel toe noodzaken. -, ow. opwaarts -, naar eene hoogte rijden; voortrijden, beginnen te rijden. *...RIJTEN, bw. ow. ong. openrijten, scheuren; scheurende losgaan; openspringen. *...RIJZEN, ow. ong. omhoog rijzen, opstaan; hooger rijzen, uitzetten, zwellen; opkomen, ontstaan; zich voordoen. *...RIJZING, v. (-en). *...RISPEN, bw. gel. winden (uit de keel) opgeven; den smaak weder krijgen van hetgene men gegeten heeft. *...RISPING, v. (-en), wind die uit de keel opstijgt. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. met kracht van riemen opwerken; tegen stroom of wind roeijen; (fig.) ik kan er niet tegen -, ik kan die kosten niet bestrijden. *...ROEP, m. bij - verkoopen, bij opbod veilen. *...ROEPEN, bw. ong. roepen om op te staan, wekken; (fig.) roepen -, ontbieden tot eenige verrigting of handeling; oplezen (iemands naam); bijeen-, zamenroepen (b.v. tot eene vergadering); zij zijn opgeroepen (om als militairen te dienen). *...ROEPER, m. (-s). *...ROEPING, v. | |
[Oproer]Oproer, o. en m. (-en), beweging (onder het volk) tot eenig verzet, beroerte, opstand, verzet tegen het gevestigd gezag; (fig.) groot rumoer, leven, getier. *-EN, bw. gel. door roeren naar de hoogte brengen (inz. bij tuinarbeid). *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. tot oproer geneigd, met oproer in verband staande, uit oproer voortgekomen. *-IGHEID, v. geneigdheid tot oproer, oproerige geest. *-LING, m. (-en). *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-STICHTER, m. (-s). *-STICHTING, v. *-STICHTSTER, v. (-s). | |
[pagina 965]
| |
bw. gel. tot eene rol of rollen maken; (fig.) het haar -, in papillotten leggen. *...ROLLING, v. *...ROOSTEREN, bw. gel. op nieuw roosteren. *...RUIDEN, *...RUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. ophitsen, opstoken. *...RUIJER, m. (-s). *...RUISTER, v. (-s). *...RUIJING, v. (-en). *...RUIMEN, bw. gel. ruim en schoon maken, in orde schikken (eene kamer enz.); wegruimen; (fig.) opvrolijken. *...RUIMER, m. (-s). *...RUIMING, v. *...RUKKEN, bw. ow. gel. naar boven -, omhoog rukken; openrukken; voorwaarts trekken (van krijgsvolk). *...RUKKING, v. | |
[Opschaffen]Opschaffen, bw. gel. opdisschen; verschaffen, bezorgen. *-, *...SCHAFTEN, bw. gel. alles opeten. *...SCHAFFING, v. *...SCHAKELEN, bw. gel. eenen ketting - (korter maken). *...SCHAKELING, v. *...SCHAVEN, bw. gel. op nieuw schaven. *...SCHENKEN, bw. ong. op (iets) schenken of gieten. *...SCHEPEN, bw. gel. inschepen; lastig vallen (met...); met iem. of iets opgescheept zijn, iets of iem. ten zijnen laste hebben. *...SCHEPPEN, bw. gel. met eenen schepper -, met eene schop weghalen (asch, kolen enz.); spijs uit den pot of ketel in de schotels doen om op te disschen; uit het water scheppen; (fig.) breed -, goed onthalen. *...SCHEPPER, m. (-s), die opschept; scheplepel; potlepel. *...SCHEPSTER, v. (-s). *...SCHEREN, (B. *...SCHEEREN), bw. gel. (tuin.) met eene schaar opsnoeijen; scheren. *...SCHERPEN, bw. gel. scherper maken; aanzetten, aansporen; opwekken; vermeerderen, doen toenemen; zijne aandacht -, meer aandacht wijden aan iets. *...SCHERPING, v. (-en), het opscherpen; (fig.) prikkel. *...SCHEUREN, bw. ow. gel. vaneen-, losscheuren; losgescheurd worden. *...SCHIETEN, bw. ong. door schieten openen, - scheuren, - breken; uit de hand oplaten, naar de hoogte schieten; (zeew.) rondleggen (eenen kabel); doen voortdraaijen. -, ow. wassen, opgroeijen; vooruitkomen (ook fig.); opglijden, in de hoogte glijden; opschuiven; naderen, naderbij komen; aanlanden; (zeew.) zich vertoonen (in het verschiet). *...SCHIETING, v. *...SCHIK, m. gmv. het opschikken; tooisel, versierselen. *...SCHIKKEN, bw. gel. tooijen, versieren; in orde schikken. -, ow. plaats maken, opschuiven. ZICH -, ww. *...SCHIKKING, v. (-en). *...SCHILDEREN, bw. gel. op nieuw schilderen; opgebruiken (verf). *...SCHILDERING, v. *...SCHOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. aanhoogen met aarde of planken (eenen dijk, eene gracht, een kanaal). *...SCHOEIJING, v. (-en). *...SCHOFFELEN, bw. gel. met den schoffel losmaken; eenen bal voortdrijven (in het kolfspel). *...SCHOKKEN, bw. gel. door schokken naar boven brengen, - opwaarts voeren. *...SCHOMMELEN, bw. gel. schommelende opzoeken, alles doorsnuffelen om iets te vinden. *...SCHOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. bedelende opzamelen, - verkrijgen. *...SCHOPPEN, bw. gel. schoppende naar boven brengen, - opwaarts drijven; met eene schop opgooijen, - wegnemen. *..SCHORSEN, bw. gel. uitstellen, verdagen, aanhouden. *...SCHORSING, v. *...SCHORTEN, bw. gel. uitstellen, op een later tijdstip stellen; vertoeven, eene betere gelegenheid afwachten; opgorden, opstroopen, hooger schorten; opschakelen, hooger hangen (eenen pot enz.). *...SCHORTER, m. (-s). *...SCHORTING, v. het opschorten; uitstel; (zeew.) verenging en snijding van het achter-onderschip. *...SCHO- | |
[pagina 966]
| |
TELEN, bw. gel. de spijzen in de schotels doen; (fig.) het is hier maar niet zoo opgeschoteld, men heeft het hier zoo maar niet voor het krijgen; het is daar juist ook niet zoo opgeschoteld, daar leeft men ook al niet in zulk een grooten overvloed. *...SCHOTELING, v. *...SCHRABBEN, *...SCHRAPEN, *...SCHRAPPEN, bw. gel. met een ijzer of ander puntig werktuig schrapen, openkrabben. *...SCHRABBING, v. *...SCHRANDEREN, bw. gel. (ik schranderde op, heb opgeschranderd), opscherpen (het verstand), schranderder maken. § *...SCHRANSEN, bw. gel. opeten. *...SCHRAPEN, bw. gel. bijeen-, zamenschrapen. *...SCHRIFT, o. (-en), wat op iets geschreven is; adres (van eenen brief); titel (van een boek); hoofd, aanhef (van een besluit, eene wet, akte enz.); uithangbord; spreuk enz. (op munten); bijschrift, inschrift; briefje op eene flesch enz. geplakt ter aanduiding van haren inhoud. *...SCHRIJVEN, bw. ong. schriftelijk opstellen, in geschrifte brengen; eene lijst maken; op-, aanteekenen. *...SCHRIJVING, v. (-en). *...SCHROBBEN, ow. gel. door schrobben reinigen; openkrabben. *...SCHROKKEN, bw. gel. gulzig opeten, opslokken. *...SCHROKKER, m. (-s). *...SCHUDDEN, bw. gel. door schudden hoog en zacht maken; het bed -, een kussen -; (fig.) oproerig maken. *...SCHUDDING, v. (-en), het opschudden; (fig.) ontsteltenis, beweging. *...SCHUIMEN, bw. ow. gel. door het schuim opwerpen; zich schuimende verheffen. *...SCHUIMING, v. het opschuimen; het opgeschuimde. *....SCHUIVEN, bw. ong. open-, los-, in de hoogte schuiven; opschorten, uitstellen. -, ow. plaats maken. *...SCHUIVING, v. *...SCHUREN, bw. gel. door schuren schoonmaken; door schuren wonden; zij heeft zich de hand opgeschuurd. *...SCHUTTEN, bw. gel. (het water) door eene sluis tegenhouden. | |
[Opseisen]Opseisen, bw. gel. (zeew.) de kabelaring door de seisings aan het zwaar touw vastmaken. *...SIEREN, bw. gel. optooijen, opsmukken. *...SIERING, v. (-en). *...SJORREN, bw. (zeew.) omhoog sjorren, door sjorren naar boven brengen. *...SLAAN, bw. ow. onr. opwaarts -, in de hoogte slaan; opzetten, neêrzetten, in elk. zetten (b.v. eene tent); in pakhuizen bergen (koopwaren); spelen, omslaan (eene kaart); optoomen (eenen hoed); (zeew.) opzetten, opstellen; uit kabelgarens touw vervaardigen; ratelen; een leger -, eene legerplaats in orde brengen; eenen bal -, den paal met den bal raken; (fig.) zijne woning ergens -, zich ergens voor goed nederzetten; het kraambed -, zich op het baren voorbereiden; den vijand uit het leger - (verjagen); een boek - (openslaan, doorbladeren); eene deur - (met geweld openen); de oogen - (naar de hoogte wenden). -, ow. opspruiten, voortkomen, groeijen; vocht geven; duurder worden (in prijs); de vloer slaat op (is vochtig); de boter slaat op (wordt duurder); (fig.) met iem -, zich naar iem. schikken, zijnen zin doen. *...SLAG, m. (-en), verhooging in prijs (ook in huurprijs); hooger bod; bij - (opbod) verkoopen; opgeslagen deel van eene mouw, - van een kleed; het opslaan der oogen, blik; het opslaan van goederen; hij heeft daar vrijen - (gelegenheid om de goederen in de pakhuizen te laten brengen; uitspruitsel, scheut aan den wortel van eenen boom; ik zag het met eenen - van het oog, ik bemerkte het dadelijk; bij den eersten -, | |
[pagina 967]
| |
in het eerste oogenblik; hij is aan den -, hij moet spelen, het is zijne beurt; (fig.) iem. van den - geven, iem. duchtig afrossen; opgeslagene planten, planten die van zelven opkomen. *...SLECHTEN, bw. gel. (zeew.) opknappen, voorzien. *...SLIJKING, v. het aanslibben (aan de oevers der rivieren). *...SLIKKEN, *...SLOKKEN, bw. gel. verzwelgen, verteren; (ook fig.). *...SLOKKER, m. (-s). *...SLOKKING, v. *...SLORPEN, *...SLURPEN, bw. gel. slurpende tot zich nemen (eten of drinken). *...SLORPING, *...SLURPING, v. het opslurpen; (nat.) het binnendringen van eene vreemde stof in eenig ligchaam. *...SLUITEN, bw. ong. open-, lossluiten, openen wat gesloten is; achter slot bewaren; wegsluiten; vastzetten. *...SLUITING, v. het opsluiten; (zeew.) zek. keg of wig; eenzame -, cellulaire gevangenisstraf. *...SMEDEN, bw. gel. smeden op (iets); smedende verbruiken; al het ijzer is opgesmeed. *...SMEREN, bw. gel. smeren op (iets); smerende verbruiken; al de boter is opgesmeerd. *...SMIJTEN, bw. ong. naar boven -, in de hoogte smijten; door smijten openen; hij smeet de deur open, wierp ze met geweld open. *...SMIJTING, v. *...SMUIGEN, bw. gel. in het geheim opeten. *...SMUIGER, m. (-s). *...SMUK, m. gmv. opschik, tooisel. *...SMUKKEN, bw. gel. tooijen, versieren, opsieren. ZICH -, ww. *...SMUKKING, v. *...SMULLEN, bw. gel. alles opeten, gulzig opeten; aan goede sier verteren. *...SNAPPEN, bw. gel. gulzig opeten, schielijk binnenslaan; met opgesperden muil vangen en opslikken. *...SNAPPER, m. (-s), gulzigaard. *...SNAPPING, v. *...SNAPSTER, v. (-s). *...SNIJDEN, bw. ong. insnijden, snijden op (iets), graveren; aansnijden; beginnen te snijden (een brood, gevogelte enz.), voorsnijden; opensnijden, snijdende openen; alles snijden; verzen -, (opzeggen). -, ow. grootspreken, snoeven, pogchen. *...SNIJDER, m. (-s), aan-, voor-, opensnijder; pogcher, grootspreker; groot mes, voorsnijdmes. *...SNIJDERIJ, v. het snoeven, pogchen. *...SNIJDING, v. het opsnijden enz.; pogcherij. *...SNUFFEN, bw. gel. of *...SNUIVEN, bw. ong. in den neus ophalen; door snuiven opmaken of verbruiken; (fig.) opsporen, vinden; (fig.) dit kan hij -, dit kan hij zich voor gezegd houden, deze toespeling is op hem gemunt. *...SOMMEN, bw. gel. optellen; verscheidene dingen achtereenvolgend noemen. *...SOMMING, v. *...SPALKEN, bw. gel. (slag., heelk.) met spalken openzetten, - vasthouden; (fig.) den mond - (wijd openzetten); (fig.) de oogen -, groote oogen opzetten. *...SPALKING, v. *...SPANNEN, bw. gel. boven iets vastspannen, door spannen het eene voorwerp op het andere bevestigen; eene trommel -, het trommelvel spannen. -, ow. uitzetten, opgespannen worden. *...SPANNING, v. het opspannen; (gen.) opgezetheid, opgeblazenheid. *...SPELDEN, bw. gel. vastspelden (op iets); opschorten en met spelden vaststeken. *...SPELEN, bw. gel. beginnen te spelen, uitspelen. *...SPERREN, bw. gel. wijd openzetten; (fig.) den mond -, staan te gapen. *...SPERRING, v. *...SPEUREN, bw. gel. zie OPSPOREN. *...SPIJZEN, bw. gel. opeten. *...SPINNEN, bw. gel. spinnen zoo veel als gesponnen moet worden; spinnende verbruiken; door spinnen bezeeren. *...SPITTEN, bw. gel. spittende omwerken. *...SPLIJTEN, bw. ong. of *...SPLITTEN, bw. gel. splijtende -, | |
[pagina 968]
| |
klievende openen, vaneensplijten. -, ow. opengespleten worden. *...SPOELEN, bw. gel. nog eens spoelen (vaatwerk enz.). -, ow. spoelende opwerpen (van de zee). *...SPOREN, bw. gel. door vlijtig en aanhoudend zoeken vinden of ontdekken. *...SPORING, v. (-en). *...SPOUWEN, bw. gel. vaneen-, openspouwen. *...SPRAAK, v. gmv. naspraak, berisping, afkeuring; hij is in - gebragt, er wordt ongunstig over hem gesproken. *...SPRAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), berispelijk, laakbaar. *...SPREIDEN, bw. gel. spreiden (op of over iets), dekken. *...SPREKEN, ow. ong. beginnen te spreken. *...SPRINGEN, ow. ong. zich met eenen sprong oprigten, in de hoogte springen; terugstuiten (van eenen bal); schielijk opstaan; zich plotseling verheffen; in de lucht springen; huppelen van blijdschap; openspringen, met eenen sprong losgaan; scheuren krijgen, bersten (ook van de handen of lippen in den winter). *...SPRINGING, v. *...SPRUITEN, ow. ong. in de hoogte spruiten; ontkiemen, beginnen te groeijen. *...SPRUITING, v. *...SPUITEN, bw. ong. spuiten (op iets); in de hoogte spuiten. -, ow. naar boven spuiten. *...SPUITING, v. (-en). *...SPUWEN, bw. gel. spuwen (op iets); (naar iets) opspuwen. | |
