Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch– AuteursrechtvrijM. | |
[pagina 745]
| |
rekening; M.D. of Med. D., medicinae doctor, doctor in de geneeskunde; Made. Mme., madame, mevrouw; Me., maître, meester; M', Mc., mac, zoon, (ook) hoofd (van een geslacht); Mej., mejufvrouw; Mevr., mevrouw; Mgr., monseigneur, titel van eenen bisschop of aartsbisschop; Mlle., mademoiselle, mejufvrouw, jongejufvrouw; m.m., mutadis mutandis, met de noodige veranderingen; Mr., meester; (ook) mijnheer, monsieur, master; Mrs. of MM., messieurs, mijne heeren; (ook) mistress, mevrouw, meesteres, gebiedster; MS., manuscript, handschrift; MSS., handschriften; m.m., memento mori, gedenk te sterven; m.m.p., manu mea propria, met mijne eigene hand; m.d.s., (op recepten) misce, detur, signatur, meng, geef en teeken het; M.P., member of Parliament, lid van het (engelsche) parlement. | |
[Maagdenblos]Maagdenblos, m. gmv. blos der kuischheid. *...BURGER-HALVE-BOLLEN, m. mv. (nat.) werktuig om de drukking der lucht aan te toonen. *...HART, o. (-en), kuisch gemoed. *...HONIG, m. gmv. eerste honig. *...KWIK, o. gmv. kwikzilver in gedegen toestand. *...MELK, v. gmv. (scheik.) eerste melk. *...PALM, m. zekere plant. *...PEER, v. (...eren), soort peer. *...REI, v. (-jen, B. -en), rei-, koor van maagden (in een tooneelspel enz.). *...ROOF, m. gmv. schaking van meisjes; (rom. gesch.) de sabijnsche -. *...ROOS, v. (...ozen), zek. bloem. *...SCHAAR, v. (...aren), zie MAAGDENREI. *...SCHENDER, m. (-s), die een meisje onteert. *...SCHENDING, v. (-en). *...SCHENNIS, v. gmv. *...STAAT, m. gmv. maagdom. *...STOET, m. gmv. zie MAAGDENREI. *...VLIES, o. (...zen), (ontl.). *...WAS, o. mv. eerste was. *...ZWIER, m. gmv. sierlijke gang of houding van meisjes. | |
[Maaghoest]Maaghoest, m. gmv. (gen.) zek. hoest. *...KLIER, v. (-en), (ontl.) alvleesch. *...KOEKJE, (B. -N), o. (-s), maagversterkend middel. *...KOLIJK, *...KOLIEK, o. (-en), zek. ongesteldheid. *...KOORTS, v. (-en), (gen.). *...KRAMP, m. (-en), (gen.). *...MIDDEL, o. (-en), maagversterkend middel. *...ONTSTEKING, v. (-en), (gen.). *...PIJN, v. (-en). *...PIL, v. (-len). *...PLEISTER, v. (-s). *...POEDER, *...POEIJER, o. (-s). *...SAP, o. gmv. (ontl.) het sap waardoor de oplossing der spijzen bewerkt wordt, chijl. | |
[pagina 746]
| |
[Maai]Maai, v. (-jen, B. -en), made, worm. *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik maaide, heb gemaaid), met eene zeis afsnijden (gras enz.); (fig.) oogsten; (fig.) wegrukken; (spr.) men moet zaaijen wil men -, zonder arbeid krijgt men niets; zoo gezaaid wordt zal gemaaid worden, men zal loon naar werk ontvangen; wie wind zaait zal onweêr -, wie kwaad doet, kwaad ontmoet. -, ow. zie MAAIVOETEN. *-JER, m. (-s), die den oogst afsnijdt; (ook) het werktuig daartoe. *-JIG, bn. (-er, -st), wormstekig. *-JING, v. het maaijen. *-LAND, o. (-en), veld dat gemaaid moet worden of wordt. *-LOON, o. en m. *-TIJD, m. hooitijd. *-VOET, m. (-en), naar buiten gekeerde voet. -, m. en v. die met naar buiten gekeerde voeten loopt. *-VOETEN, ow. gel. (ik maaivoette, heb gemaaivoet), op zulk eene wijze loopen, de voeten buitenwaarts keeren; onder het loopen maaijen. | |
[Maak]Maak, v. (B.m.) gmv. het maken; in de - zijn, onder handen zijn. *-LOON, m. en o. (-en), loon voor het maken van iets. *-SEL, o. (-s), werk, gewrocht, voortbrengsel van handenarbeid enz.; fatsoen, vorm; wijze van maken, dit horologie is van engelsch -; (fig.) hij is een wonderlijk -, hij heeft een vreemden ligchaamshouw. *-STER, v. (-s), zij die maakt, handwerkster. | |
[Maal]Maal, v. en o. (malen), keer, reis; hoeveel - of malen? voor dit - nog en dan niet meer. *-, o. zie MAALTIJD. *-, v. (B.m.). mail, koffer, reiszak, valies; brievenzak (bij de posterij). *-, bijw. 2 maal 2 is vier; (aangeduid door het teeken ). *-GELD, *-LOON, o. (-en), loon voor het malen. *-SLOT, o. (-en), hangslot. *-STEEN, m. (-en), molensteen, wrijfsteen. *-STER, v. (-s), mijmeraarster. -s, v. mv. kiezen; maaltanden; (ook) al de tanden, het gebit. *-STOKJE, (B. -N), o. (-s), schilderstokje (waarop de hand rust). *-STROOM, m. (-en), draaikolk (in zee); (fig.) een - van (eene buitengemeen groote) verwarring. *-TAND, m. (-en), kies. *-TIJD, m. (-en), maal, middageten; feestmaal; koude -, collation; (fig.) het is mosterd na den -, het is te laat. | |
[Maan]Maan, v. (manen), lange halsharen van sommige dieren. *-, v. gmv. een hemellicht, de planeet die de aarde verzelt; (aangeduid door het teeken ); nieuwe ; eerste kwartier der -, ; volle -, ; laatste kwartier der -, ; het wassen, afnemen der -; lichte -, donkere -; (fig.) hij is naar de -, hij heeft zich uit de voeten gemaakt; hij is verloren; hij is dood; § loop naar de -! loop heen! loop naar den duivel! (fig.) naar de - reiken, het onmogelijke willen doen; tegen de - blaffen, vergeefsche pogingen doen; (fig.) de | |
[pagina 747]
| |
halve -, het Turksche rijk. *-, v. (manen), bijplaneet, satelliet; (meetk.) zek. halvemaanvormige figuur; (vest.) zek. vestingwerk. *-BERG, m. (-en), berg die, naar men beweert, zich op de maan bevindt. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BEWONERS, m. mv. *-BLIND, bn. lunatiek. *-BRIEF, m. (...ven), brief houdende aanmaning ter betaling eener schuld of tot het nakomen eener verbindtenis of belofte enz. *-CIRKEL, m. (-s), guldengetal; (zie dit woord). | |
[Maandgeld]Maandgeld, o. (-en), loon dat elke maand betaald wordt. *...GOED, o. gmv. (boekh.) pak (commissiegoed, boekwerken in commissie) dat elke maand verzonden wordt. *...KAART, v. (-en), bewijs van toegang dat eene maand geldig is. *...LIJST, v. zie MAANDSTAAT. *...SCHRIFT, o. (-en), boekwerk waarvan elke maand een nommer of eene aflevering verschijnt. *...STAAT, m. (...aten), maandelijksche opgave. *...STONDEN, v. mv. maandelijksche zuivering (der vrouwen). *...WERK, o. (-en), zie MAANDSCHRIFT. *...WIJZER, m. (-s), wijzer op eene uurwerkplaat die de maand aanwijst. | |
[Maaneklips]Maaneklips, v. (-en), zie MAANSVERDUISTERING. *...JAAR, o. (...aren), jaar dat naar den omloop der maan berekend wordt (=12 synodische maanden, d.i. 354 dagen, 8 nren, 48 minuten en 37.96 sekonden). *...KAART, v. (-en), aanschouwelijke voorstelling der maan. *...KALF, v. (...veren), wanvrucht, misgeboorte. *...KEERING, v. (-en), tijd tusschen twee nieuwe manen; (ook) maanverwisseling over de 19 jaren. *...KOP, m. gmv. (plant.) slaapkruid. -SAP, o. zek. geneesmiddel. *...KRING, m. (-en), zie MAANCIRKEL. *...KRUID, o. zek. plant, bulbonac. *...KUIT, v. (van paarden). *...LICHT, o. gmv. *...LOOP, m. gmv. *...MAAND, v. (-en), maand van het maanjaar (= 29 of 30 dagen). *...OOG, o. (-en), ziekte aan de oogen der paarden. -IG, bn. met die ziekte behebt. *...KRANSEN, m. mv. (sterr.) bijmanen, hoven. *...STEEN, m. (-en), (nat. hist.) zek. meteoorsteen. *...STUK, o. (-ken), (kuip.) laatste stuk van den bodem eens vats. | |
[pagina 748]
| |
v. (-en), verberging der maan door de wolken. *...VERGELIJKING, v. (-en), (sterr.). *...VERWISSELING, v. (-en), (sterr.). *...VLEKKEN, v. mv. vlekken die men op de maan waarneemt. *...WIJZER, m. (-s), (sterr.) epacta. *...VORMIG, bn. (plant.) een - blad. *...ZIEK, *...ZUCHTIG, bn. hij is -, hij is bij vlagen (bij de verandering der maan) waanzinnig. *...ZIEKTE, v. zulk eene waanzinnigheid. *...ZWIJM, m. zie MAANTANING. | |
[Maar]Maar, bijw. slechts, alleenlijk, enkel, niet dan; mits; een weinig; eenvoudig, blootelijk. *-, vw. doch, echter, intusschen. *-, o. voorwaarde; geen -! geene bedenking! er is een - bij, er is eene uitzondering bij. *-, MARE, v. (B.m. en v.), (-n), tijding, gerucht. *-E, v. (-s), ketelvormige inzakking in niet-vulkanisch gesteente. *-LE, v. (-n), meerle, (vogel). | |
[Maarschalk]Maarschalk, m. (-en), (oudt.) stalknecht; voornaam hofbeambte (in verscheidene duitsche staten); opperstalmeester; opperveldheer, bevelhebber des legers; veld-; hof-, opperhof-. *-IN, v. (-nen), vrouw eens maarschalks. -SCHAP, o. gmv. waardigheid van maarschalk. *-SSTAF, m. (...ven), kenteeken der maarschalkswaardigheid. | |
[Maas]Maas, v. (mazen), deel van een net; ruimte tusschen twee steken; naam eener rivier. *-SCHIP, o. (...epen), schip dat de rivier de Maas bevaart. *-SCHIPPER, m. (-s), schipper van zulk een vaartuig. *-STAD, m. (...eden), stad aan de Maas gelegen, (inz. wordt Rotterdam onder deze benaming aangeduid). *-WATER, *-ZAND, o. gmv. water -, zand uit de rivier de Maas. | |
[Maat]Maat, v. (maten), ligchamelijke grootte van iets of iem.; hulpmiddel om er mede te meten; vlakte-, lengte-, inhouds-; plan, ontwerp, schets; hoeveelheid in eene maat bevat, eene volle -, eene goede -; strook (waarmede kleêrmakers, schoenmakers enz. de maat nemen); maatstok; letterzettersgereedschap; tijdwijzing in de muziek, de - slaan, de - houden, naar de - spelen of zingen, buiten de - gaan; met mate, bedaard, kalm, niet te wild, niet te veel; boven mate, te veel, buitensporig; naar mate, in verhouding tot, in overeenstemming met; onder de - zijn, de - niet houden, de vereischte lengte niet hebben, (ook voor de krijgsdienst); iem. de - vol meten, iem. zoo veel geven als men slechts kan (ook in eene slechte bet.). *-, m. (-s), makker, kameraad, medgezel; werkgast, gezel; partner (in het spel); (fig.) met iem. -s zijn, zeer eigen met iem. zijn. *-BROEK, v., *-HEMD, o. (-en), broek -, hemd enz. waarnaar eene andere (een ander) moet gemaakt worden. *-FLESCH, v. (...sschen), flesch die de vereischte maat houdt; (eert.) flesch van twee pinten; (nat.) - van Lane, leidsche flesch. *-GEVER, *-HOUDER, m. (-s), orkestmeester. *-GEZANG, o. zangstuk. *-HOUT, o. (-en), hout dat de vereischte maat heeft; (ook) maatstok. | |
[pagina 749]
| |
*-, verkleinwoord voor mama (moeder). *-SHARING, m. (-en), soort goede haring. *-SPEER, v. (...eren), bergamotpeer, (zek. boomvrucht). | |
[Maatklank]Maatklank, m. gmv. dichtmaat, zangmaat, harmonie. *...METER, m. (-s), (toonk.) taktmeter, metrometer, (werktuig). *...REGEL, m. (-en), schikking, ordening, bepaling; zijne -en nemen. *...SCHAP, v. (-pen), vennootschap, maatschappij. *...SCHAPPELIJK, bn. en bijw. tot de maatschappij behoorende, de -e deugden, de -e orde. -, van eene maat- of vennootschap; het - kapitaal. *...SCHAPPIJ, v. zamenleving, de wereld, omgang en verkeer der menschen; vereeniging van personen tot eene handelsonderneming enz., - tot het beoefenen van kunst of letterkunde. *...SCHAPPIJELIJK, bn. zie MAATSCHAPPELIJK. *...STAF, m. (...ven), maatstok; (aardr., meetk. enz.) schaal, grondslag, regel (waarnaar gehandeld wordt enz.); maatregel, muzieksleutel. *...STOK, m. (-ken), zek. maat (bij ambachtslieden in gebruik); duimstok; dirigeerstok (eens orkestmeesters). *...ZANG, m. | |
[† Machinaal]† Machinaal, bn. (...aler, -st), met werktuigen verrigt of vervaardigd; werktuigelijk; onnadenkend, volgens den sleur. *...NATIE, v. (...ën), kuiperij. *...NE, v. (-n, -s), kunstwerktuig, toestel; (fig.) list, kunstgreep. *...NEREN, bw. gel. (ik machineerde, heb gemachineerd), iets kwaads bedenken, zich van kuiperijen bedienen; onderkruipen. *...NERIE, v. (...ën), inrigting -, zamenstel van kunstwerk-tuigen; de machineriën op een tooneel. *...NIST, m. (-en), kunstwerk-tuigmaker; bestuurder der machine. | |
[pagina 750]
| |
masker (eener bij, wesp, mug en vlug). *-LIEF, v. (...ven), -JE, (B. -N), o. (-s), zekere bloem. *...DIG, bn. (-er, -st), vol wormen, aangestoken. | |
[Magazijn]Magazijn, o. (-en), bergplaats, pakhuis; winkel; (ook) de voorhanden voorraad koopwaren enz.; naam van eenige tijdschriften; (nat.) magnetisch -, een aantal dunne magnetische staven die gebezigd worden om zeer sterke magneten te verkrijgen. *-MEESTER, m. (-s), pakhuismeester; opziener over hetgeen in een magazijn voorhanden is. | |
[Mager]Mager, bn. en bijw. (-der, -st), *-LIJK, bijw. niet lijvig, niet vleezig; dun, schraal; dor, droog; onvruchtbaar; (fig.) armzalig, zonder geestkracht, nietig. *-, o. het magere (van vleesch). *-HEID, v. gmv. het magere; (fig.) dorheid, onvruchtbaarheid. *-MANNETJE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) fokkezeilsboelijn. *-TE, v. gmv. magerheid; mager voorkomen, - uitzigt. *-TJES, (B. ...NS), bijw. nietig, armzalig. | |
[pagina 751]
| |
[Magnetisch]Magnetisch, bn. aantrekkingskracht bezittende; -e kracht; -e vloeistof; (ook) door het magnetismus voortgebragt; -e slaap. *...TISEREN, bw. gel. (ik magnetiseerde, heb gemagnetiseerd), (gen.) magnetische vloeistof in een dierlijk ligchaam in werking brengen. *...TISEUR, m. (-s), die magnetiseert, het magnetismus in toepassing brengt. *...TISMUS, *...TISME, o. theorie der magneetkracht; magnetische kracht en hare toepassing; dierlijk - of levens-. *...TO-ELECTRICITEIT, v. gmv. de electrische stroomen door eenen magneet te voorschijn gebragt. *...TOMETER, m. (-s), werktuig om de kracht der magneetnaald te bepalen. | |
[Magt]Magt, (B. MACHT), v. sterkte, kracht, vermogen; hoeveelheid, aantal; vergunning (om iets te doen); volmagt, magtiging; dit is (of gaat) boven mijne -, dit valt mij te zwaar; uit al zijne - loopen, loopen zoo hard als men kan; land-, leger; zee-, vloot. *-, (-en), mogendheid, staat; de oorlogvoerende -en; (fig.) de helsche -en (geesten); bij -e zijn, in staat zijn; (ook) de bevoegdheid hebben tot.... *-, (wisk.) produkt van gelijke factoren; (aangeduid b.v. door 82, 8 in de tweede -, = 64 of 8 × 8). *-BRIEF, m. (...ven), volmagt, procuratie. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder magt, onvermogend; niet bij magte. -HEID, v. *-GEVER, m. (-s), lastgever, principaal. *-HEBBENDE, bn. gemagtigd, met volmagt. *-HEBBER, m. (-s), gevolmagtigde, mandataris. *-HEBSTER, v. (-s). *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. krachtig, sterk; in staat tot; groot, uitgestrekt; moeijelijk te verteren, al te voedend, te veel gekruid; te vet, met te veel boter (pan spijzen); - zijn, in staat zijn; kennen (talen enz.); bezitten; - worden, magt -, aanzien krijgen; (ook) bemeesteren, zich in het bezit stellen (van); dat is mij te - (te duur); een - (zeer) groot huis. *-IGEN, bw. gel. (ik magtigde, heb gemagtigd), de noodige magt geven; (iem. iets) opdragen; vergunnen. *-IGING, v. (-en), vergunning. *-IGHEID, v. (mijnw.) de dikte der lagen. *-SNEDE, v. (-n), (dicht.) rusting in een vers, cesuur. *-SPREUK, v. (-en), beslissing op eigen gezag. *-WOORD, o. (-en), gebiedend woord, bevel, gebod. | |
[pagina 752]
| |
naar Oost-Indië. *-BOOT, v. (-en), *-STOOMER, m. (-s), stoomschip dat de mail (brievenpost) vervoert. | |
[Majesteit]Majesteit, v. (-en), hoogste magt; titel van koningen en keizers; (fig.) waardigheid, ontzagwekkende deftigheid; pracht, luister; magtvertoon, Zijne -, de koning of keizer; Hare -, de keizerin of koningin; Hunne -en, keizer en keizerin, koning en koningin; Hare Britsche -, de koningin van Groot-Brittannie; Zijne Helleensche -, de koning van Griekenland. *-SCHENNIS, v. gmv. beleediging van den souverein, misdaad van gekwetste majesteit. *...TUEUS, bn. (...zer, meest -), heerlijk, prachtig; keizerlijk, koninklijk; verheven. | |
[Makelaar]Makelaar, m. (-s), zaakbezorger, tusschenpersoon (in den handel); (fig.) koppelaar (van huwelijken); (bouwk.) stuk hout. *-DIJ, *...ARIJ, v. makelaars-ambt, beroep -, betrekking van makelaar. *-SLOON, o. (-en), courtage, provisie. *-STER, (-s), of *...ARES, v. (-sen), zaakwaarneemster; koppelaarster. *...LEN, bw. gel. (ik makelde, heb gemakeld), de makelarij uitoefenen; onderhandelen; bewerken; koppelen; in orde brengen, regelen. | |