[Opstaan]Opstaan, ow. onr. regt staan, regtstandig zijn; op iets staan (geplaatst of gezet zijn); overeind staan; zich oprigten, oprijzen, de liggende houding verlaten; het bed verlaten; te voorschijn komen, zich verheffen; zich op iets bevinden (geschreven, gegrift staan); verrijzen (uit den dood), herrijzen; tegen iem. -, oproerig worden; (ook) hem beschuldigen, aanklagen; er staat een gulden op voor hem die..., een gulden wordt hem beloofd die...; wat staat hierop? welke straf is hiertegen bedreigd? ik sta er op, ik verlang het uitdrukkelijk, ik hecht er aan. *-D, bn. overeind staande, niet neêrgelaten; een -e kraag; (plant.) slechts weinig van de regtstandige rigting afwijkende. *...STAL, m. (-len), wat boven den grond gebouwd is, perceel (gebouw) zonder het erf; drukpers met al wat er toe behoort. *...STAND, m. (-en), het opstaan; oproer, verzet tegen het wettig gezag; zek. bouwkunstige teekening. -ELING, m. (-en), oproerling, oproermaker. *...STANDING, v. het opstaan na den dood, herrijzenis; (fig.) - uit de zonde, wedergeboorte. *...STAPELAAR, m. (-s), die opstapelt. *...STAPELEN, bw. gel. aan stapels zetten; op-, bijeenzamelen. *...STAPELING, v. (-en). *...STAPPEN, ow. gel. op (iets) stappen, zich stappende omhoog begeven. *...STEIGEREN, ow. gel. zich op de achterpooten stellen (van paarden enz.). *...STEKEN, bw. ong. boven op iets steken, stekende (op iets) vasthechten; door steken omhoog brengen; in de hoogte heffen; openen, opensteken (een slot enz.); den degen - (in de scheede steken); een vat -, beginnen er uit te tappen; geld - (in den zak steken); eene pijp, eene kaars - (ont-, aansteken); (plaatsn.) op nieuw steken; (fig.) het hoofd -, zich het voorkomen van een grooten heer geven; zijne vingers - (eenen eed afleggen); zijne ooren -, woedend worden, in toorn geraken; eene keel -, hard beginnen te schreeuwen; (fig.) daar is niets bij op te steken (te verdienen). -, ow. sterker -, heviger worden (van den wind); (zeew.) oploeven, bij den wind opkomen, in den wind opkomen; | |
[pagina 969]
| |
(fig.) hij heeft opgestoken, hij ging boven zijnen staat gekleed; uitsteken, even of oneven spelen. *...STEKER, m. (-s), die opsteekt; slotopsteker; lantaarnopsteker; zeer groot mes. *...STEEKSTER, v. (-s). *...STEKING, v. het opsteken (in alle bet.). *...STEL, o. (-len), ontwerp, schets, vertoog; klad, eerste handschrift (van iets); stijloefening. *...STELLEN, bw. gel. een opstel maken, ontwerpen; vervaardigen (eenen brief, eene verhandeling). *...STELLER, m. (-s), schrijver; † redacteur. *...STELLING, v. *...STEMMEN, bw. gel. onderling afspreken, besluiten. *...STEMMING, v. (-en), het opstemmen; afspraak. *...STIJGEN, ow. ong. in de hoogte stijgen; (fig.) verheven worden; te paard stijgen; oprijzen. *...STIJGING, v. (-en), het opstijgen; (fig.) verheffing; (gen.) moederkwaal; oprisping. *...STIJVEN, bw. ong. op nieuw stijf maken, nog eens door stijfselwater halen. -, ow. stijf worden. *...STIKKEN, bw. gel. borduurwerk vasthechten (op iets). *...STIKKING, v. *...STOKEN, bw. gel. sterker doen branden (vuur); (fig.) aan-, ophitsen. *...STOKER, m. (-s). *...STOOKSTER, v. (-s). *...STOKING, v. (-en). *...STOOTEN, bw. ong. in de hoogte -, naar boven stooten; openstooten, met eenen stoot openen; stootende wonden; door eenen stoot doen opstaan; (fig.) aantreffen, vinden, ontmoeten; (zeew.) een luijen matroos tegen zijnen zin doen werken; eenen haas - (opjagen). *...STOOTER, m. (-s), die opstoot; (fig.) slecht paard dat tot alles gebruikt wordt, knol. *...STOOTING, v. (-en). *...STOPPEN, bw. gel. stuiten, verstoppen, tegenhouden; opdammen, keeren (water); stoppende verbruiken (b.v. tabak, watten enz.); volstoppen (eene pijp enz.); opvullen (dieren, voor kabinetten van natuurlijke historie). *...STOPPER, m. (-s), die opstopt; § (fig.) oorveeg, klap. *...STOPPING, v. *...STORTEN, bw. gel. boven op (iets) storten, water op thee of koffij gieten. *...STOVEN, bw. gel. op nieuw -, nog eens stoven. *...STREVEN, ow. gel. trachten naar boven (of vooruit) te komen. *...STRIJDEN, bw. ong. opdringen, (iem. van iets) willen overtuigen; hij heeft mij dit boek opgestreden, hij hield staande dat het mijn eigendom was, of dat ik het gekocht had. *...STRIJKEN, ow. ong. boven op (iets) -, opwaarts -, naar de hoogte strijken. *...STRIJKING, v. (-en). *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. strooijen op (iets), bestrooijen. *...STROOIJING, v. (-en). *...STROOPEN, bw. gel. opslaan, in de hoogte stroopen (mouwen enz.); afstroopen, door stroopen wonden. *...STROOPING, v. (-en). *...STUIT, m. het opspringen van een plat steentje in het water. *...STUIVEN, ow. ong. opwaarts -, in de hoogte stuiven; snel opvliegen; (fig.) toornig worden, opvliegen. *...STUTTEN, bw. gel. door het aanbrengen van stutten (iets) staande houden, - tegen invallen beschermen. *...STUWEN, bw. gel. tegenhouden. | |
[Optakelen]Optakelen, bw. gel. met takels ophijschen; optuigen (schepen). *...TAKELING, v. *...TARNEN, bw. ow. gel. tarnende losmaken, eenen naad opensnijden; losgaan (van iets dat genaaid is). *...TASSEN, bw. gel. ophoopen, opstapelen; (fig.) verzamelen. *...TEEKENAAR, m. (-s), *-STER, v. (-s), die opteekent. *...TEEKENEN, bw. gel. de laatste hand aan eene teekening leggen; (fig.) opschrijven, noteren, te boek stellen. *...TEEKENING, v. (-en). *...TELLEN, bw. gel. zamen-, bijeentellen, | |
[pagina 970]
| |
oprekenen; het -, een der vier hoofdregelen van de rekenkunde. ...TELLING, v. (-en), het zamentellen; (rek.) † additie. *...TEREN, bw. gel. op nieuw teren; terende verbruiken; verteren, opmaken. | |
[† Opteren]† Opteren, bw. gel. (ik opteerde, heb geopteerd), kiezen; deze afgevaardigde moet -, hij moet verklaren welk der twee of meer kiesdistricten waar hij is gekozen hij wil vertegenwoordigen. *...TIE, v. vrije keus; wij hebben dit huis gehuurd voor twee jaren en een jaar in -, wat het derde jaar betreft staat het aan ons al of niet te blijven. *...TICA, *...TIEK, v. gezigtkunde. *...TICUS, m. (...ci), gezigtkundige. | |
[Optooijen]Optooijen, (B. ...IEN), bw. gel. oppronken, opsmukken, versieren. *...TOOIJING, v. *...TOOISEL, o. sieraad, opschik. *...TOOMEN, bw. gel. den toom aandoen (een paard); opslaan (den rand van eenen hoed). *...TOOMING, v. *...TORNEN, bw. zie OPTARNEN; (zeew.) opdraaijen; het schip tornt op, het anker houdt, - ligt vast; ik zal er voor moeten - (opdraaijen), ik zal er verantwoordelijk voor zijn. *...TREK, m. (-ken), kamer, verblijf. -BRUG, v. (-gen), ophaalbrug. *...TREKKEN, bw. ong. open-, lostrekken; touwen enz. spannen over (iets); in de hoogte -, naar boven -, opwaarts trekken; ophalen (b.v. ene tooneelgordijn enz.); (fig.) bouwen, opbouwen; hooger maken, - bouwen; op-, zamen-, bijeentellen; opvoeden, grootbrengen; (fig.) doen stijgen (in rang). -, ow. wegdampen, verdwijnen (van mist); in de hoogte getrokken worden en verdwijnen; vocht opgeven; heengaan, zich op weg begeven, den togt aanvangen; op de wacht trekken; de kroegen bezoeken; met een kind -, zich met een ziek kind onledig houden. *...TREKKING, v. het optrekken (in alle bet.). ...TROEVEN, ow. gel. eene troefkaart spelen, troef opspelen. *...TUIGEN, bw. gel. van tuigaadje voorzien (schepen); tuig aanleggen (een paard). *...TUIGER, m. (-s), (zeew.) takelaar. *...TUIGING, v. *...TUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. met linten versieren (het hoofd). | |
[pagina 971]
| |
[Opvaart]Opvaart, v. opstijging; de - (hemelvaart) van Jezus. *-, het opvaren (eener rivier). *...VALLEN, ow. ong. vallen op (iets); opvallend, in het oog loopend. *...VANGEN, bw. ong. iets in zijnen loop of in zijne vlugt vangen; den verderen val tegenhouden; onderscheppen (brieven); vatten, aanhouden; verzamelen, laten loopen (vloeistof in eenig voorwerp); grijpen (eenen bal); (zeew.) het eene touw met het andere vangen; ophangen. *...VAREN, ow. ong. opwaarts -, tegen stroom opvaren (eene rivier); van buiten naar binnen varen; (fig.) opwaarts -, ten hemel stijgen; in toorn geraken; een -d (opvliegend) mensch. -, bw. door varen openen. -DHEID, v. gmv. opvliegendheid, oploopendheid. *...VARING, v. het opvaren. *...VATTEN, bw. gel. vatten en opnemen; (fig.) begrijpen, verstaan, oordeelen (over), beschouwen; (fig.) haat tegen iem. - (krijgen); wel -, kwalijk -, gunstig of ongunstig over iets denken; eenen steek -, opnemen (onder het breijen). *...VATTING, v. het opvatten; (fig.) zin, meening; uitlegging. *...VEGEN, bw. gel. bijeen-, zamenvegen; door vegen reinigen. *...VEILEN, bw. gel. bij opbod verkoopen. *...VEILING, v. (-en). *...VERWEN, bw. gel. met verfbestrijken, schilderen; over-, nog eens verwen; verwende gebruiken. *...VERWING, v. *...VETEREN, bw. gel. met veters omhoog bevestigen; § (fig.) iem. de broek -, hem doorhalen, hem den mantel vegen. *...VIJLEN, bw. gel. met eene vijl glad maken; nog eens vijlen. *...VIJLING, v. (-en). *...VIJZELEN, bw. gel. met vijzels opwinden; (fig.) zeer prijzen, tot in de wolken verheffen. *...VIJZELING, v. *...VISSCHEN, bw. gel. uit het water halen; wegvisschen; (fig.) vinden, ontdekken. *...VLECHTEN, bw. ong. vlechtende hooger brengen. *...VLIEGEN, ow. ong. in de hoogte -, opwaarts vliegen; (fig.) schielijk opstaan; snel loopen (op iets); schielijk open gaan, - geopend worden; in de lucht vliegen; (fig.) opstuiven, driftig worden, in toorn geraken. *...VLIEGEND, bn. (-er, -st), oploopend, driftig. -HEID, v. *...VLIEGING, v. *...VLIJMEN, bw. gel. met eene vlijm openen. *...VLOEKEN, bw. gel. vloekende uit den afgrond doen opkomen. *...VOEDEN, bw. gel. voedsel en onderhoud verschaffen; grootbrengen, opleiden. *...VOEDER, m. (-s). *...VOEDING, v. gmv. sgesticht, -skunde, -skunst. *...VOEDKUNDE, v. † paedagogie. *...VOEDKUNDIGE, m. (-n), die bedreven is in de opvoedkunde. *...VOEDSTER, v. (-s). *...VOEREN, bw. gel. hooger -, opwaarts brengen; naar boven voeren; doen opstijgen; (fig.) iem. doen vooruitkomen (in rang); prijzen, roemen; duurder maken, hooger doen worden (in prijs); (toon.) voorstellen, uitvoeren. *...VOERING, v. het opvoeren (in alle bet.). *...VOLGEN, bw. gel. in iemands plaats -, na iemand komen; voldoen (aan), nakomen, naleven; zich overgeven aan (zijne driften enz.). *...VOLGER, m. (-s), *...VOLGSTER, v. (-s), die iem. in een ambt opvolgt; (ook fig.). *...VOLGING, v. *...VOUWEN, bw. gel. in vouwen leggen. *...VRETEN, bw. ong. gulzig opeten; opeten (van dieren); alles vreten, niets overlaten; verteren (van metalen); (fig.) iem. -, iemands goed doorbrengen. *...VRETER, m. (-s). *...VULLEN, bw. gel. vol maken, geheel vullen; volstoppen. *...VULLER, m. (-s). *..VULLING, v. *...VULSEL, o. (-s), hetgeen waarmede iets opgevuld wordt. *...VULSTER, v. (-s). | |
[pagina 972]
| |
[Opwaaijen]Opwaaijen, (B. *...WAAIEN), bw. gel. ong. naar de hoogte -, opwaarts doen waaijen; waaijende opvoeren; de wind waait het stof op; door waaijen openen, de wind deed de deur -. *-, ow. onp. w. hard -, sterk waaijen; waaijende opwaarts gevoerd worden; opengaan -, openvallen door den wind. *...WAARTS, (B. *...WAART), bijw. omhoog, naar boven; tegen de hoogte op, bergop. *...WACHTEN, bw. gel. wachten op (iem.); plegtig ontvangen, goed onthalen. *...WACHTER, m. (-s), knecht, bediende, oppasser. *...WACHTING, v. het opwachten; (fig.) zijne - bij iem. maken, een plegtig bezoek bij iem. afleggen, bij iem. zijn hof maken. *...WAKEN, ow. gel. ontwaken, wakker worden. *...WAKKEREN, ow. gel. wakker worden; (fig.) zich verheffen, sterker worden (inz. van den wind); vermeerderen, toenemen. *...WAKKERING, v. *...WARMEN, bw. gel. weder warm maken (inz. van spijs of drank); (fig.) weder ter sprake brengen (iets dat lang geleden en bijna vergeten is); ouden kost weder -, telkens over dezelfde zaak spreken; dat is opgewarmde (herhaalde) kost, hiervan hebben wij al dikwijls gehoord. *...WARMING, v. *...WASSCHEN, bw. ong. reinigen, schoonmaken; opnemen (met water van den grond); door wasschen wonden; door wasschen gebruiken. *...WASSCHING, v. *...WASSEN, ow. ong. in de hoogte wassen, opgroeijen, opkweeken; met elk. opgewassen, te zamen grootgebragt, - opgevoed; in deugd -, deugdzaam opgroeijen; tegen iem. opgewassen (bestand) zijn. *...WASSING, v. *...WATER, o. gmv. opper -, bovenwater. *...WEGEN, bw. ong. ophalen, optrekken, zoo of even zwaar zijn als iets anders; aan iets gelegen zijn; (fig.) iets tegen goud -, er zeer veel voor betalen. *...WEKKEN, bw. gel. wakker maken, doen ontwaken (om op te staan); weder levend maken; aanmoedigen, aansporen (tot); (fig.) vrolijk maken, in eene goede luim brengen; zich opgewekt gevoelen, geneigd zijn (tot iets). -D, bn. (gen.) prikkelend; stichtelijk, stichtend (van predikatiën). *...WEKKING, v. (-en), het opwekken (in alle bet.). *...WELLEN, bw. gel. opgeven, opbrengen, naar de hoogte voeren (inz. water); even opkoken. -, ow. opborrelen, opwaarts wellen (van water); (fig.) opbruisen, driftig worden. *...WELLING, v. (-en), opborreling; opkoking; (fig.) aandrift des gemoeds. *...WENTELEN, bw. gel. wentelende naar de hoogte brengen. *...WENTELING, v. (-en). *...WERKEN, bw. gel. naar boven -, opwaarts werken; werkende verbruiken; een borduurwerk op (iets) maken; (zeew.) met behulp van sloepen enz. eene rivier opvaren; met kleine slagen vorderen. *...WERPEN, bw. ong. het eene voorwerp op het andere werpen; door werpen (iets) openen; driftig openen; van zich werpen; oprispen; braken, uitwerpen, overgeven; gravende naar boven brengen; in de hoogte -, omhoog werpen; (iets) aanleggen, maken (eene schans enz.); voorstellen, opperen (eene vraag); (zeew.) opvaren met behulp van werpankers; zich tegen iem. -, tegen iem. opstaan; oproerig worden; (fig.) zich - tot, zich doen erkennen als (opperhoofd, aanvoerder enz.); het water werpt blazen op, er komen blazen op het water. *...WERPING, v. (-en), het opwerpen (in alle bet.); tegenwerping; (zeew.) aanspoeling. *...WIEGEN, bw. gel. (fig.) opvoeden, grootbrengen; onderrigten; hij is er | |
[pagina 973]
| |
bij opgewiegd, in zijne jeugd werd hij er reeds aan gewend. *...WIJZEN, bw. ong. met de vingers aantoonen; (fig.) wat kan hij -? op wat kan hij zich beroemen? wat heeft hij gedaan? *...WINDEN, bw. ong. door middel van een windas omhoog of opwaarts brengen; tot een kluwen maken (garen enz.); het eene voorwerp op het andere winden; aan den gang brengen (een uurwerk); (fig.) aan den gang brengen, aanzetten, aansporen. *...WINDER, m. (-s), *...WINDSTER, v. (-s), die opwindt. *...WINDING, v. (-en), het opwinden (in alle bet.). *...WIPPEN, bw. ow. gel. met eene wip naar de hoogte brengen, - gebragt worden; van zijnen stoel -, haastig opstaan; in eene deken -, sollen. *...WISSCHEN, bw. gel. opvegen. *...WISSELEN, bw. gel. door wisselen verzamelen; wisselen. *...WISSELING, v. (-en). *...WRIJVEN, bw. ong. door wrijven doen opengaan, -wonden, - gebruiken, - schoonmaken; op nieuw -, nog eens wrijven. *...WRIJVING, v. | |
[Opzadelen]Opzadelen, bw. gel. den zadel opleggen. *...ZADELING, v. *...ZAGEN, bw. gel. met eene zaag openen, open-, loszagen; door zagen wonden; alles zagen wat gezaagd moet worden; (fig.) krassen op de viool, slecht spelen. *...ZAKKEN, bw. gel. in zakken doen; (fig.) heimelijk in den zak steken. -, ow. inzakken. *...ZAKKING, v. *...ZAMELEN, bw. gel. bijeenbrengen; de stemmen - (opnemen). *...ZAMELING, v. (-en). *...ZEGGEN, bw. onr. luide oplezen, voordragen (verzen); uit het hoofd zeggen (eene les); zeggen, spreken; intrekken, herroepen, afzien van, niet voortzetten (eene overeenkomst); de huur -, verklaren dat men niet langer (in eene woning enz.) blijft of blijven kan; aan eene dienstbode de dienst -, haar ontslaan, wegzenden; iem. een kapitaal -, aanzeggen dat hij het moet teruggeven; iem. de vriendschap -, verklaren dat men de betrekkingen met hem afbreekt; tot -, of tot -s toe, tot dat anders beschikt of bepaald wordt, tot dat men de verbindtenis opzegt. *...ZEGGING, v. (-en), het opzeggen (in alle bet.). *...ZEILEN, bw. gel. met kracht van zeilen opvaren (b.v. eene rivier); bezeilen, zeilende bereiken; (fig.) uitvoeren, bewerkstelligen; goedmaken, bestrijden (kosten). -, ow. verder zeilen, zeilende vooruitkomen. *...ZENDEN, bw. ong. opwaarts -, naar boven zenden; (iem.) ergens heen zenden, (inz. zijns ondanks); naar wal zenden. *...ZET, o. (fig.) besluit, toeleg, voornemen; niet met -, bij vergissing, zonder het te willen. *...ZETTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), voorbedachtelijk, met het bepaalde voornemen om... *...ZETTEN, bw. gel. openzetten, openen; boven of op (iets) zetten; in de hoogte -, overeind zetten; geregeld plaatsen of stellen (de stukken van een spel, b.v. kegels, schijven enz.); aanrigten (spijzen); (fig.) op het spel zetten, wagen, blootstellen; aanhitsen, aanporren; drijven, dringen; beginnen (eenig vrouwelijk handwerk); beginnen, aanvangen (eenig beroep), eene school -, eenen winkel -; aannemen (eenen knecht tot vast werk); verhoogen (inz. den prijs), duurder maken; bedriegen, foppen, misleiden, onverwachts (iem.) bezoeken; opvullen (de huid van gestorven dieren); (zeew.) op zijne plaats brengen (een anker enz.); eenen val - (openstellen); (fig.) iem. horens -, ongeoorloofde gemeenschap met iemands vrouw hebben; opgezet (gezwol- | |
[pagina 974]
| |
len, dik) van aangezigt. *...ZETTING, v. het opzetten (in alle bet.); (zeew.) aanstuwing, toevloeijing (van rivierwater). *...ZIEDEN, bw. ong. nog eens laten koken. *...ZIEDING, v. *...ZIEN, ow. bw. onr. naar de hoogte -, omhoog zien; de oogen opslaan; van verwondering de oogen opslaan; gij zult er van - (verwonderd over staan); (fig.) tegen iets -, iets vreezen. -, o. gmv. blik, oogopslag; (fig.) veel - baren of maken, verbazing wekken; gerucht maken, veel van zich doen spreken. *...ZIENER, m. (-s), die het opzigt (over iets of iem.) houdt, bewaker. -SAMBT, o. (-en). *...ZIENSTER, v. (-s). *...ZIGT, (B. *...ZICHT), o. gmv. zorg voor of over iets, bestuur, beheer, leiding; betrekking, aanzien; in dit -; ten dien opzigte; ten -e van, met betrekking tot, rakende; ten -e van mij, ten mijnen -e, jegens mij, ten aanzien van mij. *...ZIGTELIJK, bn. en bijw. betrekkelijk, betreffende. *...ZIGTER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die met eenig opzigt of toezigt belast is. *...ZIGTIG, bn. sterk in het oog loopend, te blinkend; - gekleed zijn. -HEID, v. gmv. *...ZIJN, ow. onr. niet te bed zijn, niet liggen; op iets anders zich bevinden; open -, losstaan; verteerd -, gebruikt zijn; hij is nog niet op(gestaan). *...ZINGEN, ow. ong. beginnen te zingen; geluiden of kreten aanheffen (van werklieden aan den arbeid). *...ZINGER, m. (-s), die door opzingen het sein geeft (b.v. bij het werk). *...ZITTEN, ow. ong. opgerigt -, overeind zitten; zitten op (iets); niet in bed zijn (van zieken); wakende doorbrengen (den nacht); laat naar bed gaan; op de achterste pooten zitten (b.v. van de honden); op het rek zitten (van kippen); zich te paard zetten; zich ten strijde rusten; (fig.) zich vernederen, kruipen; (fig.) iem. doen -, hem tot rede brengen; hij kan wel -, hij weet goed honig om den mond te smeren. *...ZITTER, m. (-s), vleijer, pluimstrijker. *...ZOEKEN, bw. onr. trachten (iets of iem.) te vinden; zoeken en vinden; (jag.) rapporteren (van honden). *...ZOEKING, v. (-en). *...ZOLDEREN, bw. gel. op zolder leggen. *...ZOLDERING, v. *...ZOUTEN, bw. gel. in het zout leggen (om iets voor bederf te bewaren); (fig.) laten liggen, bewaren, vooreerst nog niet gebruiken of verkoopen. *...ZOUTING, v. *...ZUIGEN, bw. ong. door zuigen openen; alles zuigen (en niets overlaten). § *...ZUIPEN, bw. ong. alles opdrinken, gulzig opdrinken; (fig.) aan den drank verteren; hij heeft al zijn geld opgezopen. *...ZWAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. (zeew.) van een vast punt door stroom of wind zwaaijen. *...ZWALPEN, bw. gel. opbrengen, opwerpen, opspoelen. *...ZWELLEN, ow. ong. rijzen, dikker worden, hoog worden, zich uitzetten; (fig.) te hoogdravend zijn (van stijl); van boosheid -, zich uitermate vertoornen. *...ZWELLING, v. (-en), het opzwellen; het opgezwollene; hoogdravendheid; was (des waters). *...ZWEMMEN, ow. ong. boven zwemmen, drijven, opwaarts zwemmen; stoutmoedig zwemmen. *...ZWEREN, bw. ong. met eenen eed toeëigenen. *...ZWIEREN, bw. gel. opschikken, optooijen. | |
[pagina 975]
| |
der priesters in naam van de goden; plaats waar de orakels werden gegeven; (fig.) zeer wijze man of vrouw; het Delftsch -, Hugo de Groot. *-BLAD, o. (-en), blad waarop het orakel te lezen staat. *-TAAL, *-STEM, v. gmv. wat door een orakel is verkondigd. | |
[Oranje]Oranje, o. en bn. zek. zek. kleur. *-, naam van het regerend vorstenhuis in Nederland; - boven! leve het huis Oranje! *-ACHTIG, bn. -e planten, soort altijd groene boomen en heesters. *-APPEL, m. (-en), vrucht van den oranjeboom. *-BLOESEM, m. (-s), bloesem van den oranjeboom. *-WATER, o. welriekend water uit oranjebloesem gestookt. *-BOOM, m. (-en). *-DRANK, m. gmv. *-GEZIND, bn. gehecht aan het huis Oranje. -E, m. en v. (-n), vriend -, vriendin van het huis Oranje. *-KIST, v. (-en), kist voor oranje-appelen. *-KLANT, m. (-en), aanhanger van het huis Oranje. *-KLEUR, v. -IG, bn. *-KOP, m. (-pen), aardkrekel, zek. worm. *-LINT, v. (-en), oranjekleurig lint. *-MAN, m. (...lieden), verkooper van oranje-appelen; (fig.) voorstander van het huis Oranje. *-PARTIJ, v. gmv. *-PEER, v. (...peren), zek. gele peer. *-RIE, v. (...ën), verzameling van oranjeboomen; zaal -, vertrek voor de planten en gewassen; wintertuin. *-SAP, o. gmv. *-SCHIL, v. (-len). *-SNIPPERS, m. mv. gekonfijte oranjeschil. *-VLAG, v. (-gen), oranjekleurige vlag. *-WATER, o. gmv. | |
[Orde]Orde, v. gmv. rang, regeling; regelmatigheid, geregelde toestand; bouwtrant; vereeniging van personen die door regelen en wetten verbonden zijn; (b.v. eene geestelijke -; de vrijmetselaars -); ridder-, instelling tot belooning voor edele daden, of tot het geven van een bewijs van hulde en achting; (ook) de onderscheidingsteekenen daarvan; afdeeling, klasse (inz. in de nat. gesch.); de - der zoogdieren; een man van -, die alles geregeld doet; - op zijne zaken stellen, zijne zaken regelen; (bouwk.) de vijf -n. *-BAND, m. (-en), *-LINT, o. (-en), band of buit waaraan de ridderorde gedragen wordt. *-LIEVEND, bn. (-er, -st), van orde houdende, op orde gesteld. -HEID, v. *-LIJK, *-NTELIJK, *-NTLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), met orde. -HEID, v. gmv. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder orde, verward, in het wild. *-HEID, v. gmv. *-NEN, bw. gel. in orde brengen, schikken, regelen; opnemen in eene orde; wijden (eenen priester). *-NING, v. | |
[pagina 976]
| |
dagorder, aan het leger; (kooph.) voor mij aan den heer N.N. of - (of aan dengene die hem vervangt). | |
[† Ordinair]† Ordinair, bn. en bijw. gewoon, gebruikelijk, alledaagsch; gemeen, gering, niet fijn. *...NARIS, v. (-sen), opentafel, gaarkeuken, portionstafel. -HOUDER, m. (-s), gaarkok. *...NATEN, v. mv. (wisk.) zek. regte lijnen. *...NATIE, v. (...ën), inwijding tot het priester- of predikambt. *...NEREN, bw. gel. (ik ordineerde, heb geordineerd), tot een geestelijk ambt inwijden. | |
[† Ordonnance]† Ordonnance, *...NANS, m. (-en), (mil.) officier of onderofficier die bevelen van eenen hoofdofficier overbrengt; (ook) zek. betrekking ten hove aan de persoonlijke dienst van den vorst enz. verbonden. *...NANTIE, v. (...ën), verordening, voorschrift; bevelschrift; dienst-wacht van officieren; (gen.) recept, voorschrift; (teek., beeldh. enz.) opvatting, schikking; aanwijzing tot betaling op eenen lands- of gemeente-ontvanger. *...NEREN, bw. gel. (ik ordonneerde, heb geordonneerd), gelasten, bevelen, gebieden, verordenen; schikken. | |
[† Organiek]† Organiek, *...NISCH, bn. met organen of werktuigen voorzien, bewerktuigd; tot de organen behoorend; een organisch gebrek, een gebrek dat in den bouw of het gestel van het ligchaam zit; een organiek besluit of reglement, dat de grondslag of het punt van uitgang is van andere verordeningen. *...NISATIE, v. (...ën), bewerktuiging; inrigting, zamenstelling; regeling. *...NISEREN, bw. gel. (ik organiseerde, heb georganiseerd), met organen voorzien; inrigten, zamenstellen; regelen. *...NISMUS, ...ME, o. gmv. organische bouw, zamenhang der deelen van een geheel; inwendig zamenstel. *...NIST, m. (-en), orgelist, orgelspeler. | |