[Maken]Maken, bw. ow. gel. (ik maakte, heb gemaakt), vervaardigen, doen, verrigten, in gereedheid brengen; zamenstellen; schrijven (boeken enz.); scheppen, tot stand brengen; kiezen, benoemen; bij uitersten wil -, legateren, vermaken; (fig.) zich weg-, zich uit de voeten -, heengaan, verwijderen; zich te zoek -, zich schuil houden; hoe zal hij het met mij -? hoe zal hij met mij handelen (of mij behandelen, mij beloonen)? hoe zult gij het -? wat zult gij doen, - beginnen? hoe maakt gij het? hoe vaart gij? dat maakt mij niets, dat doet er niets toe, brengt geen verandering in de zaak; het | |
[pagina 753]
| |
slecht -, zich slecht gedragen; het er naar -, verdienen (belooning, straf); hij zal het niet lang meer -, hij zal spoedig gedaan hebben; (ook) hij zal niet lang meer leven; hij maakt het wel, het gaat hem goed, hij is gezond. *-, o. vervaardiging; verrigting. *...KER, m. (-s), vervaardiger; schrijver (van boeken enz.). *...KERIJ, v. het maken (van iets); plaats waar iets gemaakt wordt (b.v. azijn-makerij). *...KING, v. (-en), beschikking bij uitersten wil, legaat. | |
[Mal]Mal, m. (-len), model in het klein (waarnaar iets gemaakt moet worden, bij verschillende ambachten enz.); vorm; kaliber (van geschut); spant; ijzeren werktuig met gaten. *-, o. zotheid, kinderachtigheid. *-, bn. en bijw. (-ler, -st), zot, kinderachtig; dwaas, niet wijs; al te toegevend, te inschikkelijk; (spr.) - moêrtje - kindje, eene al te goede moeder bederft hare kinderen; dit is - zoet, al te zoet; (fig.) iem. voor den - (voor den gek) houden. | |
[Malen]Malen, bw. gel. (ik maalde, heb gemaald), schetsen, teekenen, afbeelden; beschrijven; fijn -, tot gruis -, tot stof -, tot meel maken (door middel van een werktuig of met de hand); die eerst komt die eerst maalt, de eerstgekomene wordt het eerst geholpen. *-, ow. heen en weder bewegen, niet stil staan; bewegen, in beweging zijn (van den molen); (fig.) plagen, hinderen, lastig zijn; mijmeren, raaskallen; onrustig slapen; ijlen (in de koorts); suf -, kindsch worden. *-, o. *...LING, v. gemaal. Zie ook MALING. *...LER, m. (-s), schilder; (fig.) droomer; raaskaller, mijmeraar; molenaar. *...LERIJ, v. (-en), schilderij; mijmering. | |
[pagina 754]
| |
[Malie]Malie, v. (...ën), ring (van koper- of ijzerdraad) aan eenen wapenrok; nestel (van een rijgsnoer); houten kolf (waarmede men in de maliebaan slaat). *-BAAN, v. (...anen), speelplaats (voor het kolfspel). *-HEMD, o. (-en), of MALIÊNKOLDER, m. (-s), soort krijgsmansharnas. *-HUIS, o. (...zen), soort herberg. *-KOLF, v. (...ven), *-KLIK, m. (-ken), stok bij het maliespel. *...LIÊN, ow. gel. (ik maliede, heb gemalied), in de maliebaan spelen. | |
[Maling]Maling, v. (-en), schilderij; afbeeldsel; mijmering, onrust; last; het malen; (fig.) in de - (in de war) zijn; in de - komen, op de straat in een standje geraken, door het gemeen uitgejouwd worden; iem. eene - maken, met onstuimigheid iem. grof toespreken zoodat eene zamenscholing er het gevolg van is. | |
[Mallen]Mallen, ow. gel. (ik malde, heb gemald), zich gek aanstellen, zich als een dwaas gedragen. *-, bw. (zeew.) naar den mal (vorm) werken. *-ZOLDER, MALZOLDER, m. (-s), (zeew.) vertrek op welks vloer de spanten enz. van het te bouwen schip worden afgeteekend. *...LER, m. (-s), bekwaam werkman (bij den scheepsbouw). *...LIGHEID, v. (...heden), gekheid, zotheid, dwaasheid. *...LOOT, v. (...oten), dom vrouwspersoon. *...LOTE, v. (plant.) soort steenklaver. -ZALF, v. zek, geneesmiddel. | |
[pagina 755]
| |
van den onderkoning van Egypte; slaaf uit christen ouders geboren en in de mahomedaansche godsdienst grootgebragt; afvallige, geloofs-verzaker (die van christen mahomedaan is geworden). | |
[Man]Man, m. (-nen), echtgenoot; mannelijk persoon; iem. die zijne jongelingsjaren voorbij is; vischschuit; - en vrouw, echtpaar; aan den - komen, trouwen; aan den - brengen, aan een meisje eenen man verschaffen; (ook) koopers voor iets vinden; dat is mijn -, of dat is een - die mij lijkt, dat is juist iem. dien ik hebben moet; aan den - helpen, zich van iets ontdoen; - tegen -, persoon tegen persoon; ik ben er wel - voor, ik ben er wel bekwaam toe; hij staat zijnen -, hij overwint; zich aan zijnen - houden, op iem. verhaal zoeken, voldoening van iem. eischen; -s (sterk, krachtig) genoeg wezen; ik zal u - en paard noemen, ik zal u den persoon noemen die het mij verteld heeft; - voor -, een voor een; (spr.) een - een - een woord een woord, wij zullen onze belofte (afspraak, verbindtenis) nakomen; zij kregen een gulden per - (per hoofd); u houd ik voor den -, u geef ik de schuld; hij zal zijnen - wel vinden, hij zal wel iem. vinden die hem durft staan; de gaande en komende -, de gaanden en komenden; de gemeene -, de lage volksklasse; de burger-, de middelstand; met - en muis vergaan, (van een schip) schipbreuk lijden zonder dat iets of iem. gered wordt. *-, mv. hoofden, personen; een detachement van 25 - (soldaten); hoe veel - (koppen, lieden) zijn aan boord? *-, - te roer! (zeew.) kommando om den roerganger te doen vervangen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar eenen man gelijkende (van eene vrouw); (ook) manziek. *-BAAR, bn. huwbaar, bekwaam om in het huwelijk te treden (van een meisje). *-BAARHEID, v. gmv. huwbaarheid; mannelijke ouderdom. | |
[pagina 756]
| |
[Manen]Manen, v. mv. waterplanten in de uitgeveende plassen; hals- of nekhaar van sommige dieren (paarden, leeuwen enz.). *-, bw. gel. (ik maande, heb gemaand), herinneren, aansporen (tot betaling, of tot zekere verrigting). *...NER, m., MAANSTER, v. (-s), die aanspoort, waarschuwt. *...NING, v. het manen, gemaan. | |
[Mangel]Mangel, o. gmv. gebrek, ontstentenis. *-, m. (-s), werktuig om stoffen en kleedingstukken (inz. ondergoed) glad te maken. *-AAR, m. (-s), die mangelt. *-BORD, o., *-PLANK, v. (-en), deel van den mangel. *-EN, ow. gel. (ik mangelde, heb gemangeld), ontbreken, afwezig zijn. -, bw. door middel van eenen mangel glad maken; ruilen, verwisselen. *-ING, v. het mangelen. *-ROL, v. (-len), *-STOK, m. (-ken), deel van den mangel, *-WORTEL, m. (-s), soort beetwortel. | |
[pagina 757]
| |
bw. gel. (ik manierde, heb gemanierd), (iem.) goede manieren leeren. *-LIJK, bn. (-er, -st), beleefd, wellevend. *-LIJKHEID, v. gmv. beleefdheid, wellevendheid. | |
[Manifest]Manifest, o. (-en), openbaar geschrift (bekendmaking, verklaring van eenen vorst enz.); oorlogs-, vredesverklaring; (kooph.) gewaarmerkte vrachtlijst (aan boord van een schip). *-ATIE, v. (...ën), bekendmaking; betuiging; het te kennen geven van eenig verlangen (des volks), - van gehechtheid voor of afkeer van (iets of iem.). *-EREN, bw. gel. bekend maken, openbaren. | |
[Mannelijk]Mannelijk, bn. en bijw. tot den man -, tot het mannelijk geslacht behoorende; krachtig, moedig; zoo als het eenen man betaamd; (taalk.) het - geslacht; (leenst.) een - leen; tegenst. van vrouwelijk (bij de geslachten) van dieren en planten. *-HEID, v. gmv. mannelijke ouderdom, mannekracht, voorttelende kracht; eigenschap eens mans. | |
[Mannen]Mannen, ow. bw. gel. (ik mande, heb gemand), eenen man nemen, trouwen; (zeew.) bemannen (een schip); van man tot man (d.i. van hand tot hand) overgeven (b.v. bij het lossen en laden van kleine voorwerpen). *-HUIS, o. (...zen), gesticht waarin (oude) mannen verpleegd worden. *-KLOOSTER, o. (-s), monnikenklooster. *-MOED, m. gmv. *-STEM, v. (-men). *-TAAL, v. gmv. krachtige -, vaste taal. *-STAND, m. gmv. de mannelijke ouderdom. *-VERTREKKEN, o. mv. (bij de oude Grieken). *-WAARDE, v. gmv. | |
[pagina 758]
| |
galjoen. *-SBOON, v. (-en), ronde boon. *-SMUISJE, (B. -N), o. (-s), suikererwten waarop de kinderen bij eene kraamvrouw onthaald worden wanneer de jonggeborene een zoon is. *-NOOT, v. (...oten), zeer fijne muskaatnoot. *-SPANBOOR, v. (ontl.). | |
[Mansgewaad]Mansgewaad, o. (...aden), manskleeding. *...HAND, v. (-en), hand van eenen man; schrift van eenen man; (fig.) mansbewind, mannelijk gezag; (spr.) - boven, datgene waarin de vrouw te kort schiet vermag de man. *...HANDSCHOEN, m. (-en). *...HEMD, o. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s), halfhemdje. *...HOED, m. (-en). *...HOOFD, o. (-en), hoofd van eenen man; (zeew.) zek. blok. *...HOOGTE, v. ter -, zoo hoog (lang) als een man. *...JAS, m. (-sen). *...KLEED, o. (-eren). *...KLEEDING, o. gmv. *...KOUS, v. (-en). *...KRACHT, v. (-en). | |
[Mansleen]Mansleen, o. (-en). *...LENGTE, v. gmv. *...LIDMAAT, m. (...aten), manspersoon die lid is van eene kerk of gemeente. *...MANNEN, m. mv. achterleenmannen. *...MOEDER, v. (-s), schoonmoeder. *...MUTS, v. (-en). *...NAAM, m. (...amen). *...OOR, o. (-en), oor eens mans. -, *...OIR, o. mannelijke erfgenaam, - afstammeling; (plant.) hazelwortel. *...PERSOON, m. (...onen). *...PLIGT, m. (-en). *...ROK, m. (-ken). *...SCHOEN, m. (-en), -MAKER, m. (-s). *...ZUSTER, v. (-s), schoonzuster, behuwdzuster. | |
[Mantel]Mantel, m. (-s), zek. kleedingstuk (van mannen en vrouwen); manteljas, wijde jas; rouwgewaad (bij eene lijkstaatsie); kerkgewaad; wal -, muur om eene stad; belegsel om eenen schoorsteen; (fig.) schijn, voorwendsel; hulsel van zek. afdeeling van het ligchaam der weekdieren; (fig.) den - naar den wind hangen, zich naar tijd en omstandigheden schikken; (fig.) den - om den tuin hangen, een ambt -, eene betrekking nederleggen; (fig.) iem. den - uitvegen, hem scherp doorhalen, - berispen. *-, o. (-s), (zeew.) takel tot het hijschen van zware lasten. *-HUIS, o. (...zen), huis waar rouwmantels verhuurd worden. *-ING, v. (-en), paalwerk, beschutsel tegen den wind. *-KOORD, v. (-en), *-LIS, *-LUS, v. (-sen), boordsel -, versiersel van eenen mantel. *-KRAAG, m. (...agen). *...PIJPE, (B. -N), | |
[pagina 759]
| |
o. (-s), afscheidspijpje (dat men rookt alvorens heen te gaan). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine mantel; vrouwen-, pélerine, mantille. *-VERHUURDER, m. (-s). *-ZAK, m. (-ken), valies, reiszak. | |
[† Marchand]† Marchand, m. (-s), koopman, handelaar; - tailleur, lakenkooper en kleêrmaker tevens. *-EREN, ow. gel. handel drijven; dingen; (fig.) dralen, talmen. *...CHEREN, ow. gel. te voet gaan; goed aanstappen; oprukken (van soldaten); (fig.) vooruitkomen. *...CHESE, m. (-n), markies, adellijke titel (in Italië). | |
[pagina 760]
| |
(-en), beeld der Heilige Maagd, madonna. *...GLAS of MARIÊNGLAS, o. gmv. soort gips. *-GROSJE, (B. -N), o. (-s), duitsch muntstukje. | |
[† Marine]† Marine, v. zeewezen; beheer van het zeewezen; vloot, zeemagt; departement van -, een der departementen van algemeen bestuur in eenen Staat; minister van -. *-WERF, v. (...ven), rijkswerf waar oorlogsschepen enz. gebouwd worden. *...NEREN, bw. gel. in zeewater leggen, inmaken; gemarineerde haring. *...NIER, m. (-s), zeesoldaat; zeeman. | |
[Mark]Mark, o. zek. goud- en zilvergewigt (= 245 wigtjes); gewigt voor edelgesteente (= 1200 karaat); zek. ingebeelde munt (te Hamburg enz.). *-, v. (-en), teeken, merk, aanwijzing; grond. *-, *-E, v. landstreek, omgrensde strook grond. *-BOEK, o. (-en), register eener marke. *-EVERDEELING, v. (-en). | |
[Markt]Markt, v. (-en), plaats van koop en verkoop; bijeenkomst van handelaren; openbaar plein in eene stad; prijs, loopende prijs (van handelsartikelen); fondsen-, effectenprijs; plaats waar de effecten verhandeld worden; willige, flaauwe -, met veel -, met weinig kooplust; stijgende, dalende -, met rijzing -, met daling der prijzen; iets op eene hooge - (iets duur) koopen; onder, boven de - (lager, hooger dan den loopenden prijs) verkoopen; de - liep op en af (rees en daalde); (fig.) zijne huid zelf ter - brengen, zich in eigen persoon verdedigen; (fig.) bij het scheiden van de - leert men de koopluî kennen, als men van elk. afgaat kent men elkander; (fig.) hij is van alle -en te huis, hij weet van alles; (fig.) hij is van alle -en teruggekomen, hij heeft reeds alles bij de hand gehad. *-DAG, m. (-en), dag waarop markt gehouden wordt. *-EMMER, m. (-s), emmer waarmede men naar de markt gaat om inkoopen te doen. *-EN, bw. ow. gel. (ik markte, heb gemarkt), ter markt brengen, - gaan. *-GANG, m. het gaan naar de markt, het bezoeken van de markt. *-GANGER, m., | |
[pagina 761]
| |
*-GANGSTER, v. (-s), die ter markt gaat. *-GELD, o. betaling voor het gebruik der markt (voor het gebruik van den openbaren grond om er op uit te stallen). *-KRAAM, v. (...amen), tent, uitstalling, stalletje. *-KRAMER, m. (-s). *-KRAAMSTER, v. (-s). *-MAND, v. (-en). *-MEESTER, m. (-s), opzigter der markt. *-PLAATS, v. (-en). *-POLITIE, v. verordening op de -, bepalingen tot het bewaren der orde op de markt. *-PRIJS, m. (...zen), prijs waarvoor waren op de markt verkocht zijn. *-REGT, o. (-en), marktgeld. *-SCHREEUWER, m. (-s), kwakzalver. *-SCHUIT, v. (-en). *-VLEK, o. (-ken), groot dorp. *-VROUW, v. (-en), verkoopster op de markt. | |
[Marmel]Marmel, m. (-s), knikker (waarmede de kinderen spelen). *-AAR, m. (-s), die papier marmert. *-ADE, v. ingesuikerde boomvrucht; met suiker verdikt vruchtensap. *-DIER, o. (-en), spaansche bergrot. *-EN, bw. ow. gel. (ik marmelde, heb gemarmeld), (aan iets) de kleur van marmer geven; met knikkers spelen, knikkeren. *-ING, v. het marmelen. | |
[Marmer]Marmer, m. en o. gmv. soort digt korrelig kalkgesteente; (o. voor de stof, m. voor den steen). *-, m. (-s), knikker. *-BEELD, o. (-en), beeld van marmer. *-BEELDHOUWER, m. (-s), beeldhouwer in marmer. *-BEWERKER, m. (-s). *-BLAD, o. (-en). *-EN, bn. van marmer (vervaardigd). -, bw. gel. (ik marmerde, heb gemarmerd), als marmersteen verwen, - kleuren; gemarmerd (of marmer-) papier. *-GROEF, ...VE, v. (...ven), marmermijn. *-ING, v. het marmeren. *-KLEUR, v. (-en). *-MIJN, v. (-en). *-SLIJPER, m. (-s). *-SNIJDER, m. (-s). *-STEEN, m. (-en). *-STEENHOUWER, m. (-s). *-STEENZAGER, m. (-s). | |
[Mars]Mars, m. gmv. (fab.) god des oorlogs; (oudt. scheik.) ijzer; naam eener planeet, (aangeduid door het teeken ). *-, v. (-en), (zeew.) houten vlak om den mast; mand of bak met koopwaren (inz. galanteriën en kramerijen) die voor het lijf of op den rug gedragen wordt; (fig.) hij heeft niet veel in zijne -, hij weet niet veel. | |
[pagina 762]
| |
[Marsch]Marsch, tw. voorwaarts! voort! op! weg! *-, m. (-en), reis te voet; togt (van militairen); zek. muziekstuk; den - slaan (van tamboers). *-LAND, o. (-en), moerland; laag -, vet -, moerassig land. *-ROUTE, v. (-s), reisweg, rigting van den togt. *-VAARDIG, bn. (-er, -st), gereed om op te rukken. | |
[Marsklimmer]Marsklimmer, m. (-s), (zeew.) matroos die in de mars klimt. *...KNIEÊN, v. mv. (zeew.). *...KRAMER, m. (-s), venter. *...LANTAARN, v. (-en), *...MAST, m. (-en), *...RANDEN, m. mv., *...SALINGEN, m. mv., *...SCHOOT, m. (...oten), *...STENG, v. (-en), *...VAL, m. (-len), *...VELLEN, v. mv., *...ZEIL, o. (-en), *...ZEILSKOELTE, v., *...ZEILSREEP, m. (...epen), *...ZEILSVAL, m. (-len), (alle scheepsuitdrukkingen). | |
[Martelaar]Martelaar, m. (-s, ...aren), bloedgetuige, iem. die om de belijdenis zijner godsdienst allerlei folteringen verduurt; (fig.) iem. die veel leed verduurt; (ook) die anderen foltert; (fig.) knoeijer in zijn werk. *-SBOEK, o. (-en), geschiedenis der martelaren. *-SCHAP, o. gmv. *-SKROON, v. (-en). *-SLIJST, v. (-en). *-STER, v. (-s), *...LARES, v. (-sen), zie MARTELAAR. *...LARIJ, v. pijnbank, foltering. | |
[Marteldood]Marteldood, m. gmv. dood eens martelaars. *...EN, bw. gel. (ik martelde, heb gemarteld), plagen, kwellen, folteren, pijnigen (inz. om het geloof); knoeijen, lomp behandelen. *...ING, v. het martelen, gemartel. *...KROON, v. (-en), kroon eens martelaars. *...TUIG, o. (-en), werktuigen -, gereedschap waarmede men pijnigt. | |
[Maske]Maske, *...QUE, v., *...KER, o. (-s), momaangezigt, grijns; vermomd persoon; voorwendsel, uitvlugt. *-RADE, v. (-n), optogt -, dans van gemaskerden. *-REN, bw. gel. (ik maskeerde of masqueerde, heb gemaskeerd of gemasqueerd), zich onkenbaar maken, vermommen; bedekken, het uitzigt benemen; een gemaskeerd (of gemaskerd) bal, danspartij van vermomden; eene gemaskeerde (bedekte) batterij. | |