[Organogenen]Organogenen, o. mv. zek. grondstoffen (water-, stik-, zuur- en koolstof). *...GENIA, v. gmv. leer van de vorming der organen. *...GNOSIS, v. het herkennen -, de kennis der bewerktuigde ligchamen. *...GRAPHIE, v. beschrijving van de bewerktuigde natuur; planten-ontleedkunde. *...LOGIE, v. leer van de werktuigen des levenden ligchaams en hunne verrigtingen; instrumentenleer. *...NOMIE, v. leer der wetten van het bewerktuigde leven. *...PLASTIEK, v. gmv. vorming van de organen. *...SCOPIE, v. gmv. onderzoek der organen. *...TAXIE, v. gmv. rangschikking der schepselen naar hunne organen. *...ZOÖNOMIE, v. gmv. leer der wetten van het dierlijk leven. | |
[pagina 977]
| |
het publiek. *-DEUR, v. (-en). *-EN, bw. ow. gel. (ik orgelde, heb georgeld), op het orgel uitvoeren (eenig muziekstuk); het orgel bespelen. *-IST, m. (-en), organist, orgelspeler. *-KAST, *-KIST, v. (-en), ruimte waarin het orgel besloten is. *-KLAVIER, o. (-en). *-KOOR, o. (...oren), plaatsen in de onmiddellijke nabijheid van een orgel (in eene kerk). *-LOOD, o. gmv. lood geschikt om er orgelpijpen van te maken. *-MAKER, m. (-s). *-MUZIEK, v. gmv. *-PIJP, v. (-en). *-PIJPLIP, v. (-pen), deel eener orgelpijp. *-REGISTER, o. (-s), orgeltoestel (hoog of laag). *-SPELER, m. (-s). *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein orgel (voor vogels). *-TRAPPER, *-TREDER, m. (-s), orgelblazer, -bespeler. | |
[† Oriënt]† Oriënt, o. gmv. het oosten; (fig.) morgen; het morgenland. *-AAL, bn. oostersch. *-ALIST, m. (-en), kenner van oostersche talen. *-EREN (ZICH), ww. gel. (ik oriënteerde mij, heb mij georienteerd), naar het oosten zich rigten; de hoofdstreken en de daarvan afhangende rigtingen bepalen; (fig.) zich met de ligging en den toestand eener plaats bekend maken; zich wennen in een nieuwen toestand. | |
[† Originaliteit]† Originaliteit, v. gmv. oorspronkelijkheid; eigenaardigheid; (fig.) vreemdsoortigheid. *...NEEL, bn. en bijw. (...eler, -st), oorspronkelijk; eigenaardig; aangeboren; (fig.) zonderling. -, o. (...elen), oorspronkelijke -, eerste stuk (drukwerk, schrift, schilderij, teekening enz.); (fig.) zelfscheppende geest; (fig.) zonderlinge, vreemdsoortig mensch, rare snaak. | |
[pagina 978]
| |
regtzinnig, streng, oud-geloovig; de -en, de regtgeloovigen. *...DOXIE, v. gmv. regtzinnigheid, het vasthouden aan de kerkleer. *...DROMIE, v. de regte koers van het schip naar eene der vier hoofdwindstreken. *...ËPIE, v. gmv. leer van de regte uitspraak. *...GONAAL, *...GONISCH, bn. regthoekig. *...GRAPHIE, v. gmv. kunst om wèl en juist te schrijven, spelkunst. *...GRAPHISCH, bn. naar -, volgens de spelregelen. *...LOGIE, v. gmv. kunst van zich wèl uit te drukken. *...METRIE, v. kunst om wèl te meten. *...PAEDIE, v. gmv. kunst om de scheefgegroeide ligchaamsdeelen (inz. van jonge kinderen) weder in den juisten vorm te brengen; een orthopaedisch instituut. *...SCOPISCH, bn. regtziende. | |
[† Oryctochemie]† Oryctochemie, v. gmv. scheikundig onderzoek der delfstoffen. *...GNOSIE, v. gmv. kennis der delfstoffen. *...GRAPHIE, v. gmv. beschrijving der delfstoffen. *...LOGIE, v. gmv. leer of wetenschap der delfstoffen, - der versteeningen. *...METRIE, v. gmv. kunst om de fossielen te meten. | |
[Ossendrek]Ossendrek, m. gmv. uitwerpselen van de ossen. *...DRIFT, v. (-en), een aantal ossen bij elkander. *...DRIJVER, m. (-s), geleider -, bewaker van ossen; zek. sterrebeeld, Boötes. *...GAL, v. gmv. *...GESLACHT, o. gmv. *...HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s). *...HART, o. (-en). *...HERSENS, v. mv. *...HOORN, (-en), *...HOREN, m. (-s), horen van eenen os. -, o. de daarvan afkomstige stof (waaruit verschillende voorwerpen vervaardigd worden). *...HUID, v. (-en). *...KLAAUW, m. (-en). *...KOOP, m. gmv. het koopen en verkoopen van ossen. *...KOOPER, m. (-s). *...KOP, m. (-pen). *...LAPJES, o. mv. soort ossenvleesch. *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. -EN, bn. *...LEVER, v. (-s). *...MARKT, v. (-en). *...MERG, o. gmv. *...MEST, *...MIST, m. gmv. ossendrek. *...MUIL, m. (-en). *...OOG, o. (-en), oog van eenen os; (zeew.) lichte plek aan het zwerk die aanduidt dat de wind van dien kant zal komen. *...PENS, v. gmv. ingewand van eenen os. *...POOT, m. (-en). *...SNUIT, m. (-en). *...STAL, m. (-len). *...STRONT, m. gmv. ossendrek. *...TAND, m. (-en). *...TONG, v. (-en), tong van eenen os; (ook) zek. plant. *...VLEESCH, o. gmv. *...VOET, m. (-en). *...WEIDE, v. (-n), weide waarop ossen grazen. *...WEIDER, m. (-s), houder -, fokker van ossen, vetweider. | |
[pagina 979]
| |
[Oud]Oud, bn. (-er, -st), eenigen tijd geduurd -, bestaan -, geleefd hebbende; niet jong, bejaard, op jaren; voormalig, gewezen; versleten; voorheen bestaan hebbende; antiek, uit de oudheid; mijn -e heer, mijn vader; stok-, in zeer hoogen ouderdom; hoe - is hij? hoeveel levensjaren telt hij? hoe lang leeft hij reeds? -e (antieke) beelden; -er gewoonte, zoo als sinds zeer lang de gewoonte is; voor -e tijden, eertijds, lang geleden; de -e geschiedenis, de wereldgeschiedenis tot den ondergang van het Westersche rijk; een - (in onbruik geraakt) woord; een -e rot, doorslepen vos; het -e Testament, eerste gedeelte van den bijbel (bevattende de vijf boeken Mozes en de daarop volgende 34 gewijde schriften); eene -e (voormalige) mode; -burgemeester, -minister, -ambtenaar, gewezen.... enz.; (fig.) de -e deun, het -e liedje, altoos hetzelfde; ik laat het bij het - e, ik verander niets; - (oudbakken) brood; de -e stijl, gregoriaansche kalender; (fig.) de -en, de volken der oudheid. *-AARD, m. (-s), oud man. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), een weinig oud, op jaren komende. *-BAKKEN, bn. reeds lang gebakken (van brood); (fig.) ouderwetsch. *-E, v. oude vrouw, besje. *-EIGEN, o. oude rente; oude gewoonte. | |
[Ouder]Ouder, m. (-s), (w.g.) vader, moeder. *-DOM, m. gmv. verloopen jaren (van een leven, bestaan enz.); - van de maan, getal dagen sedert de verschijning van de nieuwe maan verloopen. *-LIEFDE, v. gmv. liefde der kinderen tot hunne ouders. *-LIJK, bn. van de ouders; de -e woning, het -e huis; het -e hart; de -e liefde, liefde der ouders tot hunne kinderen. *-LING, m. (-en), zek. kerkelijke waardigheid, lid van een kerkbestuur; -enbank, plaats voor de ouderlingen in de kerk bestemd. *-LINGSCHAP, o. de betrekking van ouderling. *-LOOS, bn. zonder ouders; - kind, wees. *-MIN, v. | |
[pagina 980]
| |
ouderliefde. *-S, m. mv. vader en moeder. *-WETS, bijw. -CH, bn. (-er, meest -), naar den trant der ouden, uit den smaak, niet meer in gebruik of in de mode. *-WETSCHHEID, v. verouderde gewoonte, - kleederdragt, - begrippen, - manier enz. | |
[Oudheid]Oudheid, v. gmv. ouderdom, toestand van iets dat zeer lang bestaan heeft; de - van een geslacht; lang verleden tijd, de helden der -. *-, (...heden), voorwerp uit de oudheid tot ons gekomen, † antiquiteit. *-(S)BEMINNAAR, *-(S)KENNER, (-S), *-(S)KUNDIGE, m. (-n) liefhebber van antiquiteiten. *-(S)KUNDE, v. gmv. kennis der antiquiteiten, † archeologie. *-(S)SCHRIJVER, m. (-s). | |
[Ouwel]Ouwel, m. (-en, -s), zeer dun gebak, (bodem voor suikergebak; omhulsel voor zek. geneesmiddelen; middel om brieven digt te maken); gewijde -, kerkelijk symbool bij de lutherschen en de r.k., (ten gebruike bij het H. Avondmaal). *-BAKKER, m. (-s). *-DOOS, v. (...zen). *-KAN, v. (-nen), *-KASJE, (B. -N), o. (-s), bewaarplaats voor gewijde ouwels. | |
[Oven]Oven, m. (-s), beslotene ruimte die (door vuur heet gemaakt) geschikt is om er voorwerpen in te bakken; (ook) stookplaats, haard, kagchel; (fig.) dat gaapt zoo wijd als een -, dat is geheel onwaarschijnlijk; (fig.) tegen eenen - gapen, spreken zonder aangehoord te worden. *-DEUR, v. (-en). *-DWEIL, m. (-en), bos oude lappen | |
[pagina 981]
| |
aan eenen stok waarmede de oven wordt schoongemaakt. *-GAFFEL, v. (-s), ijzeren stang (werktuig bij het stoken van ovens). *-GAT, o. (-en), ingang van den oven. *-GEBAK, o. gebak in eenen oven gebakken. *-HUIS, o. (...zen). *-KOEK, m. (-en). *-KRABBER, m. (-s), rakelijzer; vuurhaak. *-PACHTER, m. (-s). *-PLAAT, v. (...aten), ijzeren plaat waarop het deeg gelegd wordt dat in den oven moet bakken. *-SCHOP, v. (-pen). *-STOK, m. (-ken). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine oven. *-WISCH, m. (...sschen), ovendweil. | |
[Over]Over, bijw. aan de andere zijde, aan de overzijde; overig, nog in voorraad, nog beschikbaar; voorbij, geweest; er is geld - (te veel); het onweêr, de bui is - (voorbij); de stad is - (heeft zich overgegeven); - en weder, wederkeerig, beiderzijds. *-, vz. boven, overheen, op; in; tijdens; meer dan, ruim; - (te) land reizen; het bevel hebben -, bevelen; - eene brug, plank enz. gaan of loopen, ze betreden en van het eene einde tot het andere loopen; met iem. - weg zijn, te zamen reizen; (fig.) ik kan niet met hem -weg (omgaan); van Parijs - (door) Marseille naar Rome; langen tijd - (aan) iets bezig zijn, zitten; - iets denken, zijne gedachte over iets laten gaan; - (aan gene zijde van) de rivier; -(binnen, na verloop van) drie weken; - (onder, gedurende) den maaltijd; - tafel, aan den disch; - dag, zoo lang het dag is; - nacht, gedurende den nacht; - vieren, na vier uur; - (meer dan) de helft; hij is ver - de zeventig, hij is reeds veel ouder dan zeventig jaren; er zal vreugde - hem zijn, hij zal reden tot blijdschap geven. *-, m. (-s), (zeew.) spoor van een boegspriet. *-AARDIG, bn. en bijw., -LIJK, bijw. zeer aardig, alleraardigst. *-AARDIGHEID, v. *-AL, bijw. op alle plaatsen. -, tw. (zeew.) reveille elken morgen; - handen! de geheele bemanning op het dek doen blijven ('s nachts); - maken, klaar -, gereed maken. *-AARDSCH, bn. bovenaardsch. *-ALOMTEGENWOORDIG, bn. zie ALOMTEGENWOORDIG. *-ALPISCH, bn. transalpisch, aan gene zijde der Alpen. *-ALTEGENWOORDIG, bn. -HEID, v. | |
[Overasemen]Overasemen, *...ADEMEN, bw. gel.Ga naar voetnoot1) zijnen adem laten gaan over (iets). *...BABBELEN, bw. gel. vertellen wat niet verteld mag worden; klikken, kwaadspreken; zij babbelen dit over, hij heeft dit overgebabbeld. -, overschreeuwen, voorbijbabbelen; zij overbabbelde hem, hij heeft mij overbabbeld. *...BABBELING, v. *...BED, o. (-den), dekbed. *...BEEN, o. (-deren), uitwas, (inz. aan de paardenpooten). *...BEVRUCHTING, v. (-en), te sterke bevruchting. *...BINDEN, bw. ong. over (iets) heen binden, op nieuw binden, herbinden (boeken, pakken, schoven enz.). *...BINDING, v. *...BLAZEN, bw. ong. (ik blies over, heb overgeblazen), nog eens -, op nieuw blazen; nog eens spelen (op een blaasspeeltuig). -, (ik overblies, heb overblazen), (goud) over (iets) blazen, met bladgoud overdekken. *...BLAZING, v. *...BLIJFSEL, o. (-s), iets wat ongebruikt is gebleven; (fig.) spoor; gewijde -en, relikiën. *...BLIJVEN, ow. ong. als overschot -, onge- | |
[pagina 982]
| |
bruikt blijven; blijven bestaan, -leven (na den dood van anderen); niet naar huis gaan in het rustuur (op scholen enz.). *...BLUFFEN, bw. gel. iem met scherpe woorden tot zwijgen brengen. *...BLUFFING, v. *...BODIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. meer dan noodig, te veel, overtollig; meer dan geëischt wordt, - geboden is; hij doet - werk (dat men hem niet heeft opgelegd). *...BODIGHEID, v. gmv. *...BOORD, bijw. (zeew.) van het schip; - vallen, - werpen; (fig.) het is -, het is zoek, verloren. *...BRADEN, bw. gel.Ga naar voetnoot1) op nieuw -, nog eens braden. *...BRANDEN, bw. ow. gel. *...BRANDING, v. *...BRASSEN, ow. gel. (ik braste over, heb overgebrast), te veel brassen. ZICH -, ww. (ik overbraste mij, heb mij overbrast), zich door brasserij ziek maken. *...BRASSING, v. *...BREIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...BRENGEN, bw. onr. brengen van de eene plaats tot de andere, - van den eenen persoon tot den anderen; overgeven, ter hand stellen; zeggen (eene boodschap); mededeelen; (eenen aangehoudene of gevangene) naar het politie-bureau, naar den kerker of naar de regtbank brengen; lijden, doorstaan; moeite hebben; verklikken, overbabbelen; vertalen, overzetten (van de eene taal in de andere); (een bedrag) afnemen van de rekening van het eene jaar en brengen op die van het volgende; (fig.) toepassen, van toepassing maken, te pas brengen; berigten per telegraaf doen toekomen. *...BRENGER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die overbrengt (in alle bet.). *...BRENGING, v. (-en), het overbrengen (in alle bet.). *...BRIEVEN, bw. gel. (ik briefde over, heb overgebriefd), door middel van eenen brief bekend maken, - mededeelen; vertellen, ruchtbaar maken. *...BRIEVING, v. *...BROEK, v. (-en), bovenbroek. *...BUIGEN, bw. ow. ong. naar eene zijde -, krom buigen of gebogen worden. *...BUITELEN, ow. gel. *...BUITELING, v. *...BUSSELEN, bw. gel. op nieuw in bossen binden. *...BUUR, m. en v, (...uren), buurman -, buurvrouw aan de overzijde. *...COMPLEET, bn. meer dan compleet, overtallig. | |
[Overdaad]Overdaad, *...DADIGHEID, v. gmv. meer dan genoegzame hoeveelheid; verkwisting, weelde; onmatigheid. *...DADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. verkwistend, onmatig, buitensporig. *...DAMMEN, bw. gel. eene partij op het damberd nog eens spelen. *...DANSEN, bw. gel. eene danstoer herhalen. *...DEELEN, bw. gel. nog eens deelen. *...DEELING, v. nieuwe deeling. *...DEK, o. (-ken), bovendek; scheepsdek. *...DEKEN, m. (-s), opperste deken. *...DEKKEN, bw. gel. (ik overdekte), geheel bedekken, van boven dekken; eene overdekte boot; iem. met schaamte - (overladen). -, (ik dekte over), toedekken; op nieuw -, andermaal dekken. *...DEKKING, v. het overdekken. -, (-en), *...DEKSEL, o. (-s), iets dat tot dekking dient. *...DEKT, bn. (zeew.) met een dek voorzien. *...DELVEN, bw. ong. nog eens -, op nieuw delven. *...DENKEN, bw. onr. bepeinzen, nadenken over..., overwegen. *...DENKING, v. (-en). *...DENKER, m. (-s). *...DEUR, v. (-en), deur tegenover eene andere. *...DIENEN, bw. gel. langer dan een bepaalden tijd dienen. *...DIEP, bn. meer dan diep genoeg. *...DIGT, | |
[pagina 983]
| |
bn. al te digt. *...DIJK, m. (-en), dijk tegenover een anderen. *...DIK, bn. meer dan dik genoeg. *...DIKKEN, bw. gel. dikker maken; geschreven letters -. *...DOBBELEN, bw. gel. eene partij nog eens dobbelen. *...DOEN, bw. onr. nog eens doen; afstaan (iets dat men gekocht heeft aan een ander); overdekken. *...DOM, bn. uiterst dom. *...DONKER, bn. zeer donker. *...DOOPEN, bw. gel. nog eens doopen, den doop herhalen. *...DORSCHEN, bw. gel. nog eens dorschen. *...DORSCHING, v. *...DOUWEN, bw. gel. van de eene zijde naar de andere douwen. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. van de eene zijde naar de andere -, op nieuw -, nog eens draaijen. *...DRAGEN, bw. ong. dragende overbrengen; overbrengen (eene rekening) van het eene boek in het andere; (fig.) vertellen, overbabbelen, verklikken; geven (eenen post enz.); eene schuldvordering aan iem. -, aan iem. het regt geven ze in te vorderen. *...DRAGER, m. (-s). *...DRAAGSTER, v. (-s). *...DRAGING, v. (-en). *...DRAGT, (B. ...ACHT), v. (-en), het overdragen; de - van een huis, het overgaan van een huis aan een anderen eigenaar. -BRIEF, m. (...ven), bewijs van eigendomsovergang. *...DRAGTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), figuurlijk; oneigenlijk. *...DREVEN, bn. en bijw. (-er, -st), buitensporig; vergroot; meer dan werkelijk; uiterst. -HEID, v. (...heden). *...DRIJVEN, bw. ow. ong. (ik dreef over, heb of ben overgedreven), naar de overzijde drijven, - gedreven worden; het onweder is overgedreven. -, bw. (ik overdreef, heb overdreven), te sterk drijven (vee enz.); (fig.) te ver gaan (met iets), vergrooten. *...DRIJVING, v. (-en). *...DRINKEN (ZICH), ww. zich in den drank te buiten gaan, zich dronken drinken en daardoor zijne gezondheid benadeelen. *...DROEVIG, bn. zeer droevig. *...DROOG, bn. zeer droog. *...DROOGEN, bw. gel. nog eens droogen. *...DRUK, bn. te drok, te veel bezigheden hebbende. -, m. (-ken), afdruk; afzonderlijk gedrukt gedeelte (van een werk, uit een dagblad enz.). *...DRUKKEN, bw. gel. op iets-, nog eens drukken, afzonderlijke afdrukken maken. *...DUIDELIJK, bn. en bijw. te duidelijk. *...DUN, bn. al te dun. *...DUURZAAM, bn. te duurzaam. *...DUWEN, bw. gel. zie OVERDOUWEN. *...DWAALSCH, bn. aanmatigend. *...DWALEN, ow. gel. dwalende voorbijgaan. *...DWARS, (B. -CH), bn. dwars; dwars tegenover. *...DWARSEN, (B. ...SCHEN), bw. gel. dwarsboomen, belemmeren. *...DWEILEN, bw. gel. nog eens dweilen. | |
[Overeen]Overeen, bijw. over -, op elkander; eens, eensgezind. *-BRENGEN, bw. onr. doen overeenstemmen, het verschil wegnemen. *-KOMEN, ow. onr. het eens zijn of worden, afspreken; gelijk zijn aan; geschikt -, gepast zijn. *-KOMST, v. (-en), het overeenkomen; afspraak; bepaling, regeling (vastgesteld door twee of meer partijen), verdrag, traktaat, kontrakt; overeenstemming, eendragt, eensgezindheid. *-KOMSTIG, bn. -LIJK, bijw. *-KOMENDE, bn. *-KOMSTIGHEID, v. gmv. *-LIGGEND, bn. (plant.) dakvormig. *-STEMMEN, ow. gel. van hetzelfde gevoelen zijn; ééns denken. -D, bn. eensluidend, eensdenkend, gelijkvormig. *-STEMMING, v. gelijkheid van meening, - van gevoelen; goede verstandhouding, eendragt; gelijkluidendheid, gelijkvormigheid. | |
[pagina 984]
| |
[Overeenzaam]Overeenzaam, bn. al te eenzaam. *...EERGISTEREN, bijw. den dag vóór eergisteren. *...EERLIJK, bn. al te eerlijk. *...EGGEN, bw. gel. (landb.) nog eens eggen. *...EGGING, v. *...EIND, bijw. regt op. *...EISCHEN, bw. gel. te veel vragen, bovenmatig vorderen. *...EISCHING, v. *...ENTEN, bw. gel. op nieuw enten. *...ERNSTIG, bn. te ernstig. *...ETEN (ZICH), ww. onr. te veel eten. zich de maag overladen. *...FEILEN, bw. gel. overdweilen. *...FLUITEN, bw. ong. op nieuw fluiten, nog eens spelen op de fluit. *...FOELIËN, bw. gel. nog eens verfoeliën. *...FRAAI, bn. zeer fraai. *...FRISCH, bn. al te frisch. *...GAAF, *...GAVE, v. (-n), het overgeven, overhandiging, terhandstelling; uitlevering; overdragt; afstand; de - eener belegerde stad. *...GAAN, ow. onr. zich begeven van de eene plaats naar de andere; springen van het eene voorwerp op het andere; besluiten tot; aannemen, omhelzen (een ander gevoelen, eene andere godsdienst); zich tot iets anders bepalen, van iets anders spreken; iets anders gaan behandelen; zich overgeven; verdwijnen, ophouden (inz. van pijn, smart enz.); overgehaald worden en daardoor geluid geven (b.v. van eene schel); overloopen (tot den vijand); overkomen; in zekeren toestand geraken; tot bederf -; tot verrotting -. -, bw. gaan -, loopen over (iets). ZICH -, ww. zich door veel gaan zeer vermoeijen. *...GAAUW, bn. te gaauw, zeer gaauw. *...GADEREN, bw. gel. bijeenverzamelen, sparen. *...GANG, m. (-en), het gaan over iets; het overgaan (in alle bet.); voorbijgang; godsdienstverandering; (zeew.) verplaatsing; (fig.) punt van -, waar het eene eindigt en het andere begint; overgangsformatie, zekere lagen der aardkorst; overgangskalk, zek. delfstof; overgangstijdperk, tijdvak tusschen eenen toestand die ophoudt en een anderen die aanvangt. *...GANGIJS, o. gmv. het heeft van nacht- gevroren, het heeft zoo sterk gevroren dat men over het ijs loopen kan. *...GAPEN, *...GEEUWEN (ZICH), ww. gel. te wijd gapen. *...GAREN, bw. gel. door vergaren overhouden, spaarpenningen bijeenbrengen, minder uitgeven dan men verdient. *...GEGEVEN, bn. ter hand gesteld; gebraakt. -, bn. en bijw. snood, slecht, allerslechtst. -HEID, v. gmv. toestand van iem. die aan zijn lot is overgelaten. *...GELAG, o. (-en), nagelag. *...GELOOF, o. gmv. bijgeloof. *...GELOOVIG, bn. en bijw. (-er, -st), bijgeloovig. *...GENOEG, bijw. meer dan genoeg. *...GEVEN, bw. ong. in iemands handen stellen, geven aan; overdragen; uitleveren; laten varen, afzien van; over-, toereiken; overlaten, zich onderwerpen aan eene uitspraak (beslissing enz.); braken, uitspuwen. ZICH -, ww. zich overwonnen bekennen, de vlag strijken. *...GEVING, v. (-en), het overgeven (in alle bet.). *...GEVOELIG, bn. al te gevoelig. *...GEWIGT, o. meer dan het vereischte gewigt. *...GIERIG, bn. al te gierig. *...GIETEMMER, m. (-s), zek. gereedschap. *...GIETEN, bw. ong. (ik goot over, heb overgegoten), gieten van het eene voorwerp in het andere; door gieten doen overloopen; op nieuw -, nog eens gieten. -, (ik overgoot, heb overgoten), overal gieten, besproeijen. ZICH -, ww. te veel gieten. *...GIETING, v. *...GIPSEN, bw. gel. op nieuw gipsen. *...GLIJDEN ow. ong. naar ééne zijde glijden. *...GOED, bn. en bijw. ongemeen goed. -, o. | |
[pagina 985]
| |
bovenkleêren. -HEID, v. *...GOLVEN, bw. gel. golfswijze overgieten. *...GOMMEN, bw. gel. nog eens met gom bestrijken. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik gooide over), herwaarts -, naar deze zijde gooijen. -, (ik overgooide), gooijende (met iets) bedekken; zich een kleedje -, in den haast een kleedje aantrekken. *...GRIJPEN, bw. ong. grijpende omvatten. *...GRILLIG, bn. al te grillig. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik groeide over, heb overgegroeid), begroeijen. -, (ik overgroeide, heb overgroeid), boven (iets) uit groeijen. *...GRONDEN, bw. gel. ten tweeden male eene grondverf (over iets) strijken. *...GROOT, bn. buitengemeen groot. *...GROOTMOEDER, v. (-s), moeder van den grootvader of de grootmoeder. *...GROOTVADER, m. (-s), vader des grootvaders of der grootmoeder. *...GULDEN, bw. gel. vergulden. *...GULDING, v. | |
[Overhaal]Overhaal, m. (...alen), plaats waar men overhaalt; het overhalen. *-GLAS, o. (...zen), (scheik.) kolf om sterk water te distilleren. *...HAASTEN, bw. gel. te zeer haasten. ZICH -, ww. te grooten haast maken. *...HAASTIG, bn. en bijw. al te haastig. *...HAASTING, v. het overhaasten; al te veel haast. *...HAKKEN, bw. gel. nog eens hakken. *...HALEN, bw. gel. naar de andere zijde halen; spannen (den haan van een schietgeweer); doen overslaan (de balans); (fig.) bepraten. bewegen, brengen, doen besluiten (tot iets); (scheik.) distilleren; doorhalen, scherp berispen; (zeew.) de tent - (spreiden). -, ow. (zeew.) op zijde liggen. *...HALER, m. (-s), *...HAALSTER, v. (-s). *...HALING, v. (-en), het overhalen (in alle bet.). *...HAND, v. overtreffende magt (in sterkte, invloed enz.); de - hebben, boven iem. staan; de - krijgen, bekomen, nemen, toenemen (in gezag enz.); overwinnen. *...HANDIGEN, bw. gel. ter hand stellen, met de hand overreiken. *...HANDIGING, v. *...HANDSCH, bijw. met de omgekeerde hand (genaaid), beurtelings. -CH, bn. een -e naad, steek. *...HANGEN, ow. ong. naar ééne zijde hangen, over het vuur hangen, ophangen; de aardappelen hangen over (zijn te vuur). -, bw. boven vuur hangen. *...HANGING, v. *...HARKEN, bw. gel. nog eens harken. *...HASPELEN, bw. gel. nog eens haspelen. *...HEBBEN, bw. onr. meer hebben dan noodig is, niet alles verbruikt (verteerd) hebben; kunnen missen; (fig.) veel voor iem. -, veel van iem. houden, gaarne veel voor iem. doen. *...HECHTEN, bw. gel. nog eens hechten. *...HEEN, bijw. over of op (iets) anders; (fig.) er - stappen, iets niet achten, iets met onverschilligheid behandelen. -, daarenboven. *...HEER, m. (-en), opperheer; meester. *...HEEREN, bw. gel. regeren, als heer (iets) besturen; veroveren, overweldigen. *...HEERING, v. *...HEERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ongemeen heerlijk, voortreffelijk. *...HEERSCHEN, bw. gel. over (iem. of iets) heerschen, beheerschen. *...HEERSCHER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *...HEERSCHING, v. *...HEID, v. gmv. personen of ligchamen aan welke het openbaar gezag (in stad of land) is toevertrouwd. -, (...heden), lid van zulk een ligchaam; de burgerlijke, militaire overheden; -sambt, -spersoon, -spost. *...HEKELEN, bw. gel. (ik hekelde over), nog eens hekelen. ZICH -, ww. (ik overhekelde mij), zich door hekelen afmatten. *...HELDER, bn. zeer hel- | |
[pagina 986]
| |
der. *...HELLEN, ow. gel. overhangen; (zeew.) naar de zijde buigen, op eene zijde liggen; (fig.) genegenheid tot iets toonen. *...HELLING, v. *...HEMD, o. (-en), hemd dat over een ander gedragen wordt; halfhemd, hemd tot sieraad. *...HERKEN, bw. gel. nog eens harken. *...HEUSCH, bn. al te heusch. *...HINKEN, ow. gel. hinkende overgaan. *...HIPPELEN, *...HIPPEN, ow. over (iets heen) huppelen. *...HOEF, m. (...ven), uitwas van eenen paardenhoef. *...HOEKS, bijw., -CH, bn. van den eenen hoek tot den anderen, afwisselend; hoekswijze. *...HOMPELEN, ow. gel. hompelende overgaan. *...HOOP, bijw. dooreen, door elkander; onderst boven, verward, in wanorde; met iem. - liggen (in onmin zijn). *...HOOREN, bw. gel. afhooren, laten opzeggen (eene les); (regt.) weder -, nog eens hooren (getuigen). *...HOORING, v. *...HOUDEN, bw. onr. nog iets hebben na het gebruik van het overige, over hebben; goed houden, in goeden toestand bewaren (gedurende den winter enz.). *...HUIZEN, ow. gel. verhuizen. *...HUPPELEN, ow. gel. huppelende overgaan. | |