[pagina 763]
| |
[Mast]Mast, m. (B.m. en v.), (-en), houten staak op schepen (bestemd om de zeilen op te houden en de werking van den wind op die zeilen aan het vaartuig over te brengen); lange paal, heipaal; (fig.) er kunnen geen twee groote -en op één schip zijn, er moet maar één wezen die gebiedt; (fig.) hij zal den - wel opkrijgen, zich wel helpen of weten te redden; (fig.) hooge -en vangen veel wind, aanzienlijke personen staan het meest aan haat en laster bloot; (fig.) hij vaart waar de groote - vaart, hij volgt waar zijn meerdere hem voorafgaat, hij doet wat zijn meester wil; (fig.) hij maakt van zijnen - eene schoenpin, hij bederft iets goeds om eene beuzeling. *-BAND, m. (-en), ijzeren band om den mast. *-BLOEM, v. (-en), bloem van damast. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *-BOOM, m. (-en), witte pijnboom; (fig.) paal. *-BOSCH, o. (...sschen), pijnboomenbosch; (fig.) veel schepen bij elkander; al de ingeheide palen voor een gebouw. *-DARM, m. (-en), (ontl.). *-ELOOS, bn. zonder mast, van mast beroofd. | |
[Mastklamp]Mastklamp, m. (-en), (zeew.). *...KLIMMER, m. (-s). *...KOKER, m. (-s), verzameling hout om den voet van den mast (tot steun van dezen). *...KORF, m. (...ven), mars van den mast. *...KRAAN, v. (...anen). *...LIGTER, m. (-s), ligterschip met eenen mast. *...SCHAAL, v. (...alen), zek. maat van de mastenmakers. *...SCHOOR, m. (...oren), loefbalk. *...SPOOR, o. (...oren). *...STUT, m. (-ten), loefbalk. *...VISCH, m. (...sschen), zwaardvisch. *...WANGEN, v. mv. houten tot versterking van den mast aangebragt. *...WACHTER, m. (-s). | |
[Mat]Mat, o. (-ten), te maaijen weiland; zek. uitgestrektheid grond; maaltijd; (fig.) iem. op het - komen, iem. overvallen op etenstijd. *-, v. (-ten), spaansch geldstuk; vloer- of gangbelegsel van gevlochten biezen; kooi waarin hanen vechten; slaapplaats; (fig.) in de - zijn, zich in verlegenheid bevinden; (fig.) voor iem. in de - springen, zijne zaak verdedigen. *-, bn. (-ter, -st), vermoeid, uitgeput van krachten; dof, weinig glans hebbende; -goud; eene -te kleur; uitgedroogd, verdord; verloren (in het schaakspel); (fig.) iem. schaak- zetten, iem. pal zetten. | |
[pagina 764]
| |
kaartspelen) de hoogste en op elk. volgende troeven; (fig.) man van groot vermogen of aanzien, iem. die uitmunt in eenige kunst enz. | |
[† Materia]† Materia, *...RIE, v. stof, grondstof; zaak, onderwerp, punt van behandeling; etterstof. *...RIAAL, o., ...ALEN, mv. de ruwe stof tot eenig werk, bouwstof, grondstof, bestanddeelen. *...RIALISMUS, ...ME, o. gmv. leer dat de materie of de stof (d.i. de ligchamelijke zelfstandigheid) de eenige en eindoorzaak is van al wat bestaat. *...RIALIST, m. (-en), die zulk eene leer toegedaan is. -ISCH, bn. en bijw. *...RIALITEIT, o. gmv. stoffelijkheid, eigenschap der stof. *...RIÊEL, bn. stoffelijk; ligchamelijk. -, o. voorraad van dingen welke men (b.v. tot de bearbeiding van iets) bezigt; geschut (van een leger). | |
[Matig]Matig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. sober, spaarzaam, zuinig; tamelijk, middelmatig; niet overdreven; vrij goed; bedaard, ingetogen; zedig, kuisch; eene -e hitte; een - leven; een - (gering) inkomen. *-EN, bw. gel. (ik matigde, heb gematigd), matig maken, verzachten; intoomen, beteugelen; verminderen, lenigen; onschadelijk maken. ZICH -, ww. *-ING, v. het matigen. *-HEID, v. gmv. bedaardheid; spaarzaamheid; kuischheid; ingetogenheid; matigheids-genootschap, om het misbruik van sterken drank tegen te gaan. | |
[pagina 765]
| |
knods). *...HAMER, m. (-s), strijdhamer. *...VOT, m. (-ten), zek. scheldnaam. | |
[† Mechanica]† Mechanica, v. gmv. werktuigkunde, leer der beweging. *...NICUS, m. (...ci), werktuigkundige; handwerksman. *...NIEK, v. gmv. zie MECHANICA; (ook) zamenstelling -, inrigting der werktuigen. *...NISCH, bn. werktuigkunstig, werktuigelijk; (fig.) zonder nadenken. *...NISMUS, o. gmv. inwendige inrigting of zamenstelling van een werktuig, drijfwerk, bewerktuiging. | |
[Mede, Meê]Mede, Meê, v. gmv. honigwater. *-, bijw. en vz. ook, benevens; met; in gezelschap van, tegelijk, zamen (met een ander); ik zend u hier - (bij dezen brief).Ga naar voetnoot1) *-AANWEZIG, bn. -HEID, v. gmv. *-AANWIJZEND, bn. *-AANZITTEN, ow. ong. (aan tafel, aan den disch). *-ARBEIDEN, ow. bw. gel. *-ARBEIDER, m. (-s). *-ARBEIDSTER, v. (-s). *-BABBELEN, ow. gel. *-BAKKEN, ow. bw. gel. met iets anders (te zamen) bakken. *-BALKEN, ow. gel. *-BEDRIEGEND, bn. *-BEGIFTIGD, bn. -E, m. en v. (-n). *-BEKEREN, ow. gel. *-BELANGHEBBENDE, bn. -, m. en v. (-n), die met anderen belang bij iets heeft. *-BESCHULDIGDE, m. en v. (-n). *-BE- | |
[pagina 766]
| |
STAAN, ow. onr. *-BESTAANDE, bn. *-BEZITTER, m. (-s). *-BEZITSTER, v. (-s). *-BIDDEN, ow. ong. *-BIJTEN, ow. ong. *-BIKKELEN, ow. gel. *-BILJARTEN, ow. gel. *-BISSCHOP, m. (-pen). *-BLAFFEN, ow. gel. *-BLAZEN, ow. ong. *-BLIJVEN, ow. ong. bij de anderen blijven. *-BLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *-BOELER, m. (-s), mededinger. *-BOELHOUDER, m. (-s), medebezitter van een erfgoed. *-BOERTEN, ow. gel. *-BORG, m. en v. (-en). *-BRADEN, bw. ow. gel. *-BRANDEN, ow. gel. *-BRENGEN, bw. ow. onr. met zich brengen, - voeren, - dragen; vergezeld zijn of gaan van...; dit brengt natuurlijk mede, een natuurlijk gevolg hiervan is...; de gelegenheid bragt het mede (was er gunstig toe); het gebruik brengt dit mede (wil het). *-BROEDER, m. (-s), ambtgenoot; naaste, evenmensch. -SCHAP, v. (-pen). -, o. gmv. *-BURGER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-BURGERSCHAP, o. gmv. hoedanigheid van medeburger. *-CHRISTEN, m. (-en), broeder in Jezus Christus. *-DANSEN, ow. gel. deelnemen aan den dans. *-DANSER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-DEELBAAR, bn. -HEID, v. gmv. *-DEELEN, bw. ow. gel. kennis geven, berigten, kond -, te weten doen; deelgenoot maken van; deelnemen aan, deelhebben in. -D, bn. *-DEELER, m. (-s), *-DEELSTER, v. (-s). *-DEELGENOOT, m. en v. (-en). *-DEELHEBBER, m. (-s), ...HEBSTER, v. (-s). *-DEELING, v. (-en), kennisgeving, berigt, boodschap. *-DEELZAAM, bn. (...amer, -st), mededeelend, liefdadig. -HEID, v. liefdadigheid. *-DIENSTKNECHT, m. (-en), die met nog een of meer bij denzelfden heer dient. *-DINGEN, bw. ong. wedijveren. -D, bn. *-DINGER, m. (-s), *-DINGSTER, v. (-s), die met anderen naar iets dingt of staat, - eenen prijs zoekt te behalen; † concurrent. *-DINGING, v. † concurrentie. *-DOEN, ow. bw. onr. van de partij zijn; zich bij anderen aansluiten. *-DOOGEN, o. gmv. -DHEID, v. gmv. ontferming, medelijden. *-DOOGEND, *-DOOGZAAM, bn. medelijdend. *-DOOGENLOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder medelijden. *-DRAVEN, ow. gel. *-DRIJVER, ow. bw. ong. *-DRINKEN, ow. bw. ong. *-DURVEN, ow. gel. *-EEUWIG, bn. (godg.) even eeuwig. *-EIGENAAR, m. (-s), *-EIGENARES, v. (-sen), die met een of meer anderen gezamenlijk iets bezit. *- -ERFGENAAM, m. en v. (...amen), die met een of meer anderen eene erfenis krijgt of heeft gekregen. *- -ETEN, ow. bw. onr. deel nemen aan den maaltijd. *- -ETER, m., *- -EETSTER, v. (-s), die deelneemt aan den maaltijd; iem. tot wiens onderhoud men verpligt is. *-GAAN, ow. onr. met anderen gaan, vergezellen; (fig.) doen wat anderen doen; (zeew.) het anker gaat mede (sliert over den bodem). -DE, MEÊGAANDE, bn. getroffen, bewogen, aangedaan. *-GANGER, m. (-s), *-GANGSTER, *-GAANSTER, v. (-s), reisgenoot. *-GENOOT, (B. MEDGENOOT), m. (-en), mededeelhebber, medelid, medgezel. *-GETUIGE, m. en v. (-n). *-GETUIGEN, bw. gel. eee gelijke getuigenis afleggen. *-GETUIGENIS, v. (-sen). *-GEVANGENE, m. en v. (-n). *-GEVEN, bw. ong. iets geven aan iem. die vertrekt; ten huwelijk geven; (fig.) toegevend zijn. *-GEZEL, m. (-len). *-GEZELLIN, v. (-nen). *-GEZELSCHAP, o. (-pen). *-GLIJDEN, ow. ong. *-GOOIJEN, | |
[pagina 767]
| |
(B. ...IEN), bw. gel. *-GRAVEN, bw. ong. *-GRAZEN, ow. gel. *-HANDELAAR, m. (-s), koopman met wien men handel drijft, handelsvriend, † correspondent. *-HELPEN, ow. ong. helpen aan iets, medewerken. *-HELPER, m. (-s). *-HELPSTER, v. (-s). *-HULP, v. gmv. *-HULPZAAM, bn. (...amer, -st), behulpzaam, dienstvaardig. *-HUURDER, m., ...STER, v. (-s), die met een ander of met anderen een huis enz.) gehuurd heeft. *-INGEZETENE, m. en v. (-en). *-JAGEN, ow. gel. en ong. *-JASSEN, ow. gel. met anderen zek. kaartspel spelen. *-KEFFEN, ow. gel. *-KEGELEN, ow. gel. deelnemen aan het kegelspel. *-KEIZER, m. (-s), deelgenoot in het keizerschap. *-KENNIS, v. gmv. voorkennis, medeweten. *-KERMEN, ow. gel. *-KIEZER, m. (-s). *-KLAGEN, ow. gel. *-KLANK, m. gmv. *-KLIMMEN, ow. ong. *-KLINKEN, ow. ong. *-KLINKER, m. (-s), (taalk.) letter die niet zonder hulp van eene klinkletter kan worden uitgesproken. *-KNECHT, m. (-en), kameraad in dezelfde dienst. *-KNIELEN, ow. ong. *-KNIKKEREN, ow. gel. *-KOLVEN, ow. gel. *-KOMEN, ow. onr. komen in gezelschap van een of meer personen. *-KRIJGEN, bw. ong. krijgen met anderen; ten huwelijk krijgen; ik heb hem medegekregen, het is mij gelukt hem met mij te nemen. *-KRIJGSMAN, m. (...lieden), wapen-, spitsbroeder. *-KRUIPEN, ow. gel. *-LASSCHEN, ow. gel. *-LEERAAR, m. (-s), ambtgenoot eens leeraars (predikant of onderwijzer). *-LEERLING, m. en v. (-en), schoolmakker. *-LEZEN, ow. ong. lezen met een ander; een boek lezen met een ander of anderen; deelnemen aan voorlezingen. *-LID, o. (...eden), mijne medeleden, medebroeders, leden van hetzelfde genootschap enz. *-LIJDEN, ow. ong. lijden met anderen. -, o. gmv. mededoogen, deernis, erbarming. -D, bn. *-LOOPEN, ow. ong. met anderen loopen; (fig.) gelukken; alles loopt mede (draagt bij) tot hun geluk. *-LUIDEN, ow. gel. *-LUIDEND, bn. -HEID, v. gmv. *-MAAT, m. (-s), *-MAKKER, m. (-s), medgezel. *-MARCHEREN, ow. gel. *-MENSCH, m. (-en), evenmensch, naaste. *-MINNAAR, m. (-s), *-MINNARES, v. (-sen), die met een ander denzelfden man of dezelfde vrouw bemint. *-MINNARIJ, v. (-en). *-MOETEN, ow. onr. genoodzaakt zijn mede te gaan. *-NEMEN, bw. ong. met zich nemen, - voeren; bij zich steken (geld); (fig.) bedriegen, foppen. *-NIJGEN, ow. ong. *-OORZAAK, v. (...aken). *-PACHTER, m. (-s), *-PACHTSTER, v. (-s), die met anderen pacht. *-PLEGER, m. (-s), die met een ander (of met anderen) hetzelfde misdrijf heeft gepleegd. *-PLIGTIG, (B. ...ICHTIG), bn. schuldig (met anderen) aan hetzelfde misdrijf. *-PLIGTIGE, m. en v. (-n). *-PLIGTIGHEID, v. *-PRATEN, ow. gel. *-PROEVEN, ow. gel. *-REEDER, m. (-s). *-REGENT, m. (-en), medebestuurder. *-REGENTES, v. (-sen), medebestuurderes. *-REGEREN, ow. gel. deelnemen aan de regering. *-REIZIGER, m. (-s), *-REIZIGSTER, v. (-s), die met anderen dezelfde reis doet. *-REKENEN, bw. gel. in de rekening opnemen, - begrijpen; (kooph.) in rekening brengen; (fig.) hij rekent niet mede, hij telt niet mede, komt niet in aanmerking. *-RIJDEN, ow. ong. met iem. rijden, plaats nemen in iemands rijtuig. *-SCHEP- | |
[pagina 768]
| |
SEL, o. (-s), natuurgenoot. *-SCHIETEN, ow. ong. *-SCHIKKEN, bw. gel. *-SCHREEUWEN, ow. gel. *-SCHREIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *-SCHULDEISCHER, *-SCHULDENAAR, m. (-s), die met anderen geld van iem. te vorderen (of aan iem. te betalen) heeft. *-SCHULDIG, bn. -E, m. en v. (-n). *-SLENTEREN, ow. gel. *-SLEPEN, bw. gel. wegslepen; (fig.) verleiden. *-SLUIPEN, ow. ong. *-SPELEN, bw. gel. *-SPELER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *-SPELLEN, bw. ow. gel. *-SPINNEN, bw. ong. *-SPOEDEN (ZICH), ww. gel. *-SPREKEN, ow. ong. deelnemen aan het gesprek, iem. verdedigen door voor hem te spreken, zich met iets bemoeijen. *-SPRINGEN, ow. ong. *-STANDER, m. (-s), deelgenoot; medebelanghebbende; medepligtige; die met anderen tot dezelfde partij behoort. *-STEMMEN, bw. ow. gel. in-, toestemmen; met anderen zijne stem over iets uitbrengen. *-STEMMING, v. (-en). *-STRIJD, m. gmv. mededinging, wedijver. *-STRIJDER, m. (-s), mededinger; wapenbroeder. *-STUREN, bw. gel. *-TORSCHEN, bw. gel. mededragen. *-TREKKEN, bw. ow. ong. bij -, naar zich toe -, tot zich trekken; reizen met iem., deelnemen aan de reis. *-VALLEN, ow. ong. gelukkig afloopen; beter afloopen dan verwacht werd. *-VAREN, bw. ow. ong. *-VASTEN, ow. gel. *-VECHTEN, ow. ong. *-VERWANT, m. en v. (-en). *-VLIEDEN, ow. ong. *-VLIEGEN, ow. ong. *-VLUGTEN, ow. gel. *-VOEREN, bw. gel. *-VOOGD, m. (-en). *-VOOGDES, v. (-sen). *-VRIJER, m. (-s), medeminnaar. *-VRIJSTER, v. (-s), medeminnares. *-VUREN, ow. gel. met anderen vuur geven, - schieten. *-WAKEN, ow. gel. *-WARIG, bn. zie MEEWARIG. *-WASSCHEN, bw. ow. ong. *-WEENEN, ow. gel. *-WEGEN, bw. ong. *-WEIDEN, ow. gel. *-WERKEN, ow. gel. werken met een ander; deel nemen aan den arbeid; bijdragen tot... *-WERKER, m. (-s), *-WERKING, v. gmv. *-WERKSTER, v. (-s). *-WETEN, o. gmv. kennis; bekendheid (met eene zaak), voorkennis; dit is buiten of met mijn - geschied. *-WETENSCHAP, v. gmv. medeweten. *-WILLEN, ow. gel. verlangen mede te gaan, - medegenomen te worden. *-ZAKKEN, ow. gel. *-ZEILEN, ow. gel. ter zee varen; deelnemen aan eenen zeiltogt. *-ZELFSTANDIG, bn. (godg.). -HEID, v. *-ZINGEN, ow. en bw. ong. *-ZUCHTEN, bw. gel. *-ZUIGELING, m. en v. (-en), zoogbroeder, zoogzuster. *-ZUIPEN, ow. ong. *-ZULLEN, ow. onr. mede moeten (gaan). *-ZWEMMEN, ow. ong. *-ZWERVEN, ow. ong. | |
[† Mediair]† Mediair, o. bemiddeling, tusschenkomst. *...ATEUR, m. (-s), scheidsman, bemiddelaar. *...ATIE, v. bemiddeling. *...ATIEF, bn. bemiddelend. *...ATISEREN, bw. gel. de gemediatiseerde vorsten, (in Duitschland), vorsten die vroeger souvereinen waren en thans in een afhankelijken toestand zijn gebragt. | |
[pagina 769]
| |
del. *...CIJN, m. (-en), arts. -DRANK, m. (-en). -FLESCH, v. (...sschen). -MEESTER, m. (-s). *...CINAAL, bn. geneeskundig; geneeskrachtig; tot de artsenij behoorende; - gewigt, apothekersgewigt (1 med. pond = 3/8 ned. pond of 375 wigtjes), (1 med. pond = 12 oncen, 1 once = 8 drachmen, 1 drachme = 3 scrupels, 1 scrupel = 20 greinen). *...CINEREN, ow. gel. medicijnen gebruiken, onder geneeskundige behandeling zijn. *...CUS, m. (...ci), geneeskundige, geneesheer, doctor, dokter. | |
[Meel]Meel, o. gmv. fijn gemalen graan; andere zetmeel bevattende planten in fijn gemalen toestand. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar meel gelijkende, als meel. *-ACHTIGHEID, v. gmv. meelachtige eigenschap van het koren. *-BLOEM, v. zeer fijn meel. *-BOOM, m. (-en), zek. boom. *-BUIL, v. (-en), werktuig der korenmolenaars. *-DAUW, m. gmv. honigdauw. *-DEEG, o. gmv. *-DRADEN, m. mv. (plant.) zek. gedeelte der bloem. *-KALK, m. gmv. zeer fijn gestooten kalk. *-KEVER, v. (-s), meelworm. *-KAMER, v. (-s), *-KIST, v. (-en), bewaarplaats van het meel; (ook) baktrog. *-KOOPER, m. (-s). *-LIJM, v. en o. gmv. lijm uit meel bereid. *-MEES, v. (...ezen), pimpelmees, (vogel). *-PAP, v. (-pen). *-POT, m. (-ten). *-SPIJZEN, v. mv. grutterswaren. *-SUIKER, v. poedersuiker. *-TOBBE, v. (-n). *-TON, v. (-nen). *-TROG, m. (-gen). *-WORM, m. (B.v.), (-en). *-ZAK, m. (-ken). *-ZEEF, v. (...even). | |
[pagina 770]
| |
soort paling. *-BAARS, m. (...zen), zek. visch. *-BLAD, o. (plant.) kroos. *-BOEI, m. (-jen, B. -en), (zeew.) houten kist om er schepen aan te beleggen. | |
[Meerder]Meerder, bn. en bijw. grooter, aanzienlijker, verhevener; veel meer (in getal). *-AAR, m. (-s), vermeerderaar. *-EN, m. mv. wees eerbiedig jegens uwe - (jegens hen die boven u geplaatst zijn). -, bw. gel. (ik meerderde, heb gemeerderd), vermeerderen; zek. bewerking bij het breijen (van kousen enz.). *-HEID, v. gmv. overwigt; grooter aantal; bij - van stemmen. *-JARIG, bn. mondig (den ouderdom van 23 jaren bereikt hebbende, volgens de nederl. wet). *-JARIGE, m. en v. (-n). *-JARIGHEID, v. gmv. mondigheid. | |