[Overijdel]Overijdel, bn. zeer ijdel. *...IJKEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw ijken. *...IJLEN (ZICH), ww. gel. te veel haast maken, te voorbarig handelen. *...IJLING, v. te groote spoed. *...IJVERIG, bn. al te ijverig. *...JAARD, bn. ten gevolge van het verloopen van zekeren tijd vervallen (b.v. van eene schuldvordering). *...JAGEN, bw. gel. en ong. (ik jaagde of joeg over), over (iets) heen jagen. -, (ik overjoeg of overjaagde), te sterk jagen, door hard jagen benadeelen. ZICH -, ww. zich te veel vermoeijen met jagen. *...JAGTEN, bw. gel. te sterk jagten, te veel haast maken. ZICH -, ww. al te overhaast te werk gaan. *...JAREN, ow. gel. meer dan een jaar oud zijn; verjaren. *...JARIG, bn. meer dan een jaar oud (van wijn). *...KAARDEN, bw. gel. op nieuw kaarden. *...KAAUWEN, bw. gel. herkaauwen, nog eens kaauwen. *...KAKELEN, bw. gel. (ik kakelde over), overbabbelen, klappen. ZICH -, ww. ik overkakelde mij, ik sprak te veel. *...KALANDEREN, bw. gel. op nieuw kalanderen. *...KALEFATEREN, bw. gel. op nieuw kalefateren. *...KALKEN, bw. gel. op nieuw -, nog eens met kalk bestrijken. *...KAMMEN, bw. gel. op nieuw kammen. *...KANT, m. (-en), tegenovergestelde kant, gene zijde. *...KAPPEN, bw. gel. op nieuw kappen. *...KARIG, bn. te karig. *...KARNEN, *...KERNEN, bw. gel. op nieuw -, nog eens karnen. *...KIJKEN, bw. ong. overzien, de oogen over (iets) laten gaan. *...KISTEN, bw. gel. in andere kisten -, in eene andere lijkkist doen. *...KLAPPEN, bw. gel. overbabbelen. *...KLAUTEREN, *...KLAVEREN, bw. gel. over (iets) heen klauteren. *...KLEED, o. (-eren), opperkleed, kleed dat over of boven een ander gedragen wordt; koorkleed (eens priesters). -, (-en), vloer-, tafelkleed dat op een ander ligt. *...KLEEDEN, bw. gel. bekleeden, met zek. stof bedekken. *...KLEEDSEL, o. (-s), wat tot bekleeding dient. *...KLIMMEN, ow. bw. ong. (ik klom over, heb of ben overgeklom- | |
[pagina 987]
| |
men), over (iets) heen klimmen; overstijgen, overspringen; (fig.) te boven komen, overtreffen, uitmunten (boven iem.). ZICH -, ww. (ik overklom mij, heb mij overklommen), zich door klimmen bezeeren. *...KLIMMING, v. *...KLOUWEN, bw. gel. nog eens harken. *...KLUIVEN, bw. ong. nog eens kluiven. *...KNAP, bn. al te knap. *...KNEDEN, bw. gel. nog eens kneden. *...KOKEN, ow. gel. bij het koken overloopen. *...KOMELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), te overkomen, te herstellen, uit den weg te ruimen. *...KOMEN, ow. onr. (ik kwam over), van elders komen, over iets heen komen; wij kunnen de rivier niet -; herstellen (schade); (fig.) hij moet - (betalen). -, gebeuren; wat overkwam hem! *...KOMST, v. het overkomen. *...KOPEREN, bw. gel. op nieuw -, nog eens met koper bekleeden. *...KOUD, bn. al te koud, zeer koud. *...KOUS, v. (-en), kous die over eene andere gedragen wordt. *...KRAAIJEN, (B. ...IEN), ow. bw. gel. door kraaijen -, (fig.) door schreeuwen tot zwijgen brengen. *...KRAAIJER, m. (-s), *...KRAAISTER, v. (-s), die harder kraait of schreeuwt dan een ander. *...KRAAIJING, v. *...KRACHTIG, bn. ongemeen krachtig. *...KREPPEN, bn. op nieuw kreppen. *...KRIJGEN, bw. ong. naar zich toe krijgen; ik heb dit over gekregen, dit is mij gezonden. *...KROM, bn. al te krom. *...KROPPEN, bw. gel. te veel voedsel geven (aan vogelen, wier krop daardoor te zeer gevuld wordt); (fig.) te veel spijs gebruiken; overladen (de maag enz.); met werk -, te veel werk opdragen; ik ben overkropt met bezigheden, ik heb zoo veel te verrigten dat ik niet weet wat ik het eerst zal doen. *...KROPPING, v. *...KRUIJEN, (B. ...IEN). bw. gel. en ong. (ik kruide, krooi of krood over), herwaarts kruijen. ZICH -, ww. (ik overkruide mij), zich door kruijen benadeelen, - te veel vermoeijen. *...KRUIPEN, ow. ong. kruipende over (iets) heen komen. *...KUIJEREN, (B. ...IEREN), ow. gel. kuijerende over (iets) heengaan. *...KUISCH, bn. al te kuisch. *...KUNNEN, ow. onr. ik kon de brug niet over(gaan); zij kon de rivier niet over(komen). *...KWIJLEN, bw. gel. overal met kwijl bedekken. | |
[Overlaat]Overlaat, v. (...aten), (in eene rivier), regthoekige opening in dunne wanden wier bovenkant gelijk komt met den waterspiegel. *-SDIJK, m. (-en), soort waterkeering. *...LABBEIJEN, (B. ...IEN), *...LABBEN, bw. gel. overbabbelen, klappen. *...LADEN, bw. gel. (ik laadde over), de lading in een ander schip overbrengen. -, (ik overlaadde), te zwaar laden; te veel opgeven (werk enz.); (fig.) iem. met weldaden -, hem zeer veel weldaden bewijzen; zijne maag of zich de maag -, te veel eten; (fig.) deze schilderij is te veel met figuren -, er staan te veel beelden op. *...LADING, v. *...LAKKEN, bw. gel. (ik lakte over), nog eens lakken. -, (ik overlakte), verlakken. *...LAND, de -mail, de brievenpost van Indië die deels over land naar Europa wordt gebragt; eene -reis, reis van Indië naar Europa of omgekeerd voor een deel over land; (zeew.) wij zeilen -, naar het bestek meenen wij het land reeds bereikt te hebben, doch wij zijn er nog ver af. *...LANG, bijw. voor lang, lang geleden. *...LANGEN, bw. gel. overgeven, overreiken. *...LANGS, bijw. in de lengte. *...LANGZAAM, bn. te langzaam. *...LAST, m. al te zware last; (fig.) | |
[pagina 988]
| |
moeite, hinder; (zeew.) alle overtollige zaken aan boord; (fig.) iem. - aandoen, iem. tot last verstrekken. *...LASTEN, bw. gel. overladen; (fig.) bezwaren. *...LASTIG, bn. te zwaar belast, - beladen; (fig.) tot last, hinderlijk. *...LASTING, v. het overladen; (fig.) moeijelijke toestand. *...LATEN, bw. ong. overig laten, laten overblijven; niets - alles nemen, alles gebruiken; afstaan, overdoen; zijne bezittingen aan zijne schuldeischers -, ze hun afstaan ten einde eenige betaling te erlangen; iets aan iem. -, opdragen, voor iets laten zorgen, iets laten behandelen of regelen. -, over (iets) laten gaan, loopen, rijden enz.; niemand wordt overgelaten, niemand mag door of over. *...LEDEN, bn. gestorven, dood. -E, m. en v. (-n), de afgestorvene. *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. gedeelte van den schoen dat den bovenvoet bedekt. *...LEEREN, bw. gel. nog eens -, op nieuw leeren, het geleerde herhalen. *...LEG, o. gmv. het nadenken; iets met - doen, iets verrigten na er goed over nagedacht te hebben; zonder -, onbesuisd, onnadenkend; in - met of in gemeen - met, na beraadslaging met... *...LEGGEN, bw. gel. onr. (ik legde of leide over), aan eene andere zijde leggen, overleggen (het roer); veranderen (de zeilen); openleggen, vertoonen; mededeelen (stukken in eene vergadering); besparen, ter zijde leggen, overhouden. -, (ik overleide of overlegde), overdenken, bepeinzen (eene zaak), overwegen, onderzoeken; iets met iem. -, iem. over iets raadplegen. *...LEGGING, v. *...LEIDEN, bw. gel. herwaarts leiden. *...LEKKER, bn. buitengemeen lekker. *...LENIG, bn. al te lenig. *...LETTEREN, bw. gel. nog eens letteren. *...LEVEN, bw. gel. langer leven dan een ander. -DE, m. en v. (-n), de nablijvende (na iemands dood). *...LEVERAAR, m. (-s), die overlevert. *...LEVEREN, bw. gel. overgeven, (iem.) in het bezit van (iets) stellen, overhandigen, ter hand stellen. *...LEVERING, v. (-en), het overleveren; verhaal dat van eeuw tot eeuw of van het eene geslacht op het andere overgaat; † traditie; bij -, traditionneel. *...LEVING, v. het overleven, langstlevendheid. *...LEZEN, bw. ong. nog eens -, op nieuw lezen; onder het lezen niet opmerken. *...LEZING, v. *...LICHT, bn. te licht. *...LIEF, bn. ongemeen lief. *...LIEGEN, bw. ong. ten onregte -, valschelijk beschuldigen. *...LIGGEN, ow. ong. blijven liggen; langer dan den gewonen tijd liggen; (zeew.) op een anderen boeg liggen. *...LIJDEN, ow. ong. sterven, den geest geven. -, o. de dood, het sterven. *...LIJMEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw lijmen. *...LIKKEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw likken. *...LOMP, bn. te lomp. *...LOODEN, bw. gel. met lood overdekken. *...LOGGEN, bw. gel. nog eens loogen. *...LOON, o. en m. (-en), loon over het gewone, meer dan het verdiende loon. *...LOOP, m. (-en), het overstroomen; doorloop, gang; uitstorting van gal op de huid; (zeew.) dek, verdek. *...LOOPEN, ow. bw. ong. (ik liep over, ben overgeloopen), over (iets) heenloopen; naar de andere zijde loopen; overgaan van den een tot den ander; tot den vijand -. -, (ik heb overgeloopen), overvloeijen (van vocht uit eenig voorwerp waarin het in te groote hoeveelheid gedaan is); -, (ik overliep, heb overloopen), loopende omverwerpen, onder den voet loopen; | |
[pagina 989]
| |
(fig.) iem. -, te dikwijls iem. bezoeken, het iem. lastig maken; vlug-tig overzien. ZICH -, ww. door te sterk loopen buiten adem geraken. *...LOOPER, m. (-s), die zijn vaandel verlaat en tot den vijand overgaat, † deserteur. -, benaming der steurharingvangst op de kusten van Engeland en Schotland. *...LOOPING, v. het overloopen (in alle bet.). *...LOVEN, bw. gel. te veel loven, overvragen. *...LOVING, v. *...LUCHTIG, bn. te luchtig. *...LUI, bn. al te lui, ongemeen lui. *...LUID, bn. goed hoorbaar, hardop. *...LUIDEN, *...LUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. de klokken luiden (bij een sterfgeval). *...LUISTEREN, bw. gel. luisterende overbrengen. | |
[Overmaaijen]Overmaaijen (ZICH), ww. gel. zich door maaijen te veel vermoeijen, - benadeelen. *...MAAT, v. gmv. meer dan de vereischte maat; (fig.) buitensporigheid; tot - van ellende, als of de ellende nog niet groot genoeg ware. *...MAGER, bn. zeer -, te mager. *...MAGT, (B. ...CHT), v. gmv. meerdere -, grootere magt; grootere getalsterkte. *...MAGTIG, bn. en bijw. meer magt hebbende (dan een ander). -EN, bw. gel. veroveren. *...MAGTIGING, v. *...MAKEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw maken; overzenden, doen toekomen. *...MAKING, v. *...MALEN, bw. gel. op nieuw malen. *...MAN, m. (-nen, ...lieden), hoofd van een gild; aanvoerder; medespeler tegenover, † partner; buurman aan de overzijde. *...MANGELEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw mangelen. *...MANNEN, bw. gel. door meerdere kracht of magt overwinnen, overweldigen; overmand worden, voor de meerderheid moeten bukken. *...MAR(S)CHEREN, bw. gel. trekken over (iets) heen (van militairen). § *...MARTELEN, bw. gel. met veel moeite over (iets) heen brengen. *...MAST, bn. (zeew.) te hoog van mast. *...MATIG, bn. en bijw. -LIJK, bijw. boven de maat, meer dan de maat; (fig.) buitensporig. *...MATIGHEID, v. *...MATTEN, bw. gel. op nieuw -, nog eens matten. *...MEESTEREN, bw. gel. overweldigen, bemagtigen, te onder brengen; (fig.) zijne hartstogten - (bedwingen). ...ING, v. *...MENGEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw mengen. *...MESTEN, bw. gel. nog eens mesten. *...METEN, bw. ong. nog eens -, hermeten; overmaat geven. *...METING, v. *...MIDDEN, bijw. door het midden, over het midden heen. *...MILD, bn. te mild. *...MISTEN, bw. gel. nog eens mesten of misten. *...MITS, vw. dewijl, daar, aangezien, omdat. *...MOED, m. gmv. roekeloosheid; trotsch-, vermetelheid. *...MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. roekeloos, trotsch, vermetel. -HEID, v. overmoed. *...MOETEN, ow. onr. hij moest de brug over(loopen); zij moest den kuil over(springen). *...MOGEN, ow. onr. door grooter vermogen overwinnen; (ook) vergunning hebben om (ergens) over (heen) te gaan enz. *...MOOI, bn. te mooi. *...MORGEN, bijw. de dag na morgen. *...MOUW, v. (-en), mouw over eene andere; morsmouw. *...MUNTEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw munten; meer munten dan noodig is. *...NAAD, m. (...aden), naad over een anderen; overhandsche naad. *...NAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. over (iets) heen naaijen; met een overhandschen naad naaijen; nog eens -, op nieuw naaijen. *...NAAISEL, o. wat overgenaaid is. *...NAAUW, bn. te naauw. -KEURIG, bn. te naauwkeurig. *...NACHTEN, ow. gel. den | |
[pagina 990]
| |
nacht ergens doorbrengen. *...NACHTIG, bn. gedurende den nacht. *...NAME, v. het overnemen. *...NAMING, v. (-en), (red.) naamverwisseling. *...NATUURKUNDE, v. zie BOVENNATUURKUNDE. *...NATUURLIJK, bn. zie BOVENNATUURLIJK. *...NEMEN, bw. ong. aannemen (uit de hand enz.) van een ander; op zich nemen (iets te doen), voor zijne rekening nemen; afnemen, aan zich laten overdragen; in bezit nemen; zich gewennen aan, aannemen; (zeew.) aan boord nemen. *...NEMING, v. *...NOMMEREN, *...NUMMEREN, bw. gel. op nieuw -, nog eens -, anders nommeren. *...OLIËN, bw. gel. (ik oliede over), nog eens -, op nieuw met olie besmeren of bestrijken; bij herhaling olie over (iets) gieten. -, (ik overoliede), beoliën, olie over (iets) gieten. | |
[Overpad]Overpad, o. (-en), pad dat dwars over (iets) heen loopt. *...PAKKEN, bw. gel. uit het eene vat in het andere pakken; op nieuw -, nog eens pakken. *...PAKKING, v. *...PALMEN, bw. gel. met de hand omvatten. *...PALMING, v. *...PAPPEN, bw. gel. nog eens pappen. *...PASSEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw passen. *...PASSING, v. *...PEINZEN, bw. gel. nadenken, overdenken, overwegen. *...PEINZING, v. *...PEKKEN, of *...PIKKEN, bw. gel. (ik overpekte), met pek besmeren. -, (ik pekte over), op nieuw pekken. § *...PISSEN, bw. gel. (ik overpiste), over (iets) heen wateren; (fig.) een haas zou het -, het is zeer klein. -, (ik piste over), door pissen (eenen pot enz.) doen overloopen. *...PLAATSEN, bw. gel. elders plaatsen, verplaatsen. *...PLAATSING, v. *...PLAKKEN, bw. gel. (ik overplakte), beplakken. -, (ik plakte over), op nieuw -, nog eens plakken. *...PLANTEN, bw. gel. elders planten. *...PLANTING, v. *...PLEISTEREN, bw. gel. (ik overpleisterde), bepleisteren. -, (ik pleisterde over), op nieuw -, nog eens pleisteren. *...PLEITEN, bw. gel. (ik pleitte over), nog eens pleiten. -, (ik overpleitte), in het pleiten overwinnen, beter pleiten dan een ander. *...PLOEGEN, bw. gel. nog eens ploegen. *...PLOEGING, v. *...POEDEREN, *...POEIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. nog eens -, op nieuw poederen. *...POLIJSTEN, bw. gel. nog eens polijsten. *...POND, o. pond meer dan het vereischte gewigt. *...POTEN, bw. gel. nog eens poten. *...PRATEN, bw. gel. (ik praatte over), vertellen, klappen. -, (ik overpraatte), door veel praten een ander tot zwijgen brengen. *...PREKEN, bw. gel. nog eens preken. *...PRIESTER, m. (-s), opperpriester. *...RAAUW, bn. te raauw, niet genoeg gekookt. *...RABBELEN, bw. gel. rabbelende lezen. *...RAFFINEREN, bw. gel. nog eens -, op nieuw raffineren. *...RAKEN, ow. gel. overgaan, ophouden, niet langer duren; over (iets) heenkomen, aan den anderen kant -, aan de overzijde komen. *...RASPEN, bw. gel. op nieuw -, nog eens raspen. *...REEDBAAR, bn. (-der, -st), voor overreding vatbaar, overtuigd kunnende worden. *...REDEN, bw. gel. iem. tot iets -, hem door kracht van redenen tot iets doen besluiten. -D, bn. geschikt -, in staat te overtuigen. *...REDING, v. *...REIKEN, bw. gel. reikende | |
[pagina 991]
| |
overgeven, toereiken, naar iem. reiken. *...REIKING, v. *...REIZEN, bw. gel. reizende overtrekken. *...REKENEN, bw. gel. (ik rekende over), nog eens -, op nieuw rekenen. -, (ik overrekende), be-, uitrekenen. *...REKENING, v. *...REKKEN, bw. gel. (ik rekte over), nog eens rekken (waschgoed). ZICH -, ww. (ik overrekte mij), zich door rekken bezeeren, - vermoeijen. *...REKKING, v. *...RENNEN, ow. gel. (ik rende over), naar de andere zijde -, over (iets) heen -, nog eens rennen. -, bw. (ik overrende), omver rennen, door rennen doen omvallen. *...RIJDEN, ow. bw. ong. (ik reed over), naar de andere zijde -, over (iets) heen -, nog eens rijden. -, bw. (ik overreed), door rijden doen omvallen, omverrijden; door rijden bederven, te sterk rijden. *...RIJK, bn. te rijk, zeer rijk. *...RIJP, bn. te rijp. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. (ik roeide over), naar de andere zijde roeijen. -, bw. (ik overroeide), roeijende overvoeren. ZICH -, ww. zich door roeijen vermoeijen, - nadeel toebrengen. *...ROEPEN, ow. bw. ong. (ik riep over), roepen dat men het aan de andere of overzijde hooren kan; toeroepen, roepende ontbieden. -, bw. (ik overriep), harder roepen dan een ander. ZICH -, ww. zich door te hard roepen nadeel doen. *...ROEREN, bw. gel. nog eens roeren. *...ROK, m. (-ken), kleedingstuk, rok die over een anderen wordt gedragen, jas. *...ROLLEN, bw. ow. gel. hierheen -, daarheen rollen. *...ROMPELEN, bw. gel. verrassen, onverwachts bespringen, overvallen. *...ROMPELING, v. *...ROOKEN, bw. gel. nog eens rooken. ROSSEN, bw. gel. nog eens rossen. *...ROUWEN, bw. gel. rouw dragen over eenen doode. *...RUGGE, bijw. naar achteren. | |
[Overschaduwen]Overschaduwen, bw. gel. met zijne schaduw bedekken; (fig.) beschermen. *...SCHADUWING, v. *...SCHAKEN, bw. gel. eene schaakpartij nog eens spelen. *...SCHATTEN, bw. gel. (ik overschatte), te hoog schatten. -, (ik schatte over), op nieuw -, nog eens schatten. *...SCHATTING, v. *...SCHAVEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw schaven, (ook fig.). *...SCHAVING, v. *...SCHENKEN, bw. ong. te vol schenken, door schenken doen overloopen; van het eene voorwerp in het andere schenken; boven het vereischte getal (b.v. kopjes, glazen) schenken. *...SCHENKING, v. *...SCHEEPSREGTEN, o. mv. zek. ongelden. *...SCHEPEN, bw. gel. overbrengen in een schip; van het eene vaartuig in het andere brengen. -, ow. overvaren, eenen afstand te water afleggen. *...SCHEPING, v. *...SCHEPPEN, bw. gel. uit het eene voorwerp in het andere scheppen. *...SCHEREN, bw. ong. op nieuw -, nog eens scheren. *...SCHIETEN, bw. ong. over (iets) heen schieten; (zeew.) doen overgaan (den ballast), -, ow. overblijven, overig zijn; overgeschotene brokken, wat overblijft van een middagmaal enz. *...SCHIJNEN, bw. ong. beschijnen. *...SCHIKKEN, bw. gel. overzenden. *...SCHILDEREN, bw. gel. (ik schilderde over), nog eens -, op nieuw schilderen. -, (ik overschilderde), beschilderen. *...SCHILDERING, v. *...SCHOEN, m. (-en), schoen die over een anderen getrokken wordt. *...SCHOOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. schooijende (bedelende) ergens over heen loopen. *...SCHOON, bn. en bijw. ongemeen -, bij uitstek schoon. *...SCHOT, o. overblijfsel, wat overig is; stoffelijk -, lijk. *...SCHOP- | |
[pagina 992]
| |
PEN, bw. gel. (iem.) door schoppen over (iets) heen doen komen. *...SCHRANDER, bn. zeer schrander. *...SCHREEUWEN, bw. gel. iem. door harder te schreeuwen dan hij tot zwijgen brengen. ZICH -, ww. zich door schreeuwen benadeelen. *...SCHREEUWING, v. *...SCHRIJDEN, bw. gel. met groote stappen over (iets) heen komen; (fig.) verder gaan dan men mag of kan; zijne bevoegdheid - (te buiten gaan); de grenzen -, over de grenzen komen; niet nakomen (een gebod); meer uitgeven dan toegestaan is (op eene begrooting); niet -, binnen de perken blijven. *...SCHRIJDING, v. *...SCHRIJVEN, bw. ong. schriftelijk mededeelen, - bekend maken; af-, naschrijven; nog eens schrijven; van de eene post van uitgave op eene andere overbrengen (op eene begrooting). *...SCHRIJVING, v. *...SCHROBBEN, bw. gel. op nieuw schrobben. *...SCHUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. op nieuw schuijeren. *...SCHUIMEN, ow. gel. schuimende overloopen. *...SCHUIVEN, bw. ong. over (iets) heenschuiven. *...SCHUREN, bw. gel. op nieuw schuren. *...SEINEN, bw. gel. door seinen doen overkomen; seinende mededeelen, - berigten. *...SJOUWEN, bw. gel. sjouwende over (iets) heen brengen. *...SLAAN, ow. onr. overhellen, naar eene andere zijde hellen of buigen; (fig.) tot iets -, neiging tot iets opvatten; tot iemands gevoelen -, het omhelzen, zich er mede vereenigen; tot den vijand - (overloopen); besmettelijk zijn (van eene ziekte enz.). -, bw. eenen overslag maken, berekenen, ramen; voorbij zien, niet opmerken, vergeten te lezen of te schrijven, uit-, weglaten; (boekdr.) afgeven, overzetten; eenen vorm opmaken; (fig.) kwade namen moet men -, van het onaangename moet men niet spreken. *...SLAG, m. (B.v. en o.), (-en), het overslaan; iets dat over iets anders heengeslagen wordt of is; berekening, raming (van kosten); bij -, berekend. *...SLEPEN, bw. gel. over (iets) heen slepen. *...SLIJPEN, bw. ong. nog eens -, op nieuw slijpen. *...SLINGEREN, bw. gel. slingerende over (iets) heenbrengen. -, ow. overhellen (naar ééne zijde). *...SLINGERING, v. *...SLOOF, v. sloof (boezelaar) die over eene andere gedragen wordt. *...SMEDEN, bw. gel. nog eens smeden. *...SMELTEN, bw. ong. nog eens -, op nieuw smelten. *...SMELTING, v. *...SMEREN, bw. gel. nog eens -, op nieuw smeren. *...SMIJTEN, bw. ong. doen omvallen. *...SNAPPEN, *...SNATEREN, bw. gel. overbabbelen. *...SNEEUWEN, bw. gel. met sneeuw overdekken. -, ow. met sneeuw overdekt worden. *...SNOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. nog eens snoeijen. *...SNOEVEN, *...SNORKEN, bw. gel. door snorkerijen tot zwijgen brengen, door toesnaauwen verschrikken. *...SNOOD, bn. zeer snood, te snood. *...SNUIVEN, bw. ong. op nieuw een snuifje nemen; nog eens oversnuiven; (ook) oversnorken. *...SOLDEREN, bw. gel. op nieuw -, nog eens solderen. *...SPADEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw spaden. *...SPANNEN, bw. gel. met eene span bedekken, te sterk spannen; (fig.) te krachtige pogingen aanwenden. -, bn. te veel, te zeer; - (overgroote) ijver. *...SPANNING, v. het overspannen; (fig.) te hevige inspanning. *...SPAREN, bw. gel. besparen, overleggen. *...SPEL, o. gmv. echtbreuk. *...SPELDEN, bw. gel. nog eens -, op andere wijze vaststeken met spelden. *...SPELEN, bw. gel. op nieuw spelen. -, | |
[pagina 993]
| |
ow. overspel drijven, echtbreken. *...SPELER, m. (-s), *...SPEELSTER, v. (-s), *...SPELERES, v. (-sen), echtbreker, -breekster. *...SPELIG, bn. schuldig aan overspel. *...SPELLEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw spellen. *...SPITTEN, bw. gel. nog eens spitten. *...SPOELEN, bw. gel. nog eens spoelen. *...SPONZEN, bw. gel. op nieuw met eene spons wasschen. *...SPREIDEN, bw. gel. met (iets) bekleeden, over (iets) heen spreiden. *...SPREIDING, v. *...SPRENGEN, *...SPRENKELEN, bw. gel. besprengen, besprenkelen. *...SPRINGEN, ow. bw. ong. (ik sprong over), over (iets) heen springen; losgaan (van den haan eens schietgeweers); (fig.) overslaan (bij het lezen). ZICH -, ww. (ik oversprong mij), zich door springen bezeeren. *...SPRONG, m. het overspringen. *...STAAG, *...STAG, bijw. (zeew.) -gaan, wenden, over een anderen boeg gaan; - smijten, werpen, schielijk wenden en tegen den wind inhouden; - vallen, raken, den wind van voren krijgen; (fig.) iem. - werpen, iem. eenen schrik aanjagen; (fig.) iem. - helpen, iem. den voet ligten. *...STAAN, bw. onr. blijven; goed blijven, duren; tegenwoordig zijn als getuige; laten - (rusten); ten - van, in bijzijn van. *...STALLEN, bw. gel. in een anderen stal plaatsen. *...STAMPEN, bw. gel. op nieuw stampen. *...STAPPEN, ow. bw. gel. (ik stapte over), naar de overzijde stappen; over (iets) heen stappen; (fig.) niet kwalijk nemen, vergeven. ZICH -, ww. (ik overstapte mij), zich door stappen vermoeijen. *...STE, m. (-n), (mil.) kolonel, hoofd-officier; opperhoofd, aanvoerder, bestuurder (inz. eener monnikenorde). *...STEEKSEL, o. (-s), wat over iets anders heen steekt. *...STEKEN, bw. ong. toesteken, stekende naar iem. toebrengen; (plaats.) nog eens steken; van den eenen oever naar den anderen gaan (van eene rivier). -, ow. aansteken, over (iets) heen steken of hangen, uitsteken; tappen uit het eene vat in het andere; zich naar de overzijde begeven. *...STEKING, v. het oversteken (in alle bet.); oversteeksel. *...STELLEN, bw. gel. tegenoverstellen; de zorg -, het beheer van iets aan iem. toevertrouwen. *...STELPEN, bw. gel. overdekken; (fig.) overladen. *...STELPING, v. *...STEMMEN, ow. gel. (ik stemde over), op nieuw -, nog eens stemmen. -, bw. (ik overstemde), door meerderheid van stemmen de overhand krijgen; ik ben (of men heeft mij) overstemd, ik kreeg de meerderheid niet. *...STEMMING, v. *...STIJF, bn. te stijf. *...STIJGEN, bw. ong. (ik oversteeg), over (iets) heen stijgen; (fig.) te boven gaan (krachten, middelen); te boven komen (hinderpalen). -, (ik steeg over), over (iets) heen stijgen. *...STIJGING, v. *...STIL, bn. te stil, zeer stil. *...STOF, -FE, v. (-en), stof waarvan het buitenste der kleedingstukken vervaardigd wordt (tegenstelling van voering); (ook) winter-, dikke stof. *...STOPPEN, bw. gel. op nieuw -, nog eens stoppen. *...STORTEN, bw. gel. (ik overstortte), stortende met iets bedekken. -, (ik stortte over), gieten van het eene vat in het andere. *...STORTING, v. (-en), het overstorten; (fin.) kwitantie van -, bewijs van gedane geldstorting (ook als betaalmiddel gebezigd, bij de landskantoren). *...STRALEN, bw. gel. van boven overal bestralen. *...STRIJDEN, bw. ong. strijdende overwinnen. *...STRIJKEN, bw. ong. (ik streek over), nog eens strijken. -, (ik overstreek), bestrijken, besmeren; | |
[pagina 994]
| |