[Meermaal]Meermaal, *-s, *...MALEN, bijw. verscheidene malen, dikwijls, *...MAN, m. (-nen), zeeman. *...MIN, v. (-nen), (fab.) gedrogt half vrouw half visch, sirene. *...PAAL, m. (...alen), paal waaraan een schip wordt vastgelegd *...RADIJS, v. (...zen), mierikwortel. *...RING, m. (-en), ring aan eene kaai, door welken de kabel tot het vastleggen van een schip gehaald wordt. *...SCHUIM, o. zek. aardachtige stof, soort speksteen; -en pijpenkoppen. *...SLACHTIG, bn. ongelijkslachtig; niet overeenstemmende. -HEID, v. gmv. *...SLAK, v. parel (in West-Indië). *...SPIN, v. (-nen). *...TOUW, o. (-en), achtertros, kabel; groot ankertouw. *...VAL, m. (-len), soort visch. *...VISCH, m. (...sschen). *...VOUD, o. een der twee getallen in de spraakkunst. *...VOUDIG, bn. -LIJK, bijw. *...WATER, o. gmv. *...WORTEL, m. (-s), zek. gewas, soort distel. *...ZWIJN, o. (-en), zeevarken; (ook) bruinvisch. | |
[Meester]Meester, m. (-s), magthebber, opzigter, bestuurder, heer; uitstekend kunstenaar; titel van regtsgeleerden; onderwijzer, leermeester, schoolhouder; wondheeler; vroedmeester; werkman, baas (die knechts heeft); eigenaar, bezitter; naam dien verscheidene ambachtslieden vóór dien van hun handwerk plaatsen (b.v. meester timmer- | |
[pagina 771]
| |
man, meester smid); (fig.) zich - maken, (iets) bemagtigen, zich in het bezit (van iets) stellen; den - (heer, baas) spelen, te zeggen willen hebben; iets - zijn, iets bedwongen hebben, iets te boven zijn; (ook) iets zeer goed kennen; goed op de hoogte eener zaak zijn; - worden, (van eenen ambachtsman) als baas (met knechts) gaan werken; (oudt.) het meesterregt krijgen (bij de gilden); zich zelven geen - zijn, zich niet kunnen bedwingen; zijne driften zijn hem - (beheerschen hem). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), heerschzuchtig; als meester; volmaakt, volkomen. -HEID, v. gmv. gebiedende toon, toon van gezag; volkomenheid. *-EN, bw. ow. gel. (ik meesterde, heb gemeesterd), genezen, behandelen; bedwingen, noodzaken; de heelkundige praktijk uitoefenen; den meester -, den baas spelen; dokteren en -, onder genees- en heelkundige behandeling zijn, deze dikwijls noodig hebben. *-ES, v. (-sen), gebiedster, beheerscheres; vrouw des huizes; onderwijzeres; vrouw die zekeren tak der heelkunde uitoefent. *-GELD, o. (-en), loon eens heelmeesters; (eert.) geld dat men betalen moest bij het verkrijgen van het meesterregt. *-IJ, v. gmv. heelkundige praktijk. *-KNAAP, m. (...apen), regter in houtvesterij-zaken. *-KNECHT, m. (-s), eerste knecht, onderbaas (bij ambachtslieden). *-LIJK, bn. en bijw. op meesterachtigen toon; voortreffelijk, uitmuntend. *-LOON, o. (-en). *-LOOS, bn. zonder meester; onbeheerd. *-POEDER, o. (scheik.). *-REGT, *-SCHAP, o. gmv. het bezitten van het regt van meester (bij ambachtslieden). *-RIB, v. (-ben), (zeew.) zijstuk. *-SCHAP, o. gmv. gezag, overwigt. *-STUK, o. (-ken), iets voortreffelijks (van eenigerlei werk of arbeid); meesterlijke daad; (fig.) het platte van eenen schotel. *-WORTEL, m. (-s), zek. plant. | |
[Meet]Meet, v. (meten), merk, teeken (bij het begin van een speelperk); van -aan (voren) beginnen; boven, onder de -, meer -, minder dan noodig is. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), gemeten kunnende worden. *-BAARHEID, v. gmv. *-BRIEF, m. (...ven), verklaring betreffende den toestand (lengte, wijdte en tonnenlast) van een schip. *-GELD, o. (-en), loon voor het meten. *-KETTING, m. (-en), gereedschap eens landmeters. *-KRUIS, o. (...zen), zek. gereedschap. *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. deel der wiskunde, leer der uitgebreidheid, - van den afstand; lagere -, hoogere -, analytische -, werkdadige -. *-KUNDIG, *-KUNSTIG, bn. -LIJK, bijw. naar de regelen der meetkunst; tot de meetkunst en hare beoefening behoorende; geometrisch. *-KUNDIGE, m. (-n), *-KUNSTENAAR, m. (-s), beoefenaar -, kenner der meetkunst. *-LIJN, v. (-en), snoer (der timmerlieden, landmeters enz.). *-LOOD, o. (-en), schietlood. *-ROEDE, v. (-n), werktuig eens landmeters. *-STER, v. (-s), vrouw die meet. *-STOK, m. (-ken), maatstok. *-TAFELTJE, (B. -N), o. (-s), landmeters-gereedschap. | |
[pagina 772]
| |
[Meitak]Meitak, m. (-ken), loovertak; den - op een werk leggen, het bekroonen. *...TIJD, m. gmv. de maand Mei; lente. *...VELD, o. (-en). *...VISCH, m. (...sschen), visch die in Mei gevangen wordt. *...VOGEL, m. (-s), vogel die zich in de maand Mei vertoont; (fig.) iem. in deze maand geboren. *...VUUR, o. (...uren), vreugdevuur bij den terugkeer der lente. | |
[pagina 773]
| |
[Melden]Melden, bw. gel. (ik meldde, heb gemeld), te weten doen, berigten, verkondigen; gewagen, spreken (van), noemen; opgeven, aanmelden; roemen, prijzen; inhouden (van brieven). *-SWAARD, -IG, bn. (-er, -st). *...DER, m. (-s), die melding maakt, die berigt geeft. *...DING, v. het melden; berigt; loffelijke -, bewijs van tevredenheid (over eenig werk). | |
[Melk]Melk, v. gmv. vloeistof in vrouwenborsten en in de uijers der zoogdieren (inz. dienende tot voedsel en geneesmiddel); vloeistof in de kokosnoot; afgetapte -, wei, hui; dikke, geronnen, gestremde -; (fig.) er uitzien als - en bloed, eene zeer gezonde kleur hebben; (fig.) niets in de - te brokken hebben, zeer arm zijn. *-, v. (B.m.), hom van den visch; mannelijk teeldeel der vogels. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als melk. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BAARD, m. (-en), vlasbaard, eerste haar om de kin; (ook) liefhebber van melk; (fig.) jongeling nog zonder baard, - zonder ondervinding. *-BAK, m. (-ken). *-BLOEM, v. (-en), zek. kruid. *-BOER, m., *-BOERIN, v. (-nen), melkverkooper, -verkoopster. *-BOOM, m. (-en), soort melkgevende boom (in Zuid-Amerika). *-BUIK, m. en v. (-en), liefhebber -, liefhebster van melk en melkspijzen. *-BUIZEN, v. mv. (ontl.). *-CENTEN, *-DUITEN, v. mv. geld voor melk; geld aan de melkvrouw schuldig. *-EMMER, m. (-s). *-EN, bw. gel. ong. (ik melkte of molk, heb gemolken), melk uit de uijers (der koeijen enz.) drukken; (fig.) iem. -, gedurig voordeel van iem. halen; duiven - (opkweeken, voeden, houden); (zeew. oudt.) op- en neêrhalen (touwwerk). *-ER, m., *-STER, v. (-s), die de koeijen enz. melken; koeboer. *-ERIJ, v. (-en), plaats waar gemelkt wordt, boerderij. *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-FLESCH, v. (...sschen). *-FONTEIN, v. (-en). *-GELD, o. zie MELKCENTEN. *-GEVEND, bn. melkrijk, melk opleverende. *-GEZUURD, bn. (scheik.) -zout. *-HAAR, o. (...aren), witte haartjes aan de kin der jongelingen. *-HUIS, o. (...zen), huis waar gemelkt wordt. *-ING, v. het melken. *-JUK, o. (-ken), juk waaraan melkemmers hangen. *-KAAS, v. (...azen). *-KALF, o. (...veren), zuigkalf. *-KAN, v. (-nen). *-KELDER, m. (-s), verkoopplaats van melk. *-KERN, v. (-en), stok tot het karnen van melk. *-KLEUR, v. -IG, bn. *-KOE, v. (...ijen), melkgevende koe; (fig.) iem. van wien men veel voordeel trekt, dien men uitzuigt. *-KOM, v. (-men). *-KOORTS, v. (-en), zogkoorts (eener kraamvrouw). *-KOST, m. gmv. met melk bereide | |
[pagina 774]
| |
spijs. *-KRUID, o. gmv. zek. gewas, konijnenkruid. *-KRUIK, v. (-en). *-KUUR, v. (...uren), zek. geneeswijze. *-LAM, o. (-meren), zogend lam. *-MAAT, v. (...aten). *-MAN, m. (-nen), melkverkooper. *-MARKT, v. (-en). *-MEID, v. (-en). *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-METER, m. (-s), zek. toestel. *-MOUW, v. (-en), melkbak. *-MUIL, m. (-en), lafbek, vlasbaard. *-NAP, m. (-pen), melkkom. *-OOI, v. (-jen, B. -en), melkgevend schaap. *-PAP, v. (-pen), zek. voedsel. *-PLAATS, v. (-en), plaats waar gemelkt wordt. *-PLANT, v. (-en), zek. kruid. *-POMP, v. (-en), zuigglas voor kinderen. *-POT, m. (-ten). *-RUNSEL, o. gmv. leb, lob (zuurachtig vocht in de maag der uitsluitend met melk gevoederde kalveren). *-SAP, o. (-pen), melkachtig vocht in onderscheidene planten. *-SCHOTEL, m. (-s). *-SCHUIT, v. (-en), schuit tot het vervoeren van melk. *-SPIJS, v. (...zen). *-SPINDE, v. (-n), melkkast. *-STEEN, m. gmv. (delfst.) soort jaspis. *-STER, v. (-s), die de koeijen melkt, melkmeid. *-STOELTJE, (B. -N), o. (-s), stoeltje of bankje van de melkster. *-SUIKER, v. (scheik.) soort suiker (verkregen uit wei). *-TANDEN, m. mv. de twintig tanden die zich het eerst bij het kind ontwikkelen en na het zevende jaar door andere vervangen worden. *-TON, v. (-nen). *-VAT, o. (-en). *-VATEN, o. mv. (ontl.). *-VEE, o. vee waarvan de melk geschikt is tot voedsel voor den mensch. *-VERPLAATSING, v. (-en), (in de borst eener vrouw). *-VERWEKKEND, bn. melkmakend. *-VERWEKKING, v. melkbereiding. *-VROUW, v. (-en), melkverkoopster. *-WEG, m. gmv. (sterr.) Jakobsstraat, breede-, melkwitte streep of gordel aan den hemel. -, (-en), weg dien men volgt in de weide om de koeijen te melken. *-WEI, v. hui. *-WIJF, o. (...ven), melkvrouw. *-WIT, bn. zeer wit. *-ZAK, m. en v. (-ken), melkbuik. *-ZEEF, v. (...even). *-ZUUR, o. (scheik.) bewerktuigd zuur (zonder stikstof). | |
[† Melodica]† Melodica, v. soort orgelwerk. *...DIE, v. (...ën), zang-, toonwijs; welluidendheid. *...DIEUS, bn. (...zer, -st), *...DISCH, bn. (...er, meest-), welluidend, aangenaam klinkend; zangerig. *...DRAMA, o. (-as), tooneelspel met begeleiding van muziek zonder zang. *...MANIE, v. gmv. overdreven zucht tot de toonkunst. | |
[Meloen]Meloen, m. (-en), zek. vrucht. *-BAK, m. (-ken), *-BED, o. (-den), plaats -, plek waar meloenen groeijen. *-GLAZEN, o. mv. glazen bedekking der meloenen. *-DISTEL, v. (-s), zek. amerikaansche plant. *-KERN, v. (-en). *-KLOK, v. (-ken), glazen klok waarmede de meloenen gedekt worden. *-SCHIL, v. (-len). *-STEEN, m. zek. delfstof. *-VELD, o. (-en). *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-ZAAD, o. | |
[pagina 775]
| |
[† Memorabel]† Memorabel, bn. gedenkwaardig. *...RANDUM, o. (...da), herinnering-, gedenkboek; diplomatieke nota. *...RIAAL, o. (...alen), herinneringschrift; kladboek, aanteekeningboek. *...RIE, v. aandenken; geheugen. -, (...ën), opstel, verhandeling, beschouwingen (over zeker onderwerp). -BOEKJE, (B. -N), o. (-s), aanteekeningboekje. *...RIÊREN, *...RISEREN, bw. gel. van buiten leeren. *...RIEWERK, o. gmv. iets wat van buiten geleerd is; uitwerking van het geheugen; geheugenleer; (fig.) toespraak die men houdt na ze vooraf van buiten geleerd te hebben. | |
[† Menage]† Menage, v. huishouding; huishoudelijkheid; soldatenkost. *-KETEL, m. (-s), spijsketel (der soldaten). *...GEREN, bw. gel. (ik menageerde, heb gemenageerd), ontzien, voorzigtig behandelen, - (met iem.) omgaan; spaarzaam huishouden. ZICH -, ww. zich matigen, zich in acht nemen. *-RIE, v. (...ën), verzameling wilde dieren, diergaarde. *...GEUS, bn. (...zer, -st), huishoudelijk, spaarzaam; - (voorzigtig) met iem. omgaan. | |
[Mengel]Mengel, o. (-en), (oude) vochtmaat (= 1.25 ned. kan). *-DICHTEN, o. mv. dichtstukken van verschillenden aard. *-EN, bw. gel. (ik mengelde, heb gemengeld), mengen, ondereen brengen. *-ING, v. het mengelen; letterkundige -en, opstellen van verscheiden aard. *-KLOMP, m. bajert, chaos. *-MOES, o. alles door elkander; mengelwerk. *-STEMMIG, bn. (muz.) met verschillende stemmen. *-STOFFEN, v. mv. gemengde stoffen. *-WERK, o. letterkundige mengelingen. | |
[Mengen]Mengen, bw. gel. (ik mengde, heb gemengd), twee of meer dingen dooreen doen; vereenigen, paren; (scheik.) amalgameren. ZICH -, ww. zich met iets bemoeijen. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die mengt. *...ING, v. het mengen; regel van -, (in de rekenkunde); -sgewigt, aequivalent. *...SEL, o. (-s), verscheidene dingen dooreen gemengd, - met elkander vereenigd; compositie. | |
[Menig]Menig, bn. verscheidene, onderscheidene; -en zijn er, men vindt verscheidene lieden; -een, verscheidene personen. *-ERHANDE, *-ERLEI, bn. en bijw. van verschillende soort; op verschillende wijze. *-MAAL, *-WERF, bijw. menige reis, verscheidene malen of keeren. *-TE, v. gmv. groote hoeveelheid; massa. *-VOUD, bn. en bijw. verscheidene malen. *-VULDIG, bn. en bijw. (-er, -st), talrijk, veel; overvloedig; dikwijls. *-VULDIGHEID, v. gmv. talrijkheid; overvloed. | |
[pagina 776]
| |
[Mensch]Mensch, m. (-en), het edelste schepsel Gods, redelijk wezen, dier met rede begaafd. *-, o. (fig.) persoon (in verachtelijken zin), dat -. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-DOM, o. gmv. het menschelijk geslacht, alle menschen. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), van den mensch, tot den mensch behoorende, den mensch eigen; dwalen is - (bij den mensch mogelijk); (fig.) minzaam, voorkomend; niet streng; -erwijze, op eene menschelijke manier. *-ELIJKHEID, v. de natuur des menschen; eigenschappen van den mensch; (fig.) minzaamheid; mededeelzaamheid; menschenpligt. | |
[Menschenbelager]Menschenbelager, m. (-s), lasteraar. *...BLOED, o. gmv. *...DIEF, m. (...ven). *...DOOD, m. gmv. -END, bn. *...DREK, o. gmv. uitwerpselen. *...ETER, m. (-s), die zich met menschenvleesch voedt. *...GEDAANTE, v. (-n), figuur -, beeld eens menschen. *...HAAR, o. (...aren), haar op het menschelijk ligchaam. *...HAAT, m. gmv. afkeer van de menschen. *...HATER, m. (-s). *...HAATSTER, v. (-s). *...HOOFD, o. (-en). *...KENNER, m. (-s). *...KENNIS, v. gmv. kennis van het gemoed of de inborst der menschen. *...KASTE, v. (-n), volksstam (der Indianen). *...LIEFDE, *...MIN, v. gmv. liefde tot den naaste. *...MINNAAR, m. (-s), die het geluk zijns naasten tracht te bevorderen, † philanthroop. *...MOORD, m. *...MOORDER, *...MOORDENAAR, m. (-s). *...RAS, o. er zijn vijf -en, afdeelingen waarin de menschen verdeeld zijn naar de verscheidenheid van hunnen ligchaamsbouw en van hunne huidskleur. *...ROOF, m. het stelen -, ontvoeren van menschen. *...SCHUW, bn. het bijzijn -, den omgang der menschen ontvliedende. *...SCHUWHEID, v. vrees voor de menschen (ook gevolg eener ziekte). *...STEM, v. (-men). *...VERSTAND, o. gmv. gezond verstand, rede. *...VLEESCH, o. gmv. vleesch van het menschelijk ligchaam; (fig.) handelaar in -, zielverkooper, werver, ronselaar, koppelaar; (ook) slavenhandelaar. *...VREES, v. gmv. *...VRIEND, m. (-en). *...WERK, o. gmv. menschelijk werk. | |
[Menschheid]Menschheid, v. gmv. menschelijk geslacht. *...JE, (B. -N), o. (-s), klein -, nietig mensch. *...KUNDE, v. gmv. kennis van den mensch, - der menschen, - van het menschelijk hart. *...KUNDIG, bn. en bijw. (-er, -st). *...LIEVEND, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. zucht om menschen te helpen. *...PAARD, o. (fab.) Centaurus, monster half mensch half paard. *...STIER, m. (fab.) Minotaurus, monster half mensch half stier. *...VORMIG, bn. en bijw. (-er, -st), | |
[pagina 777]
| |
eene menschelijke gedaante hebbende. *...WORDING, v. (godg.) incarnatie. | |
[Merg]Merg, o. gmv. zachte en vette zelfstandigheid in de beenderen van menschen en dieren; (fig.) kracht, sterkte; jeugd; geest (van iets), het beste, het edelste, de pit; (fig.) dat dringt door - en been (tot het hart door). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als merg; (fig.) krachtig. *-BEEN, o. (-deren), *-PIJP, v. (-en), been waar merg in zit. *-TREKKER, m. (-s), zek. werktuig. | |
[Merk]Merk, o. (-en), herkenningsteeken op eenig voorwerp; kaartje, lootje, bewijs (van toegang enz.); rits (op een vat); (zeew.) teeken op den steven om den diepgang aan te duiden; keur (op edele metalen); (zeew.) schuim door de zee op het strand gelaten. *-BAAR, bn. (-der, -st), te bemerken, te bespeuren. -HEID, v. gmv. *-ELIJK, bn. en bijw. aanmerkelijk, aanzienlijk; kennelijk, kenbaar, blijkbaar. | |
[pagina 778]
| |