(zeew.) van boven met planken beleggen; het dek -. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. bestrooijen. *...STROOMEN, bw. gel. stroomende bedekken, onder water zetten. *...STROOMING, v. (-en), het overstroomen; watervloed. *...STUDEREN, bw. gel. op nieuw studeren. *...STUIVEN, ow. ong. stuivende overvliegen; (fig.) snel overloopen. *...STULPEN, bw. gel. overdekken met eene stolp. *...STULPING, v. *...STUREN, bw. gel. overzenden. *...STUUR, bijw. over een anderen boeg; (fig.) het is -, de boêl loopt verkeerd; hij is geheel -, hij is niet opgeruimd. *...SUIKEREN, bw. gel. met suiker overdekken. *...SUKKELEN, ow. bw. gel. sukkelende overgaan; sukkelende doorbrengen (zekeren tijd). | |
[Overtal]Overtal, o. getal boven het vereischte. *-LIG, bn. en bijw. meer dan genoeg, meer dan vereischt wordt, te veel. *...TAPPEN, bw. gel. uit het eene vat in het andere tappen; nog eens tappen. *...TAPPING, v. *...TEEDER, bn. -LIJK, bijw. al te teeder, uiterst teeder. *...TEEKENEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw teekenen; van de eene teekening op de andere overbrengen, overschrijven. *...TEEKENING, v. *...TELLEN, ow. gel. op nieuw -, nog eens tellen. *...TELLING, v. *...TEREN, bw. gel. nog eens met teer bestrijken. *...TERING, v. § *...TEUTEN, bw. gel. overbabbelen. *...TIEGEN, bw. ow. ong. overtrekken, voorbij trekken. *...TIJDEN, ow. gel. (zeew.) tij stoppen, het schip met de meest dienstige stroomen voort laten drijven en het in tegentij stoppen en voor anker leggen. *...TILLEN, bw. gel. (ik tilde over), tillende over (iets) heen brengen. ZICH -, ww. (ik overtilde mij), zich door tillen bezeeren. *...TINNEN, bw. gel. vertinnen, met eene laag tin bedekken. *...TOGEN, bn. bedekt (met). *...TOGT, (B. *...TOCHT), m. (-en), het overtrekken; reis (inz. te water); het afleggen van eenen afstand. *...TOLLIG, bn. (-er, -st). -LIJK, bijw. te veel, boven het vereischte getal; overvloedig, overbodig; onnuttig; overladen. *...TOLLIGHEID, v. gmv. het te veel zijn. -, (...heden), wat te veel is. *...TOOM, m. (-s), plaats waar vaartuigen over eenen dam gehaald worden om ze van het eene water in het andere te brengen, soort brug op rollen; naam eener voorstad van Amsterdam. *...TOOVEREN, bw. gel. tooverende overbrengen; nog eens tooveren. *...TRAPPEN, bw. gel. nog eens trappen. *...TREDEN, bw. ong. (ik trad over), over (iets) heen treden; (fig.) tot iem. -, iemands partij kiezen; tot iemands gevoelen -, het omhelzen. -, (ik overtrad), verbreken, schenden (wetten, geboden enz.). *...TREDER, m. (-s), *...TREEDSTER, v. (-s), schender, schendster (van geboden enz.). *...TREDING, v. het overtreden; schennis; wanbedrijf. *...TREFFELIJK, bn. en bijw. zeer voortreffelijk, uitmuntend. -HEID, v. gmv. *...TREFFEN, bw. ong. te boven gaan, beter -, fraaijer -, grooter enz. zijn dan een ander of iets anders; uitblinken, (iem.) voorbijstreven. *...TREK, o. wat over iets heengetrokken is, zak. *...TREKKEN, ow. ong. (ik trok over), naar de andere - of overzijde trekken. -, (ik overtrok), bedekken, bekleeden; eenen stoel met leder -; een kussen -, eene schoone sloop er over doen *...TREKSEL, o. (-s), datgene waarmede iets overtrokken is. *...TROEVEN, bw. gel. (spel) op eene troefkaart eene hoogere troefkaart leggen. *...TUIGEN, bw. gel. tot | |
[pagina 995]
| |
erkenning der waarheid brengen, iem. bewegen zijne toestemming aan iets te geven; zekerheid geven; bewijzen (b.v. iemands schuld). -D, bn. en bijw. geschikt om te overtuigen. *...TUIGING, v. het overtuigen, overreding; gevoel van de waarheid of valschheid eener zaak; stukken van -, schuldbewijzen; dit is mijne -, hiervan ben ik zeker, dit is mijn onwrikbaar gevoelen. | |
[Overvaart]Overvaart v. (-en), het overvaren; afstand te water; plaats waar men overvaart, veer. *...VAL, m. (-len), onverhoedsche aanval; aanranding; overrompeling; plotselinge ongesteldheid, toeval. *...VALLEN, ow. ong. (ik viel over), over (iets) heen vallen, aan de andere zijde vallen; (fig.) overgaan, overloopen. -, bw. (ik overviel), onverhoeds aanvallen; aanranden; overrompelen; verrassen. *...VALLING, v. *...VAREN, ow. bw. ong. naar de overzijde varen; met een vaartuig overzetten. *...VECHTEN, ow. ong. nog eens vechten. *...VEGEN, bw. gel. nog eens vegen. *...VERWEN, bw. gel. nog eens verwen. *...VERWING, v. *...VERZADIGD, bn. (scheik.) eene -e oplossing, die eene grootere hoeveelheid zout bevat dan met hare temperatuur overeenkomt. *...VET, bn. al te vet. *...VLECHTEN, bw. ong. nog eens -, op nieuw vlechten. *...VLEUGELEN, bw. gel. (mil.) overgeven en insluiten (een leger) als met vleugels; meer uitgebreidheid hebben (van de linie eens legers); (fig.) overtreffen, verduisteren, achter zich laten. *...VLEUGELING, v. *...VLIEGEN, ow. bw. ong. over (iets) heen vliegen; overspringen; (fig.) tot iem. -, in grooten haast bij iem. komen. *...VLIEGER, m. (-s), zwaarste schrijfpen; (fig.) iem. die boven anderen in iets uitmunt; (fig.) hij is geen -, hij munt niet bijzonder uit. *...VLIETEN, ow. ong. vlietende buiten de oevers treden; overloopen. *...VLIETING, v. *...VLIJTIG, bn. ongemeen vlijtig. *...VLOED, m. gmv. grootere hoeveelheid dan noodig is of vereischt wordt; in -, in zeer ruime mate; (fig.) hij leeft in - (geheel onbezorgd); ten -e, daarenboven; de horen des -s. *...VLOEDEN, ow. gel. overvloeijen. *...VLOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. in overvloed; overtollig; veel meer dan noodig is, ruim, in ruime mate. *...VLOEDIGHEID, v. gmv. overvloed. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. buiten de oevers treden; overbodig zijn; (fig.) overvloed hebben; in zeer ruime hoeveelheid voorhanden zijn; vol zijn (van iets); mijn hart vloeit over van dankbaarheid. *...VLUGTEN, ow. gel. vlugtende overgaan. *...VOEDEREN, *...VOÊREN, bw. gel. te veel voeder geven. *...VOEGEN, bw. gel. (mets.) de voegen andermaal toestrijken. *...VOEREN, bw. gel. over (iets) heenvoeren, - brengen, - dragen. *...VOERING, v. *...VRAGEN, bw. gel. en ong. te veel vragen. *...VRAGING, v. § *...VRETEN (zich), ww. door te veel vreten zich benadeelen. | |
[Overwaag]Overwaag, v. gmv. meer gewigt dan vereischt wordt. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. en ong. overvoeren (van den wind); door den wind overgevoerd of verdreven worden; (fig.) verdrijven; (fig.) die kwade luim zal wel - (voorbijgaan). *...WAAKZAAM, bn. te waakzaam *...WANDELEN, bw. gel. (ik wandelde over), wandelende over (iets) heengaan. ZICH -, ww. (ik overwandelde mij), door wandelen zich vermoeijen, - zich benadeelen. *...WASEMEN, bw. gel. met wasem be- | |
[pagina 996]
| |
dekken. *...WASSCHEN, bw. gel. en ong. op nieuw -, nog eens wasschen. *...WASSEN, ow. bw. ong. bewassen; naar eene zijde wassen of groeijen. *...WEGEN, bw. ong. (ik woog over), op nieuw -, nog eens wegen. -, ow. te veel wegen, te zwaar zijn; (fig.) dat weegt over, dat gaat te ver, dat is te veel; meer gelden, gewigtiger zijn (van redenen). -, bn. (ik overwoog), overdenken, overleggen, over (iets) nadenken. -D, bn. zwaarder wegende; (fig.) afdoende. *...WEGING, v. (-en), het overwegen; (fig.) grond, beweegreden (van een besluit enz.). *...WELDIGEN, bw. gel. met geweld overmeesteren, - bemagtigen; tot onderwerping brengen; zich aanmatigen (gezag enz.). *...WELDIGER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...WELDIGING, v. *...WELFSEL, o. (-s), verwulfsel, verwulf, verwelf. *...WELLEN, ow. gel. buiten de oevers treden. *...WELVEN, bw. gel. met een gewelf overdekken. *...WENDEN, ow. bw. gel. (zeew.) weder -, op nieuw -, nog eens wenden. *...WERKEN, ow. gel. (ik werkte over), meer of langer werken dan vereischt wordt; op nieuw -, nog eens werken. ZICH -, ww. (ik overwerkte mij), door te veel werken zich vermoeijen, - zich benadeelen. *...WERPEN, bw. ong. naar de andere zijde -, omverwerpen. *...WETTEN, bw. gel. nog eens -, op nieuw wetten (scherp maken). *...WEVEN, bw. gel. nog eens weven. *...WIEDEN, bw. gel. alles wieden; op nieuw wieden. *...WIGT, o. gmv. meer gewigt dan vereischt wordt; (fig.) grootere invloed, meer magt of aanzien. *...WIGTIG, bn. zwaarder wegende dan noodig is; (fig.) van den grootsten invloed. -HEID, v. *...WIJD, bn. te wijd. *...WIJS, bn. al te wijs. *...WILLEN, ow. gel. willen over (iets) heengaan of komen. *...WINDEN, bw. gel. op nieuw winden; ophijschen. *...WINNAAR, m. (-s), *...WINNARES, v. (-sen), die overwint. *...WINNELIJK, bn. (-er, -st), overwonnen kunnende worden. *...WINNEN, bw. ong. (ik won over), meer winnen dan verteren, van de winst overhouden; (fig.) telen, voortbrengen (kinderen). -, (ik overwon), de zege behalen; meester blijven (in eenen strijd enz.); te boven komen; innemen (eene stad); bedwingen. *...WINNING, v. (-en), het overwinnen, triomf; het overwonnene. *...WINST, v. (-en), het overgewonnene; (fig.) jonggeboren kind. *...WINTEREN, ow. gel. den winter doorbrengen, gedurende den winter (ergens blijven; (zeew.) in winterlaag liggen. *...WINTERING, v. *...WIPPEN, ow. gel. omvallen; over (iets) heen springen. *...WITTEN, bw. gel. de geheele oppervlakte (van iets) witten; nog eens -, op nieuw witten. *...WONNELING, m. en. v. (-en), die overwonnen is. *...WRIJVEN, bw. ong. nog eens wrijven. *...WULVEN, bw. gel. met een verwulfsel bedekken. | |
[Overzaaijen]Overzaaijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik zaaide over), op nieuw zaaijen. -, (ik overzaaide), bezaaijen; (fig.) bestrooijen. *...ZAAIJING, v. *...ZAKKEN, bw. gel. in andere zakken doen. -, ow. naar eene zijde zakken; overhellen. *...ZALVEN, bw. gel. (ik zalfde over), op nieuw -, nog eens zalven. -, (ik overzalfde), met zalf besmeren. *...ZANDEN, bw. gel. op nieuw verzanden. *...ZEEPEN, bw. gel. nog eens met zeep besmeren, nog eens met zeepsop bevochtigen. *...ZEESCH, bn. van de overzijde der zee; de -e landen, bezittingen, oorlogen. | |
[pagina 997]
| |
*...ZEGELEN, bw. gel. nog eens zegelen. *...ZEGGEN, bw. onr. nog eens zeggen; overbabbelen. *...ZEILEN, ow. gel. (ik zeilde over), naar den overkant zeilen, zeilende overtrekken (eene rivier enz.). -, bw. (ik overzeilde), op een vaartuig aanzeilen zoodat het ten gronde gaat, omverzeilen. *...ZEILER, m. (-s), die overzeilt; zeefakkel, zeespiegel, zeeboek, graadboek. *...ZEILING, v. *...ZENDEN, bw. ong. toezenden. *...ZENDING, v. *...ZETTEN, bw. gel. (ik zette over), overvoeren; met een vaartuig ergens heen brengen; naar de andere zijde zetten; (fig.) vertalen, overbrengen; overlaten, laten; (zeew.) ligten. - (ik overzette), te veel afnemen (bij het verkoopen van iets). -, ow. (boekdr.) smetten afgeven. *...ZETTER, m., ...STER, v. (-s), die overzet met een vaartuig; vertaler, vertaalster. *...ZETTING, v. het overzetten (in alle bet.). *...ZIEDEN, ow. ong. overkoken. *...ZIEN, bw. onr. (ik zag over), om of over (iets) heenzien; nazien; verbeteren, herzien; overlezen (om van buiten te leeren); niet zien, voorbijzien. -, (ik overzag), beschouwen, nazien; (fig.) berekenen (gevolgen enz.). *...ZIENER, m. (-s). *...ZIENING, v. het overzien. *...ZIFTEN, bw. gel. op nieuw -, nog eens ziften. *...ZIFTING, v. *...ZIGT, o. het overzien; uittreksel; beknopt verhaal, korte opgave. *...ZIJDE, v. tegenovergestelde zijde. *...ZIJDSCH, bn. aan de overzijde. *...ZIJN, ow. onr. overig zijn; over (iets) heen (gegaan enz.) zijn; voorbij -, geëindigd -, afgeloopen zijn. *...ZILVEREN, bw. gel. met zilver bedekken. *...ZILVERING, v. *...ZINGEN, bw. ong. nog eens -, op nieuw zingen. *...ZITTEN, ow. ong. blijven zitten. *...ZOET, bn. al te zoet. *...ZOLDEREN, bw. gel op andere zolders brengen. *...ZOMEREN ow. gel. den zomer doorbrengen. *...ZOMERING, v. *...ZOOMEN, bw. gel. op nieuw -, nog eens zoomen. *...ZOUT, bn. al te zout. -EN, bw. gel. op nieuw -, nog eens zouten. *...ZUINIG, bn. al te zuinig. *...ZULKS, bijw. daarom, om deze reden. *...ZWAAR, bn. en bijw. al te zwaar. *...ZWART, bn. al te zwart. *...ZWEMMEN, bw. ow. ong. (ik zwom over), zwemmende overtrekken. ZICH -, ww. (ik overzwom mij), zich door zwemmen afmatten, - benadeelen. | |
[† Oxycraat]† Oxycraat, o. (...aten), mengsel van azijn en water. *...DATIE, *...GENATIE, v. (...ën), (scheik.) verzuring, verkalking, verbinding van eenig ligchaam met zuurstof. ...DE, *...DULE, o. zuurstofverbinding, metaalkalk. *...DEREN, ow. gel. met zuurstof verbinden. *...GENIUM, o. zuurstof. *...GOON, bn. scherphoekig. -, m. spitshoek. *...MEL, o. honigazijn, azijnmeede. *...METER, m. (-s), zuurmeter (werkt.). *...OPIE, v. het scherpzien; (ook) ziekelijk verhoogd gezigtsvermogen. *...SACCHARUM, m. azijnsuiker. | |
|