[Merken]Merken, bw. gel. (ik merkte, heb gemerkt), met een merk teekenen; letters en cijfers enz. met katoen op linnengoed enz. zetten (zek. vrouwelijk handwerk); (fig.) bemerken, bespeuren, waarnemen. *-, ow. gewaar worden; letten op, acht geven op; zich niets laten -, het doen voorkomen alsof men iets niet ziet of weet. *...ER, m. (-s), die een merk zet (inz. bij het biljartspel, marqueur); die goederen (inz. katoenen stoffen) merkt; (zeew.) zek. stuk hout. *...ING, v. het merken. | |
[Merkijzer]Merkijzer, o. (-s), ijzeren werktuig waarmede men merkt. *...KATOEN, o. gmv. katoen waarmede men kleedingstukken (linnengoed enz.) merkt. *...LAP, m. (-pen), model (voorbeeld waarnaar de meisjes het merken leeren); (ook) proeve van gemaakte vorderingen in het merken. *...LETTER, v. (-s), letter op eenige stof gemaakt; (boekdr.) teeken onder aan de eerste en tweede bladzijde van een vel. *...PAAL, m. (...alen), scheidspaal. *...REGEL, m. (-s, -en), grondregel. *...STEEN, m. (-en), grenssteen. *...STER, v. (-s), die merkletters op kleedingstukken enz. zet. *...STOK, m. (-ken), bakenstok. *...TEEKEN, o. (-s, -en), ken-, onderscheidingsteeken. *...WAARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), belangrijk, opmerkelijk. -HEID, v. het opmerkelijke; iets opmerkelijks, belangrijk nieuws. *...ZIJDE, v. gmv. zijde om er mede te merken. | |
[Mes]Mes, o. (-sen), scherp werktuig om te snijden; (fig.) onder het - zitten, geschoren worden; (fig.) met het - in den buik zitten, in groote verlegenheid -, in angst verkeeren; (fig.) er is wat voor het - er is iets te eten; (fig.) zijn - snijdt aan twee zijden of kanten, hij wint (verdient) van twee zijden; (fig.) iem. het mes - aan de keel zetten, dwingen tot eene keus (door bedreiging enz.). *-, *-SING, o. (zeew.), (zie MESSING). | |
[pagina 779]
| |
[Mest, Mist]Mest, Mist, m. (B.v.), zelfstandigheid om den grond vet of vruchtbaar te maken; (ook) drek van sommige dieren; koe-, paarden-; lange -, stroo dat tot paardenleger gediend heeft; korte -, paardendrek. *-AARDE, v. gmv. *-BAK, m. (-ken). *-BEER, m. (-en), (fig.) dik -, vet -, zwaarlijvig mensch. *-BEEST, *-DIER, o. (-en), dier dat gemest wordt. *-BROK, m. deeg waarmede men het gevogelte bemest. *-EN, bw. gel. (ik mestte, heb gemest), vet maken (den grond, dieren); mest wegvoeren; bemesten. -, ow. drek van zich geven. *-ER, m. die mest. *-GAFFEL, m. (-s), mestvork. *-HOEN, o. (-ders), hoen dat gemest wordt. *-HOOP, m. (-en), opeengestapelde hoeveelheid mest, drek. *-ING, v. het mesten. *-KALF, o. (...veren), kalf dat gemest wordt. *-KAR, v. (-ren), vuilniskar. *-KEVER, v. (-s), zek. insekt. *-KOOI, v. (-jen, B. -en), kooi waarin vogelen gemest worden. *-KUIL, m. (-en). *-KOT, o. (-ten), meststal. *-POEL, m. (-en). *-PUT, m. (-ten). *-PLANT, v. (-en). *-SCHUIT, v. (-en), schuit waarin mest vervoerd wordt. *-VAALT, v. (-en), overdekte kuil tot berging van mest. *-VARKEN, o. (-s), varken dat men mest; (fig.) gulzigaard, lekkerbek. *-VOEDER, o. gmv. *-VOGEL, m. (-s). *-VORK, v. (-en). *-WAGEN, m. (-s), vuilniskar. | |
[Metaal]Metaal, o. (...alen), delfstof smeedbaar na smelting; edele metalen, goud, zilver, platina; onedele metalen, koper, tin, ijzer, lood enz. *-AARDE, v. gmv. iridium (in de ruwe platina). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als metaal, op metaal gelijkende, delfstoffelijk. *-ADER, v. (-s), ader -, gang in de mijnen. *-ASCH, v. gmv. ertsasch. *-GIETER, m. (-s). *-GLAS, o. gmv. *-KUNDE, v. gmv. kennis der metalen en hunner eigenschappen. *-SCHEIDER, m. (-s), louteraar, affineur. *-SCHUIM, o. gmv. | |
[pagina 780]
| |
[† Metamerisch]† Metamerisch, bn. (scheik.) -e verbindingen, die wat de grondstoffen enz. betreft volkomen gelijk zijn maar toch verschillende eigenschappen bezitten. *...MORPHISME, o. gmv. de veranderingen die rotsen en delfstoffen na hare vorming hebben ondergaan. *...MORPHOSE, ...SIS, v. gedaanteverwisseling. *...MORPHOSEREN, bw. gel. van gedaante doen veranderen. *...PHOOR, v. (...oren), overdragtelijke -, figuurlijke -, verbloemde uitdrukking, gelijkenis. *...PHORISCH, bn. overdragtelijk, zinnebeeldig. *...PHYSICA, v. gmv. bovennatuurkunde. | |
[Meten]Meten, bw. ong. (ik mat, heb gemeten), de maat (van iets) nemen; peilen, roeijen; (zeew.) opnemen, nagaan, onderzoeken; (fig.) iem. den rug -, iem. afrossen; de maat vol -, zie op MAAT; zich met iem. -, met iem. wedijveren; (ook) vechten om te zien wie de sterkste is. *...TER, m. (-s), die meet; beëedigde ambtenaar met het meten van de schepen belast; grondeenheid der lengtemaat in het metrieke stelsel, de nederl. el. -, v. (-s), doopmoeder, peettante, peet. *...TERTJE, (B. -N), o. (-s), klein liniaal. *...TING, v. (-en), het meten; het peilen, roeijen. | |
[† Meteoor]† Meteoor, m. (...oren), luchtverheveling. *-STEEN, m. (-en), luchtsteen. *...ORISCH, bn. betrekking hebbende op -, afhangende van luchten weêrsveranderingen. *...OROGNOSIE, v. wetenschappelijke weêrkunde; weêrvoorspelling. *...OROGRAAPH, m. (...aphen), weêrbeschrijver; weêrwijzer, werktuig dat de luchtveranderingen aanwijst. *...OROLITHEN, mv. luchtsteenen. *...OROLOGIE, v. gmv. weêrkunde, leer der dampkrings-verschijnselen. *...OROLOGISCH, bn. daarop betrekking hebbende; -e waarnemingen. *...ORONOMIE, v. leer van de wetten des weders. *...OROPHYTEN, m. mv. vermeende plantaardige nederploffingen uit de lucht. *...OROSKOOP, v. (...open), werktuig ter bepaling van de lengten en breedten der plaatsen op den aardbol; weêrwijzer. | |
[† Methode]† Methode, v. leerwijze; handelwijze, wijze van werken. *...DICA, *...DIEK, *...DOLOGIE, v. leer der voordragt, ontwikkeling -, voorstelling der leerwijze. *...DISCH, bn. planmatig, geregeld, overeenkomstig eene aangenomene leerwijze. *...DISTEN, m. mv. zek. godsdienstsekte (in Engeland). | |
[pagina 781]
| |
[Metselaar]Metselaar, m. (-s), ambachtsman die met kalk en steenen arbeidt; (fig.) opzigter, stichter (van een gebouw); vrij-, ingewijde in zek. broedervereeniging, maçon. *-S, mv. naam aan zekere dieren gegeven (b.v. kevers, bijen, mieren enz.). *-SAMBACHT, o. *-SBAAS, m. (...azen). *-SBAK, m. (-ken). *-SKNECHT, m. (-s). | |
[Metten]Metten, v. mv. (r.k.) vroegdienst in de kerk; morgengezangen in de kloosters; (fig.) iem. de - lezen, iem. berispen, scherp doorhalen; (fig.) korte - maken, haastig te werk gaan, zich niet lang bedenken. *-BOEK, o. (-en), r.k. kerkboek. *-TIJD, m. (r.k.) tijd voor de vroegdienst, - voor het zingen der morgengezangen. | |
[Meubel]Meubel, o. (-en), stuk huisraad; (fig.) een onnut -, nutteloos mensch. *-EREN, bw. gel. (ik meubeleerde, heb gemeubeleerd), van huisraad voorzien, stofferen (eene kamer). *-GORDIJNEN, v. mv. staatsiegordijnen over de gewone venstergordijnen. *-KAMER, v. (-s), magazijn van meubelen; zaal waarin de op den vijand veroverde vaandels bewaard worden. *-PAPIER, o. (-en), behangselpapier. | |
[pagina 782]
| |
[Middag]Middag, m. (-en), het midden van den dag, tijdstip waarop de zon hare grootste hoogte bereikt heeft, - zich in den meridiaan bevindt; het is -, het is twaalf uur; (fig.) de - des levens, de mannelijke ouderdom; voor-, tijd van zonsopgang tot 12 uur; na-, tijd van 12 uur tot zonsondergang; des -s, ten 12 ure. *-BLOEMEN, v. mv. naam eener natuurlijke plantenfamilie. *-CIRKEL, m. (-s), meridiaan. *-ETEN, o. *-HITTE, v. *-KLAAR, bn. en bijw. zoo klaar als de dag. *-KRING, m. (-en), meridiaan. *-LIJN, v. (-en), meridiaan. *-MAAL, o. (...alen). *-PREÊK, v. (...eken), predikatie in de namiddagkerk. *-ROND, o. (sterr.) eerste meridiaan. *-RUST, v. *-SLAAPJE, (B. -N), o. (-s). *-UUR, o. 12 uur 's middags. *-VLAK, o., -TE, v. vlak des meridiaans. *-ZON, v. *-ZIJDE, v. zuidzijde. | |
[Middel]Middel, bn. en bijw. in het midden. *-, v. (B.v. en o.) middellijf. *-, o. (-en), iets (stoffelijks of zedelijks) dat gebezigd wordt om eene zekere uitkomst te verkrijgen, - tot iets te geraken enz.; weg, gelegenheid; vermogen, rijkdom. Zie MIDDELEN. *-AAR, m. (-s), bemiddelaar, scheidsman, tusschenpersoon; (H.S.) de Zaligmaker. *-AARSAMBT, *-AARSCHAP, o. tusschenkomst, bemiddeling, *-AARSTER, (-s), *-ARES, v. (-sen), bemiddelaarster. *-ADER, v. (ontl.) zek. ader van den arm. *-BAAR, bn. -LIJK, bijw. middellijk, gemiddeld, middelmatig; (sterr.) eene middelbare beweging, eene cirkelvormige beweging waarin in gelijke tijden steeds een gelijke boog wordt doorloopen. *-BOOG, m. (...ogen), boog eener klok. *-DEUR, v. (-en), deur in het midden; binnendeur. *-EEUW, v. of -EN, mv. (in de geschiedenis) de tijd die verloopen is van den val des Westerschen rijks tot de ontdekking van Amerika; tijd van barbaarschheid. *-EEUWSCH, bn. tot de middeleeuwen behoorende, uit dien tijd afkomstig; (fig.) ruw, barbaarsch. *-EN, bw. gel. (ik middelde, heb gemiddeld), vereffenen, beslechten, bijleggen (een geschil, eenen twist); gemiddeld, het eene door het andere gerekend. -, o. mv. aardsche goederen, vermogen, rijkdom, welvaart; met - gezegend zijn. *-ERWIJL, bijw. inmiddels, in dien tusschentijd. *-HAND, v. (-en), (ontl.) deel der hand. *-HANDSPIER, v. (-en), (ontl.). *-GANG, m. (-en), (rijsch.) gebroken gang van een paard. *-HOOP, m. (-en), centrum eener vloot. *-ING, v. bemiddeling, tusschenkomst. *-KAMER, v. (-s). *-KENNIS, v. *-LAAN, v. (...anen), hoofdlaan (in eenen tuin). *-LANDSCH, bn. tusschen twee of meer landen; de -e zee. *-LIJF, o. *-LIJK, bn. en bijw. niet regtstreeksch, niet regtstreeks, middelbaar. *-LIJN, v. (-en), doorsnede, diameter; (aardr.) evennachtslijn. *-LIJNIG, bn. lijnregt tegen elkander. *-LOOS, bn. zonder middelen, onbemiddeld. *-MAAT, v. gmv. het midden, het juiste midden. -, *-MATIGHEID, v. eigenschap van iets wat niet uitstekend goed en niet bijzonder slecht is. *-MATIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. redelijk. *-MEESTER, m. (-s), bemiddelaar; ondermeester. *-MUUR, | |
[pagina 783]
| |
m. (...uren), scheidmuur. *-OORZAAK, v. (...aken), bijoorzaak, niet regtstreeksche oorzaak. *-PAD, o. (-en). *-PERK, o. (-en), het middelste der drie vakken waarin een scheepsdek in de breedte afgedeeld is. *-PUNT, o. (-en), (meetk.) punt waarin al de lijnen die er doorgaan midden door gedeeld worden; (fig.) hoofdpunt, centrum; middelpunts-beweging, -krachten, -stralen, -vuur, -vereffening, -zon. *-PUNTIG, bn. centraal. *-PUNTSHOEK, m. (-en), (meetk.) hoek dien twee lijnen in het middelpunt eener figuur met elk. maken. *-PUNTTREKKEND, ...ZOEKEND, ...SCHUWEND, ...VLIEDEND, bn. *-REGT, o. *-RIB, v. (-ben), (zeew.) spant. *-RIF, o. (-fen), middelschot van het menschelijk ligchaam, spierachtig vlies dat de borstholte van de buikholte scheidt. *-SCHOT, o. (-ten), planken afscheiding tusschen twee kamers; tusschenschot (in den neus). *-SLAG, m., *-SOORT, v. soort tusschen klein en groot (of tusschen dik en dun, tusschen lang en kort enz.) in. *-SPITS, v. (-en), centraalpunt. *-ST, bn. de -e naad van een blad, (plant.); de -e zoon, tusschen den oudsten en den jongsten. *-STAAT, *-STAND, m. het middelmatige; burgerstand. *-STEM, v. (-men), (muz.). *-TOGT, m. (-en), gedeelte van een leger of eene vloot tusschen de voor- en achterhoede. *-TOON, m. (-en), (muz.). *-VINGER, m. (-s), wijsvinger. *-WEG, m. (-en), weg die in het midden loopt; (fig.) middel tot bevrediging. *-WETENSCHAP, v. (-pen). *-ZINNIG, bn. (-er, -st), dubbelzinnig, voor meer dan ééne uitlegging vatbaar. *-ZOUTEN, o. mv. (scheik.) zouten die niet tot de zure en niet tot de alkalische zouten kunnen gebragt worden, neutrale zouten. | |
[Midden]Midden, o. deel of punt tusschen twee uitersten en van elk van deze even ver verwijderd. *-, bijw. tusschen ... in, in tweeën (gebroken); te - (in den schoot, in den kring) van zijne familie; in (of op) het - van den dag, op klaarlichten dag. *-BOORDS, bijw. (zeew.) naar het midden van het schip. *-STUK, o. (-ken), deel van eene kamer; sieraad op tafel (bij een feestmaal). *-VOET, m. (ontl.) deel van den voet tusschen het gewricht en de teenen. (Voor de overige zamenstellingen met MIDDEN zie op MIDDEL). | |
[pagina 784]
| |
soort specht. *-ENLEEUW, m. (-en), zek. insekt. *-ENNEST, o. (-en). *-ENZUUR, o. organisch zuur in de mieren. | |
[Mijl]Mijl, v. (B.v. en o.), (-en), afstandsmaat; (1 nederl. - of kilometer = 1000 ned. ellen; 1 geographische of duitsche mijl = 7407.41 ned. ellen; 1 vierkante nederl. - of myriare = 100 bunders (landmaat); 1 vierkante geographische mijl = 5486.9684 bunders). *-PAAL, m. (...alen), afstandswijzer (op groote wegen), grenspaal. *-SCHAAL, v. (...alen), (aardr.) grondslag of maatstaf bij de afstandsmeting. | |
[Mijn]Mijn, bez. vnw. van mij; mijns, mijner, van mijn; mijns bedunkens, oordeels, inziens, naar mijne meening, zoo als ik de zaak inzie; de of het -e, wat mij toebehoort; de -en, mijn gezin, mijne lieden; het - en dijn, het mijne (mijn eigendom) en het uwe; te mijnent, bij mij aan huis; mijnenthalve, om mijnentwil, ter liefde voor mij, omdat ik het gaarne heb, om mij niet te krenken; van mijnentwege, mijnerzijds, uit mijnen naam. *-, v. (-en), uitholing in de aardkorst om er delfstoffen uit te halen; (oorl.) onderaardsche kelder of gang met kruid gevuld; (fig.) de - (het geheim) is ontdekt; (fig.) de - is verkeerd gesprongen, de zaak is uitgevallen ten nadeele van den persoon die een ander er mede wilde benadeelen. *-ADER, v. (-en), delfstoflaag, streep of rigting in eene mijn (die de delvers moeten volgen). *-BERG, m. (-en). *-DELVER, m. (-s), die iets uit den grond haalt. *-E, v. (-s), gebaar, schijn, gelaat. *-EN, bw. gel. (ik mijnde, heb gemijnd), eene mijn maken of graven; (fig.) ondermijnen; op eene openbare verkooping zich bij den afslag door het roepen van mijn! tot kooper van iets verklaren. *-ER, m. (-s), mijnwerker. -, *-STER, v. (-s), kooper-, koopster op eene openbare veiling. *-GAS, o. gas waaraan de ontploffingen in de kolen- en zoutmijnen zijn toe te schrijven. *-GRAVER, m. (-s). *-GROEVE, v. (-n). *-GROND, m. (-en). *-ING, v. het mijnen. *-KAMER, v. (-s), (art.). *-LAMP, v. (-en), veiligheidslamp. *-POMPEN, v. mv. toestel tot het ontlasten van het water dat zich in de mijngangen verzameld heeft. *-STOF, v. (-fen), erts. *-WERKER, m. (-s), (art.) schansgraver; (fig.) dier dat zich door wroeten enz. eene woning in den grond weet te vormen. | |
[pagina 785]
| |
[Mijter]Mijter, (B. MITER), m. (-s), bisschopsmuts, -hoed; (fig.) de bisschoppelijke waardigheid; spits toeloopend hoofddeksel (tot sieraad); (boek b.) gedreven sieraad. *-BERG, m. (fab.) zangberg, Helicon, Parnassus. *-BERGGODINNEN, v. mv. zanggodinnen. *-DRAGEND, bn. gemijterd. *-DRAGER, m. (-s), bisschop. *-EN, bw. gel. (ik mijterde, heb gemijterd) met eenen mijter sieren; tot bisschop verheffen. *-IG, bn. (-er, -st), armoedig, morsig, ellendig; ongezond; vol wormen. *-STAD, v. (...eden), bisschopsstad. | |
[Mik]Mik, v. gmv. (B.v. en m.) bloem van rogge- of tarwemeel; broodje van fijn roggemeel gebakken; boomtak in den vorm eener tweetandige vork; schoor; stutpaal, staander, steunsel; halve galg (strafwerktuig); galg (eener pomp); herdersstaf; soort scheepslantaarn. *-, o. het mikken, gemik. *-IJZER, o. (-s), ijzer aan den mond van den loop eens vuurroers. *-KEN, bw. ow. gel. (ik mikte, heb gemikt), doelen, turen (op iets, om het te raken of te treffen); (timm.) scherp zien of iets wel lijnregt is; (fig.) loeren, op den uitkijk staan; niet durven kikken of -, het niet wagen te spreken; op een haar -, zeer naauwkeurig mikken. -, o. *-KING, v. het mikken, gemik. *-KER, m., *-STER, v. (-s), die mikt, tuurt, loert enz. *-KNOP, m. (-pen), zie MIKIJZER. *-PAAL, m. (...alen), (eert. in het steekspel). *-PUNT, o. (-en), punt dat gemikt moet worden, dat men treffen wil. | |
[† Mikrochemie]† Mikrochemie, v. gmv. scheikundig onderzoek van kleine of zeer fijne voorwerpen; scheikundig onderzoek met behulp van kleine toestellen op kleine hoeveelheden. *...ÊLECTROMETER, m. (-s), *...ÊLECTROSCOOP, v. (...open), condensator der electriciteit. *...GALVANOMETER, m. (-s), toestel tot waarneming van zeer geringe sporen van dierlijke electriciteit. *...GRAPHIE, v. beschrijving van kleine door vergrootglazen waargenomen voorwerpen; beschrijving en leer der behandeling van het mikroskoop. *...KOSMISCH, bn. - zout, piszout. *...KOSMOS, v. wereld in het klein, de mensch; menschenwereld. *...MEGA, v. hoekmeter van 15 graden. *...METER, m. (-s), werktuig (aan eenen verrekijker of mikroskoop) tot het maken van schijnbaar zeer kleine grootheden. *...PHOON, o. (...onen), toestel tot het waarnemen van hoogst zwakke toonen. *...PHOTOGRAPHIE, v. mikroskopisch kleine lichtbeelden. *...SKOOP, o. (...open), vergrootglas. *...SKOPISCH, bn. alleen door het vergrootglas bespeurbaar. | |
[Mild]Mild, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. niet karig, mededeelzaam, rijkelijk; vrijgevig; zacht, week; inschikkelijk, niet streng; (fig.) vruchtdragend; de -e (niet strenge) toepassing der wetten; eene -e (ruime) ondersteuning. *-DADIG, bn. en bw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. edel-, grootmoedig, weldoende. *-DADIGHEID, v. | |
[pagina 786]
| |
vrijgevigheid; weldadigheid. *-E, v. zie MELDE. *-EREN, bw. gel. (ik milderde, heb gemilderd), zachter maken; lenigen. *-HEID, v. zachtheid; milddadigheid; toegeeflijkheid. | |
[† Militair]† Militair, o. gmv. krijgsmansstand; krijgswezen. *-, m. (-en), soldaat, krijgsman. *-, bn. wat op het krijgswezen betrekking heeft; -e dienst, krijgsdienst; -e akademie, oefenschool voor officieren; -e wetten, wetten voor het leger; -e orde van Savoye, ridderorde; -e orde voor de inboorlingen van Britsch Indië. *-EMENT, bijw. op soldatenwijs; (fig.) stipt, ordelijk; naar den regel. | |
[† Militie]† Militie, v. weerbare mannen, soldaten; krijgsvolk; land-, nationale -, militaire magt zamengesteld uit ingezetenen die of als vrijwilligers dienst hebben genomen of door het lot daartoe zijn aangewezen; zee-, mariniers, zeesoldaten. *-KOMMISSARIS, m. (-sen). *-KAS, v. (-sen), fonds tot onderlinge verzekering voor den afkoop der militaire dienst. *-RAAD, m. (...aden), vergadering die beslist in alles wat de loting enz. voor de nationale militie betreft. | |
[Milli]Milli, duizendste gedeelte; duizend maal. *-ADE, v. (-n), tijdvak van duizend jaren. *-ARD, o. (-en), duizend millioen. *-ASSE, v. duizend milliarden. *-GRAM, o. (-men), duizendste deel van een wigtje. *-LITER, m. (-s), duizendste van een kop of kan. *-METER, m. (-s), duizenste van eene el, streep. *-OEN, o. (-en), duizendmaal duizend. *-OENPOOTEN, m. mv. soort dieren. *-ONNAIR, m. (-s), die millioenen bezit, zeer rijk man. *-STÈRE, v. duizendste kubiek-el, kubiek-palm. | |
[Milt]Milt, v. week ingewand in de linkerzijde der buikholte van het ligchaam van mensch en dier; hom, mannelijk zaad (van sommige visschen); (fig.) de - kittelen, aan het lagchen brengen. *-ADER, v. (ontl.). *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-DAMP, m. (-en). *-ER, m. (-s), mannetjes-visch, hommerd. *-KLIEREN, v. mv. *-KRUID, o. steenvaren, zek. plant. *-ONTSTEKING, v. (-en), zek. ziekte. *-VERSTOPPING, v. (-en), zek. ziekte. *-VORMIG, bn. (ontl.) -e spier van het hoofd. *-ZIEK, *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st), zwaarmoedig, † hypochondrisch. *-ZIEKTE, *-ZUCHT, v. gmv. † hypochondrie, naargeestigheid, † spleen. | |
[pagina 787]
| |
schikte. *-EN, bw. ow. gel. (ik minderde, heb geminderd), minder -, geringer -, kleiner maken of worden, afnemen; eene kous -, bij het breijen naauwer maken; de levensmiddelen - (slaan af, worden goed-kooper). *-HEID, v. kleinste aantal; ondergeschiktheid; lagere rang. *-JARIG, bn. nog niet mondig, nog beneden den wettelijken ouderdom (in Nederland 23 jaren). *-JARIGHEID, v. onmondigheid. *-ING, v. (-en), vermindering, korting; het afnemen; afslag. | |
[† Mine]† Mine, v. gelaat, uitzigt; zie ook MIJNE; mines maken, den schijn van iets aannemen; gezigten trekken. *-RAAL, o. (...alen), delfstof, bergstof, erts. -, bn. erts-, steenhoudend; het -rijk, delfstoffelijk rijk; - blaauw, berlijnsch blaauw; -wateren, minerale bronnen, gezondheidsbronnen, water uit deze bronnen. *-RALEN, o. mv. delfstoffen. *-RALOGIE, v. gmv. delfstofkunde. *-ROGRAPHIE, v. gmv. beschrijving der delfstoffen. | |
[† Minister]† Minister, m. (-s), staatsdienaar belast met de waarneming van een departement van algemeen bestuur; -van binnenlandsche zaken, - van buitenlandsche zaken, - van financiën, - van justitie, - van oorlog, - van marine, - van openbaar onderwijs, - van koophandel en nijverheid, - van openbare werken, - van eeredienst, - van het huis des konings, - van staat. *...TERIE, v. (...ën), dienst; staatsbeheer; departement van algemeen bestuur (b.v. - van financiën); al de protestantsche leeraren van ééne plaats; ambtsverrigting van eenen notaris; openbaar -, openbare aanklager, eischer (bij een regterlijk kollegie). *...TERIÊEL, bn. ambtshalve; van eenen minister uitgaande; op eenen minister of een ministerie betrekking hebbende; eene ministeriële portefeuille, een ministerspost; ministeriële krisis, ministernood (wanneer de ministers hun ontslag hebben aangeboden en hunne opvolgers nog niet benoemd zijn). *...TREREN, ow. gel. (ik ministreerde, heb geministreerd), de kerkdienst verrigten of helpen verrigten. | |
[pagina 788]
| |
stermoeder; in der -, op vriendelijke wijze; pand der -, onderpand tot waarborg; (ook) pand der liefde, kind. *-BRAND, m. gmv. vuur der liefde. *-BELOFTE, v. (-n), belofte van liefde. *-BRIEF, m. (...ven). *-BROEDER, m. (-s), franciskaner-monnik. -SKLOOSTER, o. *-DICHT, o. (-en). *-DICHTER, m. (-s), die minne- of liefdedichten maakt. *-DRANK, m. (-en), drank met eene beweerde liefdevoortbrengende kracht. *-GLOED, m. gmv. liefdevlam. *-GOD, m. Amor, Cupido. *-HANDEL, m. liefdegeschiedenis. *-KANS, v. (-en), gelegenheid om te beminnen. *-KIND, o . (-eren), voedsterkind. *-KLAGT, v. (-en), klagt eens verliefden, - eener verliefde; treurdicht. *-KOORTS, v. (-en). *-KOUT, m. gmv. gesprek van verliefden. *-KOZEN, bw. gel. liefkozen. *-KOZERIJ, v. (-en). *-KUNST, v. kunst van beminnen. *-LIED, o. (-eren). *-LIJK, bn. en bijw. vriendelijk, aanvallig; verpligtend, voorkomend; bij -e schikking, zonder tusschenkomst van den regter. *-LIJKHEID, v. gmv. beminnelijkheid, lieftaligheid. *-LIST, v. (-en). *-LONK, m. (-en), blik van verliefden. *-LONKJE, (B. -N), o. (-s). *-LUIM, v. (-en). *-LUST, m. (-en). *-MALLEN, bw. gel. liefkozen. *-MOEDER, v. (-s), min, voedstermoeder; besteedster van minnen (inz. te Parijs). | |
[Minnenijd]Minnenijd, o. gmv. jaloerschheid, jaloezij. *-IG, bn. (-er, -st), jaloersch. *...PIJN, v. (-en), smart door de liefde veroorzaakt. *...PRAAT, m. taal der verliefden. *...SCHICHT, m. (-en), pijl der liefde), Amorspijl. *...SCHUW, bn. (-er, -st), onverschillig, geen liefde gevoelende. *...SLUIKERIJ, v. overspel. *...SPEL, o. (...len), het grappenmaken van verliefden. *...STRIJD, m. *...TAAL, v. gmv. *...TOGT, m. liefde, hartstogt. *...VADER, m. (-s), voedstervader. *...VLAAG, v. (...agen), vlaag van buitensporige liefde. *...VLAM, v. gmv. *...VUUR, o. gmv. liefdegloed. *...ZANG, m. (-en). *...ZANGER, m. (-s), troubadour; (in Engeland) minstreel. *...ZIEKTE, v. gmv. liefdekwaal. *...ZORG, v. (-en). *...ZUCHT, v. gmv. liefde, genegenheid. -, m. (-en), zucht van verliefden. | |
[pagina 789]
| |
[Minuut]Minuut, v. (B.o.), (...uten), zestigste gedeelte van een uur, - van eenen graad, (aangewezen door het teeken ′, bv. 8′); (bouwk.) het 1/30 deel van het model; (schild. en teek.) het 1/48 deel der lengte van het menschelijk hoofd. *-, *...NUTE, v. eerste schriftelijk opstel, klad, (inz. de oorspronkelijke akte van notarissen, het oorspronkelijke regterlijk bevelschrift, enz.). *-GLAS, o. (...azen), zandlooper die ééne minuut loopt. *-LIJN, v. (-en), zeer dun touw, bindtouw; (zeew.) loglijn. *-SCHOTEN, o. mv. vreugdeschoten. *-WIJZER, m. (-s), (horol.) grootste wijzer. | |
[Mis]Mis, vz. bn. en bijw. mislukt, niet goed uitgevallen; valsch, verkeerd; gij hebt het mis, gij bedriegt of vergist u. *-, v. misslag, misgreep; dwaling. *-AARDEN,Ga naar voetnoot1) ow. gel. ontaarden. *-AARDING, v. (-en). *-ACHTEN, bw. gel. minachten. *-ACHTING, v. gmv. | |
[Misbaar]Misbaar, o. gmv. geweld, getier, geschreeuw; - maken, luid schreeuwen. *...BAK, o. mislukt baksel; (fig.) iets wat slecht uitgevallen is. *...BAKKEN, bn. niet goed gebakken of gekookt; (fig.) slecht uitgevallen. *...BAREN, ow. gel. misbaar maken; eene miskraam hebben. *...BARING, v. miskraam, ontijdige bevalling. *...BEDRIJF, o. (...ven), wanbedrijf, misdaad. *...BEGRIP, o. (-pen), valsch -, verkeerd | |
[pagina 790]
| |
begrip. *...BEUREN, bw. gel. beloopen (eene geldboete). *...BEURING, *...BEURTE, v. verbeurte. *...BOEK, o. (-en), (r.k.) kerkboek. *...BROOD, o. (r.k.) hostie, gewijde ouwel. *...BRUIK, o. (-en), verkeerd -, slecht gebruik. *...BRUIKEN, bw. gel. (ik misbruikte, heb gemisbruikt), een verkeerd of slecht gebruik maken (van iets). *...BRUIKER, m. (-s). *...BRUIKSTER, v. (-s). *...BRUIKING, v. misbruik. | |
[Misdaad]Misdaad, v. (...aden), slechte daad, zondige handeling. *..DADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. strafwaardig; eene misdaad bedreven hebbende; op eene misdaad betrekking hebbende. *...DADIGER, m. (-s), *...DADIGSTER, v. (-s), die zich aan eene misdaad heeft schuldig gemaakt. *...DANKEN (ZICH), ww. zich ergeren, toornig worden. *...DEELEN, bw. gel. niet wel deelen; onterven; misdeeld, slecht bedeeld of begiftigd; slecht voorzien (van...); onterfd; de misdeelden, die door de natuur of de fortuin niet begunstigd zijn. *...DIENAAR, m. (...aren), (r.k.) ondergeestelijke. *...DIENST, v. (-en), (r.k.) het bedienen der mis; kerkdienst met de mis; (ook) ondienst, slechte dienst. *...DOBBELEN, ow. gel. slecht spelen (in het dobbelspel); verliezen in het dobbelspel. *...DOEN, bw. ow. onr. kwalijk handelen; slecht verrigten; zondigen; in strijd met de wet handelen; beleedigen; (ook) de mis bedienen. *...DOOPEN, bw. gel. niet goed doopen, een verkeerden naam geven (aan een kind bij den doop). *...DOOPING, v. (-en). *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. valsch-, verkeerd draaijen; (fig.) dat is u misgedraaid, dat is tegen uwe verwachting uitgevallen. *...DRAGEN, ow. ong. geene vruchten dragen; onvruchtbaar zijn; eene miskraam hebben. ZICH -, ww. zich slecht gedragen. *...DRAGT, v. miskraam; misgeboorte, wanvrucht. -IG, bn. (van koeijen). *...DRIJF, o. (...ven), strafbare daad. *...DRIJVEN, bw. ow. ong. iets doen wat niet goed en strafbaar is; voorbijdrijven zonder te raken. *...DRUK, o. gedrukte vellen papier die niet tot boeken gebonden worden, onbruikbaar drukwerk, ongebruikte bladen. *...DRUKKEN, bw. gel. slecht drukken; verkeerd drukken. *...DUIDEN, bw. gel. kwalijk -, verkeerd uitleggen. *...DUIDING, v. (-en). *...DUNKEN, onp. w. verdenken, ergdenkend zijn; hem misdunkt, hij heeft kwaad vermoeden. | |
[Misgaan]Misgaan, ow. onr. in het gaan niet ontmoeten; niet inhalen, niet bereiken; missen; mislukken, niet slagen (van iets), tegenloopen, slecht uitvallen; ontgaan. ZICH -, ww. zich vergissen; verder gaan dan noodig is. *...GEBED, o. (-en), (r.k.). *...GEBOORTE, o. (-n), onvoldragen vrucht; (fig.) misvormd schepsel. *...GELDEN, bw. ong. boe- | |
[pagina 791]
| |
ten, lijden (voor iets). *...GELOOF, o. ongeloof, wantrouwen. *...GELOOVEN, bw. gel. niet gelooven; (iets of iem.) wantrouwen. *...GEWAAD, o. (...aden), (r.k.) kleeding van den priester die de mis zegt. *...GEWAS, o. slechte oogst, mislukte groei der veldvruchten. *...GISSEN, bw. gel. verkeerd veronderstellen, kwalijk vermoeden. *...GISSING, v. (-en), verkeerde opvatting, misvatting, dwaling; (zeew.) verschil tusschen het ware en het gegiste bestek. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verkeerd gooijen, bij het gooijen het doel niet raken. *...GREEP, v. (...epen), mistasting, dwaling. *...GRIJPEN, ow. ong. verkeerd grijpen. ZICH -, ww. zich vergissen, feilen, falen, dwalen; zich aan iem. -, kwalijk -, strafbaar tegen iem. handelen. *...GUNNEN, bw. gel. niet gunnen (iets aan iem.), benijden. *...GUNNER, m. (-s), benijder. *...GUNSTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. nijdig, ijverzuchtig, jaloersch. *...GUNSTIGHEID, v. nijd, jaloerschheid. *...HAGEN, ow. gel. niet behagen, niet aanstaan, ongevallig zijn. -, o. gmv. afkeer, verdriet, misnoegen. *...HAGELIJK, bn. en bijw. onaangenaam, lastig, verdrietig, hinderlijk. *...HAKKEN, bw. gel. verkeerd hakken, met eene bijl een verkeerden slag toebrengen. *...HANDELEN, bw. gel. slecht -, kwalijk behandelen; ten onregte kastijden. *...HANDELING, v. (-en). *...HANDEN, ow. gel. te onpas komen. *...HAPPEN, bw. gel. verkeerd happen, in het happen missen. *...HEBBEN, bw. onr. het -, zich vergissen, dwalen. *...HEMD, o. (-en), (r.k.) priesterkleed. *...HOOREN, ow. gel. slecht -, kwalijk hooren, verkeerd verstaan. *...HOPEN, ow. gel. wanhopen. *...HOUDEN, bw. onr. niet goed -, verkeerd houden of vatten. *...HOUWEN, bw. ong. verkeerd houwen, niet raken. *...HOUWING, v. (-en), verkeerde bijlslag. *...HUWELIJK, o. (-en), ongelijk huwelijk, huwelijk beneden zijnen stand. *...HUWEN, ow. gel. beneden zijnen stand huwen. *...INZIGT, o. (-en), verkeerd begrip, valsche opvatting. *...JAAR, o. (...aren), onvruchtbaar jaar, slecht jaar. *...KANS, v. (-en), ongunstige kans. *...KEEK, m. verkeerde blik; (fig.) verkeerd oordeel, valsche opvatting. *...KENNEN, bw. gel. niet erkennen; niet weten te waarderen. -, o. *...KENNING, v. (-en), niet-erkenning; beleedigend vermoeden. *...KIJKEN, ow. ong. verkeerd kijken of zien, zich bij het zien vergissen, niet wel toezien. *...KLANK, m. (-en), wanklank, valsche toon. *...KLEED, o. (-eren), (r.k.) geestelijk gewaad. *...KLEURIG, bn. slecht van kleur, kwalijk geschilderd of geverfd. *...KOOPEN (ZICH), ww. onr. te duur koopen, bekocht zijn. *...KRAAM, v. (...amen), ontijdige verlossing. *...KWAAM, o. ongeval, ramp. *...LEGGEN, bw. gel. en onr. verkeerd -, op eene verkeerde plaats leggen. *...LEIDEN, bw. gel. (ik leidde mis), valsch -, verkeerd leiden; (ik misleidde), bedriegen. *...LEIDER, m. *...LEIDSTER, v. (-s). *...LEIDING, v. (-en), het verkeerd leiden; bedrog. *...LEZEN, bw. ong. slecht -, kwalijk -, verkeerd lezen. ZICH -, ww. zich vergissen onder het lezen. *...LOON, o. loon voor het lezen van de mis; slechte belooning; (fig.) ondank baarheid. *...LOONEN, bw. gel. slecht -, kwalijk beloonen. *...LOOPEN, ow. bw. ong. verkeerd loopen; iem. niet ontmoeten op den weg dien hij neemt; loopende niet inhalen; (fig.) tegenloopen, | |
[pagina 792]
| |
slecht uitvallen. *...LUIDEN, ow. gel. kwalijk luiden, eenen wanklank geven. -D, bn. wanklinkend. *...LUIDENDHEID, v. wanluidendheid, wanklank. *...LUKKEN, ow. gel. niet gelukken, slecht -, kwalijk uitvallen. *...LUKKING, v. (-en), slechte uitslag; ongeluk. | |
[Mismaakt]Mismaakt, bn. (-er, -st), leelijk, wanstaltig. *-HEID, v. (...heden). *...MAKEN, bw. gel. ontsieren, leelijk maken. -, o. *...MAKING, v. het leelijk maken of worden. *...MAS, o. mengelmoes. *...METEN, bw. ong. verkeerd -, valsch meten. *...METING, v. *...MIKKEN, bw. gel. verkeerd mikken, niet goed mikken. *...MIKKING, v. *...MOEDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. neêrslagtig, ontmoedigd, verdrietig. -HEID, v. gmv. *...NOEGD, bn. en bijw. (-er, -st), ontevreden, onvergenoegd; ingenomen tegen. -HEID, v. *...NOEGEN, o. gmv. ontevredenheid, onvergenoegdheid; (fig.) onaangenaam gevoel. *...OFFER, o. (-s), (r.k.) de mis. *...OORDEELEN, bw. gel. verkeerd -, valsch -, niet goed oordeelen. *...PAS, m. (-sen), verkeerde stap; (fig.) misstap, overtreding. | |
[Mispikken]Mispikken, ow. gel. verkeerd pikken, pikkende niet raken. *...PLAATSEN, bw. gel. verkeerd -, kwalijk -, slecht plaatsen; dit is hier misplaatst, dit behoort hier niet (te staan enz.). *...PRIESTER, m. (-s), priester die de mis bedient. *...PRIJSELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), laakbaar, afkeurenswaard. *...PRIJZEN, bw. ong. afkeuren, laken. *...PRIJZER, m. (-s). *...PRIJZING, v. *...PRIKKEN, ow. gel. verkeerd prikken, prikkende niet raken. *...RAAD, m. slechte raad. *...RADEN, bw. ow. gel. en ong. (ik ried mis), niet raden, verkeerd raden; (ik misried), een slechten raad geven; (ook) afraden, ontraden. *...RADING, v. *...RAKEN, bw. gel. niet raken, het doel niet treffen. *...RAMEN, bw. gel. niet goed ramen, eene onjuiste berekening maken; zijne maatregelen niet goed nemen. *...REKENEN, ow., ZICH -, ww. gel. verkeerd uitrekenen; zich in het rekenen vergissen; zich in zijne verwachting teleurgesteld zien. *...REKENING, v. (-en), fout in eene berekening; (fig.) teleurstelling. *...ROLLEN, ow. gel. verkeerd rollen; rollende het doel missen. *...ROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verkeerd -, slecht peilen of meten. *...ROOIJING, v. (-en). *...RUKKEN, bw. gel. naar eene verkeerde zijde rukken. | |
[Misschapen]Misschapen, bn. wanschapen, misvormd. *-HEID, v. gmv. *...SCHATTEN, bw. gel. gering achten; beneden de waarde schatten. *...SCHEPPEN, bw. ong. (ik misschiep, heb misschapen), eene wangestalte geven, misvormen. -, gel. (ik schepte mis, heb misgeschept), verkeerd -, niet goed scheppen (uit eenen put enz.). *...SCHEPSEL, o. (-s), wanschepsel, misgeboorte. *...SCHIEDEN, onp. w. gel. kwalijk -, ongelukkig uitvallen. | |
[pagina 793]
| |
[Missen]Missen, ow. gel. (ik miste, heb gemist), feilen, falen, uitblijven; niet gebeuren; dat kan niet -, dat moet gebeuren; (spr.) gissen doet -. *-, bw. ontberen, de afwezigheid (van iets of iem.) gewaar worden of ondervinden; verliezen; niet vinden, niet weten waar iets (of iem.) gebleven is; niet raken, mis zijn of hebben; eenen misslag begaan. | |
[Misslaan]Misslaan, bw. ow. onr. verkeerd slaan, niet raken; eene dwaling begaan, verkeerd handelen; (fig.) den bal -, verkeerd oordeelen, zich vergissen onder het spreken; den toon kwalijk vatten (onder het zingen of spelen). *...SLAG, m. (-en), valsche -, verkeerde slag; gevaarlijke slag; (fig.) tegenspoed, onheil, ongeluk; feil, dwaling; misvatting, misgreep, verkeerde handeling. *...SMIJTEN, bw. ow. ong. verkeerd gooijen (b.v. met dobbelsteenen); smijtende het doel niet bereiken. *...SNEDE, v. (-n), (plaatdr.) vergissing. | |
[Misspreken]Misspreken, ow., ZICH -, ww. ong. zich in het spreken vergissen. *...SPRINGEN, ow. ong. een valschen sprong doen. *...STAAN, ow. onr. kwalijk -, niet goed staan (bv. van kleedingstukken enz.), niet goed zitten; (fig.) niet geschikt -, niet passend zijn. *...STAANLIJK, bn. kwalijk staande, ongepast. *...STAL, *...STAND, m. wanschikkelijkheid, wanvoegelijkheid. *...STALLIG, *...STALTIG, bn. (-er, -st), misvormd, onaangenaam voor het oog, leelijk. *...STAP, m. (-pen), verkeerde stap; (fig.) vergrijp, overtreding. *...STAPPEN, ow. gel. eenen misstap (verkeerden stap) doen; een vergrijp begaan. *...STEKEN, bw. ong. verkeerd steken, stekende een doel niet treffen. *...STELLEN, bw. gel. verkeerd stellen of plaatsen; slecht opstellen (eenen brief enz.). *...STELLING, v. (-s), verkeerde stelling of plaatsing; vergissing, misrekening. *...STOOTEN, bw. ong. verkeerd stooten, stootende het doel niet raken. *...STREVEN, bw. gel. slecht regeren, kwalijk leiden. *...STURING, v. slecht beheer. | |
[Mistamen]Mistamen, onp. w. gel. niet passen, niet voegen, onbehoorlijk zijn. *...TASTEN, bw. gel. niet regt -, verkeerd tasten; (fig.) zich vergissen, zich bedriegen. -, o. *...TASTING, v. (-en), (fig.) dwaling, verkeerd oordeel. *...TEEKENEN, bw. gel. slecht teekenen. *...TEEKENING, v. (-en), slechte teekening. | |
[pagina 794]
| |
[† Mistred]† Mistred, m. (-en), valsche tred (uit onvoorzigtigheid). *...TREDEN, ow. ong. een valschen tred doen; struikelen. *...TROOST, m. gmv. slechte troost; gebrek aan troost. *...TROOSTELIJK, *...TROOSTIG, bn. (-er, -st), zonder troost, troosteloos, ongetroost, ontmoedigd. *...TROOSTEN, bw. gel. moedeloos maken. *...TROOSTIGHEID, v. gmv. neêrslagtigheid, groote droefheid, moedeloosheid. *...TROUWEN, bw. gel. wantrouwen, verdenken; ik heb hem mistrouwd. -, ow. beneden zijnen stand huwen; ik ben mistrouwd. -, o. wantrouwen; ongelijk huwelijk. *...TROUWEND, *...TROUWIG, bn. (-er, -st), achterdochtig, wantrouwend. *...TROUWING, *...TROUWIGHEID, v. wantrouwen, achterdocht. *...VAL, m. (-len), miskraam, ontijdige verlossing. -, o. ramp, ongeluk; onwelvoegelijke daad; misslag, zonde. *...VALLEN, ow. ong. (ik viel mis), in het vallen missen, verkeerd vallen; ik ben misgevallen; (fig.) het lot niet treffen; niet wel uitvallen; het valt mij mis, ik zie mij in mijne verwachting teleurgesteld. -, (ik misviel), niet behagen, mishagen; dit is mij misvallen, dit stond mij niet aan; te vroeg bevallen, eene miskraam hebben. -, o. misnoegen; onbehagelijkheid. *...VALLIG, bn. (-er, -st), onaangenaam. *...VAREN, ow. ong. onder het varen eene verkeerde rigting nemen. *...VATTEN, bw. gel. niet goed -, verkeerd vatten; (fig.) verkeerd begrijpen, kwalijk verstaan. *...VATTING, v. (-en), dwaling; vergissing. *...VERSTAND, o. gmv. verkeerd begrip, kwade opvatting, het kwalijk verstaan, verwarring van begrippen; (fig.) oneenigheid tusschen vrienden of bekenden. *...VERWEN, bw. gel. slecht verwen; eene verkeerde kleur geven. *...VERWIG, bn. miskleurig. *...VOEDEN, bw. gel. slecht -, ongenoegzaam voeden. *...VOEDING, v. slecht voedsel. *...VOEGEN, bw. gel. niet passen, niet betamen. *...VOEGEND, bn. ongepast. *...VORMEN, bw. gel. mismaken, een leelijken vorm geven. *...VORMIG, bn. (-er, -st), mismaakt, leelijk. -HEID, v. gmv. v. *...VORMING, v. het leelijk maken of worden. *...VOUW, v. (-en), valsche plooi (in het laken). *...WAS, o. slecht uitgevallen gewas. -SEN, ow. ong. kwalijk uitvallen (van gewassen, vruchten), niet goed groeijen. *...WEGEN, bw. ong. slecht wegen, verkeerd wegen. *...WENDEN, bw. ow. gel. verkeerd wenden, eene verkeerde rigting geven, - nemen. *...WERKEN, bw. gel. slecht werken. *...WERPEN, bw. ong. slecht -, verkeerd werpen, werpende het doel niet treffen. *...WIJZEN, bw. ong. verkeerd -, kwalijk wijzen; afwijzen (van het kompas). *...WIJ- | |
[pagina 795]
| |
ZER, m. (-s), (zeew.) kompas welks naald afwijkt van het ware noorden. *...WIJZING, v. (-en), het verkeerd wijzen; hoek die de afwijking der magneetnaald van het noorden bepaalt. *...WINNEN, bw. ong. niet winnen, verliezen. *...ZAKEN, bw. gel. ontkennen, loochenen, verbergen, verhelen. *...ZAKER, m. (-s), ontkenner; Godverzaker. *...ZAKING, v. (-en), ontkenning, verloochening. *...ZEGENEN, bw. gel. schraal bedeelen. *...ZEGGEN, bw. onr. zich kwalijk uitdrukken; zich vergissen onder het spreken; (fig.) lasteren. -, o. *...ZEGGING, v. (-en), vergissing in het spreken; verkeerde -, min juiste uitdrukkiug. *...ZEILEN, ow. gel. zeilende eene verkeerde rigting nemen; eene klip - (ontwijken); (fig.) van den regten weg afwijken. *...ZIEN, ow. onr., ZICH -, ww. verkeerd zien; zich onder het zien bedriegen. *...ZITTEN, ow. ong. niet wel zitten, zich verkeerd hebben nedergezet; ik heb misgezeten, ik zat niet goed, (ook) ik zat op eene verkeerde plaats; niet wel voegen, kwalijk staan; deze jas heeft hem miszeten (zat of stond hem niet goed). | |
[† Mobiel]† Mobiel, bn. bewegelijk; bestemd om uit te trekken, marsch-vaardig (van een leger); - verklaren, een leger op voet van oorlog brengen; de schutterij - verklaren (laten uittrekken). *-VERKLARING, v. (-en). *...BILAIR, o. roerend goed, huisraad; een der grondslagen van de indirecte belasting. *...BILITEIT, v. gmv. bewegelijkheid, vlugheid. | |
[Modder]Modder, m. gmv. aarde met water vermengd, slijk, bagger, specie. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), als modder, met modder besmet; van modder. *-EN, ow. gel. (ik modderde, heb gemodderd), modder uithalen, - uittrekken; baggeren; (fig.) knoeijen. *-GOOT, v. (...oten). *-KUIL, m. (-en). *-MAN, m. (-nen), baggerman, man die den modder wegneemt. *-MOLEN, m. (-s), molen om de grachten van modder te zuiveren. *-NET, o. (-ten), net aan den baggerstok. *-PLAS, m. (-sen), *-POEL, m. (-en). *-PRAAM, v. (...amen), | |
[pagina 796]
| |
*-SCHUIT, v. (-en), vaartuig waarin modder wordt weggevoerd. *-SLOOT, v. (...oten). | |
[† Mode]† Mode, v. (-s), wijze, zwang, gebruik (voor zekeren tijd), smaak (inz. in kleederdragt en huisraad). *-ARTIKELEN, o. mv. voorwerpen wier gebruik de mode voorschrijft. *-GEK, m. (-ken), *-ZOT, m. (-ten), die op bespottelijke wijze de mode navolgt. *-HANDELAARSTER, *-MAAKSTER, v. (-s), hoedenmaakster, modiste. *-POP, v. (-pen), modegek; modezottin. *-WINKEL, m. (-s), winkel van mode-artikelen. | |
[† Moderaat]† Moderaat, bn. gematigd. *...RADOS, m. mv. de gematigden (eene politieke partij in Spanje). *...RANTISME, *...RANTISMUS, o. stelsel van matiging, - van gematigdheid (inz. in het regeren). *...RATEURLAMP, v. (-en), lamp waarin de olie door eene, op een lederen zuiger drukkende, veer naar boven gevoerd wordt. *...RATIE, v. gematigdheid, bezadigdheid. *...RATOR, m. (-en, -s), toestel tot matiging der beweging (van machines). *...REREN, bw. gel. (ik modereerde, heb gemodereerd), matigen, verzachten; beperken. | |
[Moeder]Moeder, v. (-s), vrouw die een kind of kinderen heeft; vrouw die zwanger is; wijfjesdier; bestuurderes, opzigtster (in een godshuis); (fig.) bejaarde vrouw; (fig.) oorsprong, bron, grondoorzaak; (ontl.) baarmoeder; zich - gevoelen; met de - gekweld zijn, aan hysterische aandoeningen lijden; de - Gods, de Maagd Maria. *-ADER, v. (-en), (ontl.) ader op den voet. *-BREUK, v. (-en), (vroedk.) uitzakking der baarmoeder. *-DEUGD, v. (-en), oor- | |
[pagina 797]
| |
spronkelijke deugd. *-HART, o. het hart eener moeder, moederlijke liefde. *-KERK, v. hoofdkerk; (fig.) de r.k. kerk. *-KOEK, m. (vroedk.) nageboorte. *-KOREN, o. hanesporen, zek. ziekelijke ontaarding in de rogge enz. *-KRUID, o. zek. plant. *-KWAAL, o. (gen.) hysterisch gebrek. *-LAND, o. land dat overzeesche bezittingen heeft. *-LEVER, v. (-s). *-LIEFDE, v. gmv. liefde van de kinderen tot hunne moeder. *-LIJK, bn. en bijw. van -, als eene moeder; -e liefde, liefde van de moeder tot hare kinderen; -e staat, moederschap; - alleen, geheel alleen. *-LOOG, v. oplossing van zouten die in eene zoutkeet achterblijft nadat het keukenzout zich uit de oorspronkelijke oplossing heeft afgezet. *-LOOS, bn. en bijw. zonder moeder. *-MAAGD, v. de Maagd Maria. *-MELK, v. gmv. melk uit eene vrouwenborst; dit heeft hij met de - ingezogen, dit is hem reeds in zijne prilste jeugd geleerd. *-MOND, m. (ontl.) mond der baarmoeder. *-MOORD, m. (-en). *-MOORDER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-NAAKT, bn. geheel naakt. *-PIL, v. (-len), (vroedk.) zetpil voor de baarmoeder. *-PIJN, v. (-en), pijn in de baarmoeder. *-SCHAP, v. gmv. moederlijke staat. | |
[Moedersbroeder]Moedersbroeder, m. (-s), oom van moederszijde. *...GOED, o. bezittingen van de moeder geërfd. *...KIND, o. (-eren), kind boven de anderen door de moeder bemind; (fig.) bedorven kindje. *...MOEDER, v., *...VADER, m. (-s), grootmoeder -, grootvader van moederszijde. *...ZOONTJE, (B. -N), o. (-s), zie MOEDERSKIND. *...ZUSTER, v. (-s), tante van moederszijde. | |
[Moederslag]Moederslag, m. moedermoord. *-TIG, bn. moedermoordend. *...SPRAAK, v., *...TAAL, v. (...alen), oorspronkelijke taal; taal van het land waarin men geboren is. *...STEEN, m. (-en). *...TJE, (B. -N), o. (-s), (fig.) oude vrouw, besje; (fig.) - spelen, als eene moeder te zeggen willen hebben. *...VISCH, m. (...sschen), wijfjesvisch. *...VLEK, v. (-ken), zwartbruin vlekje waarmede kinderen soms geboren worden. *...VLIES, o. (...zen), maagdevlies. *...VORM, m. (-en), gietvorm voor de letters, matrijs. *...VOS, m. (-sen), wijfjesvos. *...ZETSEL, o. (-s), (vroedk.) zetpil voor de baarmoeder. *...ZIEK, *...ZOT, bn. verzot op zijne (hare) moeder. *...ZIEL, v. er was geene -, er was niemand; hij was - alleen, buiten hem was er niemand. *...ZOG, o. moedermelk. *...ZORG, v. (-en), zorg eener moeder. | |
[pagina 798]
| |
[Moerkonijn]Moerkonijn, o. (-en), wijfjeskonijn. *...LAND, o. (-en), drasland. *...NAGELEN, m. mv. kruidnagelen. *...SCHROEF, v. (...ven). *...SPEL, o. moederkwaal. *...STOK, m. (-ken), (wev.) onderstuk. *...TOUWEN, o. mv. (zeew.) meertouwen. *...VISCH, m. (...sschen), visch uit moerassig water. *...ZEE, v. (-ën), zeer onstuimige zee. | |
[Moes]Moes, o. gmv. spijs uit planten en vruchten toebereid. *-GROENTE, v. *-HOF, m. (...oven), moestuin. *-JANKEN, ow. gel. den verliefde spelen, drentelen voor de deur van een meisje. *-JANKER, *-JONKER, m. (-s), vrijer, minnaar. *-JE, (B. -N), o. (-s), pronkpleistertje; stipje (op eene geweven of andere stof). *-KOPPEN, ow. gel. stroopen, vrijbuiten, het land afloopen. *-KOPPER, m. (-s), strooper. -IJ, v. het stroopen, strooptogt. *-KRUID, o. (-en). *-KUNDIG, bn. *-LEPEL, m. (-s), lepel iets grooter dan een eetlepel. *-POT, m. (-ten). *-SCHAALTJE, (B. -N), o. (-s), tafelgereedschap. *-TUIN, m. (-en), tuin waar moesgroenten zijn geplant. | |
[Moet]Moet, v. (-en), rond knoopje onder aan het lemmet van een pennemes; verhevenheid van verf (bij het schilderen ontstaan); indruksel (door knoeijen enz. ontstaan); overblijvend teeken eener wond, (ook) van vuil; rand, merk; (zeew.) slijmachtig vuil dat het zeeschuim op het strand achterlaat; (boekdr.) teeken door de zamen-voeging van eenen vorm veroorzaakt; te -, te gemoet. *-, o. gmv. dwang, noodzakelijkheid; het is een -. | |
[pagina 799]
| |
[Mof]Mof, m. (-fen), *-FIN, v. (-nen), spotnaam der Duitschers, (inz. der westfaalsche boeren en boerinnen); (fig.) lomperd; soort mees (zangvogeltje). *-, v. (-fen), zeer breede ring van bontwerk om de handen warm te houden. *-FEL, m. (-s), fornuis van den vernisser; ruwe boeren-handschoen. *-FELAAR, m., -STER, v. (-s), goochelaar, -ster, wegkaper, wegkaapster; bedrieger, bedriegster (in het spel). *-FELARIJ, *-FELING, v. (...en), goocheltoer, het behendig wegkapen. *-FELEN, bw. gel. (ik moffelde, heb gemoffeld), goochelen; wegkapen; bedriegen (in het spel); door den neus hooren laten; onduidelijk spreken. *-FENLAND of MOFRIKA, o. (scheldnaam) Duitschland (inz. Westfalen). *-FENTAAL, v. de duitsche taal. | |
[Mogen]Mogen, ow. onr. (ik mogt, heb gemogt of heb mogen), kunnen, in staat zijn (tot); de bevoegdheid -, het regt hebben (tot); durven; lusten; ik mag het lijden, ik heb er niets tegen. *-D, bn. vermogend, magthebbend; (eert.) hoog -e, edel -e (titels). *-DHEID, v. (...heden), staat, rijk; de souverein met zijn rijk en zijne regering; de groote mogendheden. | |
[pagina 800]
| |
[Molen]Molen, m. (B.v.), (-s), toestel waarmede voorwerpen door middel van raderwerk fijn gemaakt of verbrijzeld worden; (fig.) al wat draait; (spr.) dat is water (of koren) op zijnen -, dit helpt hem, komt hem te pas; (fig.) daar is wat in den -, daar is wat ophanden, - in de maak; (ook) daar wordt iets kwaads gebrouwen; (fig.) het koren van den - zenden, zich zelven benadeelen, de kalanten verjagen; (fig.) een slag van den - weg hebben, niet bij zijn verstand zijn; (fig.) de - is door den vang, de zaak is in de war. *-AAR, m. (-s), eigenaar van eenen molen; zek. zeevisch; meikever; zwarte kever in het meel; (zeew.) zek. ijzeren bout. *-AARSKAR, v. (-ren), kar waarop zakken meel vervoerd worden. *-AARSKNECHT, m. (-s). ...MEID, v. (-en). ...VROUW, v. (-en). *-AARSTER, v. (-s), eigenares van eenen molen; molenaarsvrouw. *-AS, v. (-sen), as van eenen molen. *-BEEK, v. (...eken), kanaal waardoor het water naar het rad van eenen molen gevoerd wordt. *-BERG, m. (-en), hoogte waarop een molen gebouwd is. *-DWANGREGT, o. belasting op de molens. *-GELD, o. kosten van onderhoud der watermolens. *-GOOT, v. (...oten), houten goot of buis waardoor het meel in eenen bak loopt. *-IJZER, (-s), ijzer waarin de molen draait; houten balk onder de ijzeren as van eenen watermolen; zek. teeken op een wapenschild. *-KAP, v. (-pen), kap die den molen dekt. *-KAR, v. (-ren). *-LIGGER, m. (-s), onderste molensteen. *-MAKER, m. (-s). *-MEESTER, m. (-s), opzigter over de molens. *-PAARD, o. (-en), paard dat in eenen molen gebruikt wordt; (fig.) groot en zwaar vrouwspersoon. *-PRANGER, m. (-s), vang van eenen molen. *-RAD, o. (-eren). *-ROEDE, v. (-n). *-SPEL, o. zek. kinderspel. *-STANDER, m. (-s), paal van eenen windmolen. *-STEEN, m. (-en). -GROEVE, v. (-n). -HOUWER, m. (-s). *-STOF, o. gmv. stuifmeel. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kinderspeelgoed; werktuig om zijde te haspelen; - van Woltmann, toestel om de snelheid van een stroomend water onverschillig op welke diepte te bepalen. *-TRECHTER, *-TREMEL, m. (-s). *-VANG, m. (-en). *-WERF, v. (...ven), stuk grond waarop een molen staat. *-WERK, o. *-WIEK, v. (-en). *-ZWENGEL, m. (-s). | |
[pagina 801]
| |
[Momber]Momber, *...BAAR, *...BOIR, *...BOOR, m. (-s), voogd, verzorger van weezen; de wees- en momboirkamer, beheer van nalatenschappen in afwachting van het opkomen der daarop regthebbenden. *-DIJ, *...BARDIJ, v. *-SCHAP, o. voogdij, voogdijschap. *-KIND, o. (-eren), wees onder voogdij. *-SCHE, v. (-n), voogdes. | |
[Mommen]Mommen, bw. ow. gel. (ik momde, heb gemomd), den vermomde spelen; zich vermomd vertoonen; zich vermommen, - verkleeden; (fig.) bedekken. *...MER, m. (-s). *...MERIJ, v. het vermommen, vermomming. *...MESPEL, o. (-en), maskerade; vermomming; (fig.) veinzerij; gelaatsvertrekking. *...MEVOLK, o. gmv. gemaskerden. | |
[pagina 802]
| |
[Mond]Mond, m. (-en), deel van 's menschen aangezigt, opening tusschen den neus en de kin; opening, uitwatering (eener rivier); ingang, opening (van een kanon en andere voorwerpen); haveningang; ovengat; krater (van een vuurspuwenden berg); den - houden, zwijgen, stil zijn; iem. den - snoeren, iem. het zwijgen opleggen; iem. naar den - praten, vleijen, flikflooijen; niet op den - gevallen zijn, goed kunnen praten; den - roeren, veel babbelen; iem. in den - loopen, iem. toevallig ontmoeten; den - in iets steken, zich onbeschaamd in een gesprek mengen; (fig.) iem. een vuilen - geven, hem scheldwoorden toevoegen; (fig.) iets veel in den - hebben, dikwijls van iets spreken, zwetsen, babbelen; (fig.) met den - vol tanden staan, geen woord kunnen uitbrengen; met twee -en spreken, zich zelven tegenspreken; iem. de brokken in den - tellen, iem. benijden wat hij eet; iem. de woorden uit den - kijken, onbeschaamd nieuwsgierig naar iem. luisteren; gij neemt mij het woord uit den -, ik wilde juist zeggen wat gij zoo even zeidet; een grooten of wijden - opzetten, luid schreeuwen; (fig.) zich op den - kloppen, zijne eigene getuigenissen voor den regter loochenen; ik heb er den - niet aangezet, ik heb er niet van geproefd; den - op iets maken, zich verheugen in de hoop iets lekkers te eten; dat gaat uwen - voorbij, dat is eene teleurstelling voor u; § hij mag den - daaraan likken, hij krijgt er niets van; iem. den - op- of openhouden, hem een sober onderhoud geven; hij is op zijnen - gezet, hij is een lekkerbek; (fig.) iem. het brood uit den - nemen, iem. onderkruipen; uit zijnen - besparen, niet opeten en voor anderen bewaren; bij -e, woordelijk; mondelings; bij -e van, voorgelezen -, gezegd -, gesproken door... | |
[Mondgat]Mondgat, o. (-en), opening van een blaasspeeltuig waarop bij het bespelen de mond wordt gezet. *...GEMEEN, bn. van mond tot mond. -SCHAP, v. mondgesprek. *...GESPREK, o. (-ken), mondeling onderhoud. *...HARMONICA, v. (-as). *...HARP, v. (-en), zek. speeltuig. *...HOEP, m. (-en). *...HOUT, o. (plant.) heelkruid. | |
[Mondklier]Mondklier, v. (-en), (gen.). *...KOK, m. (-s), opperkok (ten hove). *...KOST, m. gmv. levensmiddelen. *...LIJM, v. en o. gmv. *...PRANGER, m. (-s), gebit (voor paarden enz.). *...SCHENKER, m. (-s), opperschenker (ten hove). -SAMBT, o. *...SPOELING, v. (-en), *...SPOELSEL, o. (-s), (gen.) spoel-, gorgeldrank. *...STOP, m. (-pen), houten | |
[pagina 803]
| |
stop (van het kanon). *...STUK, o. (-ken), deel van een blaasspeeltuig; deel van een paardengebit; deel van een sigarenpijpje; ruischpijp (eener schalmei enz.); (fig.) een goed - hebben, vlug kunnen spreken. *...TROM, v. (-men), zek. speeltuig. *...TROMPET, v. (-ten), zek. blaasspeeltuig. *...VOL, m. zooveel als een mond kan bevatten. | |
[Monnik]Monnik, m. (-en), iem. die afgezonderd van de wereld in een klooster leeft, ongehuwd blijft en zich geheel aan de godsdienst wijdt; (fig.) soort bedwarmer; (zeew.) buskruid dat tusschendeks tot luchtzuivering gebrand wordt; (ook) betingbalk; (fig.) gelijke -en, gelijke kappen, zoo heer zoo knecht. | |
[Monnikenklooster]Monnikenklooster, o. (-s), gebouw waar monniken zamenwonen; (ook) al de monniken. *...LATIJN, o. gmv. slecht -, middeleeuwsch latijn. *...LEVEN, o. gmv. kloosterleven. *...ORDE, v. (-n), geestelijke orde wier leden in kloosters leven. *...SCHRIFT, o. gmv. gothische letters. *...STAND, m., *...WEZEN, o. gmv. het leven en de verrigtingen der monniken. *...WERK, o. arbeid der monniken; (fig.) vergeefsche arbeid, noodelooze moeite. | |
[† Monocraat]† Monocraat, m. (...aten), alleenheerscher. *...CRATIE, v. alleenheerschappij. *...GAMIE, v. enkelvoudige -, niet herhaalde echt. *...GAMIST, m. (-en), voorstander van het enkele huwelijk, - van het niet hertrouwen. *...GRAM, m. (-men), naamvers, naamdicht; volzin waarin de aanvang-letters van eenen naam zijn ineengevlochten; (bij de ouden) elke eenvoudige omtrek. *...GRAPHIE, v. (...ën), verhandeling over één onderwerp. *...LOOG, v. (...ogen), alleenspraak. *...MANIE, v. gmv. soort waanzin. *...POLIE, o. (...ën), alleenhandel; uitsluitend regt tot het verrigten van iets. *...POLISEREN, bw. gel. tot den alleenhandel beperken; den alleenhandel drijven; uitsluitend het regt tot iets bezitten. *...SYLLABE, v. (-n), eenlettergrepig woord. *...THEÏSMUS, o. geloof aan één God. *...TONIE, v. gmv. eentoonigheid, eenvormigheid. | |
[Monster]Monster, o. (-s), staal, proefstuk, patroon, model (waarnaar iets geleverd of gemaakt wordt). *-, gedrogt, wanschepsel; (fig.) leelijk mensch; wreedaard; (ook) soort bedwarmer. ↑ -, v. (-s), kloosterkerk. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), wanschapen, gedrogtelijk, zeer leelijk. *-BLAD, o. (-en), staalkaart. *-DIER, o. (-en), afschuwelijk dier. *-EN, bw. gel. (ik monsterde, heb gemonsterd), in oogenschouw nemen (krijgs-, scheepsvolk enz.), revue houden; | |
[pagina 804]
| |
vergelijken; aan-, dienst (of in dienst) nemen (van matrozen). -, o. *-ING, v. wapenschouw; (zeew.) het opmaken der monsterrol. *-KAART, v. (-en), staalkaart, staalboek. *-PLAATS, v. (-en), plek waar de wapenschouw gehouden wordt. *-ROL, v. (-len), (zeew.) lijst van al de personen die zich aan boord bevinden. *-TEMMER, m. (-s), temmer van wilde dieren. | |
[† Monteren]† Monteren, bw. ow. gel. (ik monteerde, heb of ben gemonteerd), stijgen, doen stijgen, klimmen, beklimmen, opwekken; kleeden en uitrusten; bemannen (een schip); ineenzetten, vereenigen (deelen tot een geheel); invatten, inzetten (edele steenen enz.); bijzetten (de verfkuip). *...TERING, v. kleeding (van militairen enz.); het opzetten, ineenvoegen. | |
[Mooi]Mooi, bn. en bijw. (-jer, B. -er, -st), schoon, fraai, bevallig, aardig, lief; (fig.) - weêr spelen, op grooten voet leven; (ook) zwieren met het geld van anderen; (fig.) dat hebt gij - gemaakt, hierin hebt gij u in het geheel niet goed gedragen; zich - maken, pronken met andermans veeren; (ook) zich fraai kleeden; (fig.) - met iets zijn, zich ijdellijk op iets verheffen. *-HEID, v. fraaiheid. *-TJES, bijw. niet leelijk, nog al aardig. *-PRATER, m., *-FRAATSTER, v. (-s), vleijer, vleister. | |
[pagina 805]
| |
heim) is hem bekend. *-BAN, m. gmv. vogelvrijverklaring. *-BESLUIT, o. (-en), besluit tot vogelvrijverklaring, - tot het plegen van eenen moord. *-BOOG, m. (...ogen). *-BRAND, m. (-en), brandstichting met moord. *-BRANDER, m. (-s), brandstichter en moordenaar. *-DADIG, bn. en bijw. (-er, -st), wreed, bloeddorstig. -HEID, v. gmv. wreedheid, bloeddorst. *-DRANK, m. (-en), vergiftigde drank. *-EN, bw. gel. (ik moordde, heb gemoord), om het leven brengen, dooden. *-ENAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), *-ERES, v. (-sen), *-STER, v. (-s), die eenen moord pleegt. *-ERIJ, v. (-en), bloedbad. *-ERSCH, bn. moorddadig. *-FEEST, o. (-en), feest door moordenaren aangerigt; feest door eenen moord gekenmerkt. *-GAT, o. (-en), schietgat in eenen vestingmuur. *-GEROEP, *-GESCHREI, o. het roepen: moord! moord! *-GESPAN, o. gmv. komplot van moordenaren. *-GEWEER, o. (...eren), doodend wapen. *-GEWELD, o. gmv. geweld met moord. *-GIERIG, bn. (-er, -st), bloeddorstig. -HEID, v. gmv. bloeddorst. *-GROEF, v. (...ven), *-GROEVE, v. (-n), *-HOL, o. (-en), verblijf der moordenaars. *-JAAR, o. (...jaren), (fig.) het 63ste levensjaar van eenen mensch (naar zeker wanbegrip zoo genoemd). *-KLOK, v. (-ken), storm-, alarmklok. *-KUIL, m. (-en), *-SPELONK, v. (-en), verblijf van moordenaars; ik maak van mijn hart geen -, ik verheel mijne meening niet, ik zeg wat ik denk. *-LUST, m. gmv. bloeddorst. *-MES, o. (-sen), moordenaarswapen. *-POOK, m. (...oken), *-PRIEM, v. (-en), ponjaard, dolk. *-RUMOER, o. gmv. moordgeschrei. *-SCHAVOT, o. strafplaats (waarop een onschuldige ter dood wordt of is gebragt). *-SLAG, m. (-en), (vuurw.) kleine springbus. *-TOONEEL, o. (-en), plaats waar een moord gepleegd is. *-TROMPET, v. (-ten), trompet die een bloedbad aankondigt. *-WAPEN, o. (-en). *-ZIEK, bn. bloeddorstig. | |
[Mop]Mop, v. (-pen), groote gebakken metselsteen; (fig.) inktvlak. *-, *-JE, (B. -N), o. (-s), koekje. *-, m. (-pen), of *-S, m. (-en), soort kleine dog, zwartneus, mopshond. *-MUTS, v. (-en), vrouwen-nachtmuts. *-PEN, ow. gel. (ik mopte, heb gemopt), pruilen, knorrig zijn. -, bw. omwinden, omwoelen. *-PER, m., *-STER, v. (-s), pruiler, pruilster. *-PING, v. het moppen, gemop. *-SPOOTEN, m. mv. (rijsch.) zek. gezwellen aan de achterpooten der paarden. | |
[pagina 806]
| |
[Morgen]Morgen, m. (B.o.) tijd tusschen den nacht en den vollen dag, ochtendstond. *-, bijw. op den eerstvolgenden dag; des -s, gedurende -, in den morgen. *-, o. zek. landmaat (= 600 roeden, elke roede van 144 voeten); 1 rijnlandsche morgen = 0.8515584 nederl. bunder. *-AFSTAND, m. of *-WIJDTE, v. afstand van een hemelligchaam tusschen het opgangspunt en het oostpunt. *-BEZOEK, o. (-en). *-DAUW, m. gmv. *-DRANK, m. (-en). *-DROOM, m. (-en). *-ETEN, o. gmv. ontbijt. *-GAVE, v. (-n), huwelijksgoed, bruidschat. *-GEWAAD, o. losse huiskleeding. *-GLANS, m. gmv. het morgenrood. *-GROET, m. (-en). *-JAPON, m. (-nen). *-JAK, o. (-ken). *-JAS, m. (-sen). *-JURK, v. (-en). *-LICHT, o. gmv. het aanbreken van den dag. *-LIED, o. (-eren). *-LUCHT, v. *-MAAL, o. (...alen), tweede ontbijt, twaalfuurtje. *-MUZIEK, v. gmv. *-OFFER, o. (-s), *-PUNT, o. het punt van den gezigteinder dat door den evenaar gesneden wordt aan die zijde des hemels. *-REGEN, m. gmv. *-ROOD, o. gmv. dageraad. *-SCHEMERING, v. gmv. tusschen donker en licht. *-SLAAP, m. gmv. *-SPRAAK, v. onderhoud -, zamenspraak in den morgenstond. *-STAR, *-STER, v. (-ren), Venus, Lucifer; soort knods met prikkels (matrozenwapen). *-STOND, m. de vroege ochtenduren; (fig.) jeugd. *-TAL, o. zek. aantal morgen lands. *-WACHT, v. (zeew.). *-WEKKER, m. (-s), wekker in eene klok; porder; (fig.) haan. *-WENSCH, m. (-en), morgengroet. *-WERK, o. gmv. *-WIJDTE, v. zie MORGENAFSTAND. *-ZANG, m. (-en). *-ZEGEN, m. gmv. *-ZON, v. gmv. | |
[pagina 807]
| |
[† Mors]† Mors, de dood. *-, bijw. -dood. *-, v. vuil vrouwspersoon. *-BEER, m. en v. (-en), vuil mensch. *-EBEL, v. (-len), vuile vrouw, slordig meisje. *-EN, (B. ook *-CHEN), ow. bw. gel. (ik morste, heb gemorst), kladden, vlakken, vuil maken; oneerlijk handelen, iets ter sluiks doen; (fig.) in het klein iets verrigten (inz. in den handel). *-ERIJ, v. (-en), onzindelijkheid, het vuil maken. *-IG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. onzindelijk, vuil, smerig; -e woorden, zedekwetsende -, onmanierlijke woorden. *-IGHEID, v. gmv. onzindelijkheid. *-JURK, v. (-en), *-PAK, o. (-ken), kiel, overtreksel (inz. voor kinderen). *-KEUKEN, v. (-en), keuken waar het grofste werk verrigt wordt. *-MOUW, v. (-en), overmouw. *-POT, m. en v. (-ten), morsig mensch. | |
[Mortel]Mortel, m. gmv. beslagen kalk met steengruis of met grof zand vermengd; steengruis; (fig.) stof; te - slaan, aan - vallen, tot gruis maken, in gruis vallen. *-BAK, m. (-ken). *-EN, bw. ow. gel. (ik mortelde, heb gemorteld), vergruizen; in gruis vallen. *-IG, bn. (-er, -st), kruimelig, korrelig. | |
[pagina 808]
| |
pen vervaardigd door het nevens elkander aanhechten van gekleurde steenen, gekleurde stukken glas, marmer of hout). | |
[Mossel]Mossel, v. (B.m.), (-en), soort schelpdier; slijmerig speeksel (uit den mond geworpen). *-BANK, v. (-en), *-KREEK, v. (...eken), plaats waar mosselen gevangen worden. *-GELD, o. gmv. (fig.) kleingeld. *-KRAAM, v. (...amen), of *-WAGEN, m. (-s), verkoopplaats (op de openbare straat) van mosselen. *-KRUIJER, (B. ...IER), m. (-s), *-MAN, m. (-nen), koopman in mosselen; vaartuig voor de mosselen-vangst. *-MEID, *-VROUW, v. (-en), *-WIJF, o. (...ven), mosselen-verkoopster. *-SCHELP, v. (-en). *-SCHUIT, v. (-en). *-VANGER, m. (-s). *-VANGST, v. gmv. *-VLOOT, v. (...oten), (fig.) kleine -, armzalige vloot. *-WAGEN, m. (zeew.) ruimte tusschen de twee betings. | |
[Mostaard, Mosterd]Mostaard, Mosterd, (B. MOSTERT), m. gmv. zek. plant (wier zaad fijn gestooten en met azijn of dik gekookten most vermengd den bekenden mosterd levert); (fig.) - na den maaltijd, te laat; (fig.) hij heeft er - aan gegeten, hij heeft het te duur gekocht. *-KORREL, v. (-s). *-LEPELTJE, (B. -N), o. (-s). *-MAN, m. (-nen), die mostaard levert of verkoopt. *-MOLEN, m. (-s), molen waar de mostaardzaden fijn gemalen worden. *-PLANT, v. (-en). *-PLEISTER, v. (-s), zek. geneesmiddel. *-POT, m. (-ten). *-SAUS, v. gmv. *-VROUW, v. (-en). *-ZAAD, o. (...aden). *-ZWAM, v. (-men), soort kleine kampernoelje. | |
[Mot]Mot, v. (-ten), zek. insekt, schietworm; de - is in dat laken, het wordt door de motten beschadigd; (fig.) er is de - in, de zaak is bedorven; (fig.) de - is in den winkel, de winkel verloopt; (fig.) de - in de maag hebben, honger hebben. *-, fijne regen, natte mist. *-, o. turfmolm; (timm.) krullen, spaanders. § *-, *-TE, v. (-n), oude zeug, oud ontuchtig vrouwspersoon. *-GAT, o. (-en), gat door de motten veroorzaakt. *-KUIF, v. (...ven), vuile nachtmuts. *-HUIS, o. (...zen). § *-KAS, v. (-sen), bordeel, hoerenhuis. *-PRUIK, v. (-en), oude slechte paruik. *-REGEN, m. stofregen, fijne regen, dikke -, natte mist. *-REGENEN, onp. w. gel. | |
[pagina 809]
| |
eene - van orde, betreffende de regeling der werkzaamheden eener vergadering. | |
[Motten]Motten, ow. onp. w. (het motte, heeft gemot), motregenen. *-KRUID, o. zek. gewas. *...TERIG, bn. - hout, eikenhout met vlekjes (geschikt voor werken onder water). *...TIG, bn. (-er, -st), (van iets) waarin de mot is; door de mot beschadigd; (fig.) van de pokken (de kinderziekte) geschonden; vuil, morsig, mistig, nevelachtig. | |
[† Mousse]† Mousse, m. (-s), scheepsjongen, kajuitwachter. *-LIEN, v. neteldoek. *...SEREN, ow. gel. (ik mousseerde, heb gemousseerd), schuimen, opbruisen (b.v. van wijn). -, bw. (fig.) aanbevelen, bevorderen (eene onderneming enz.). *...SEUX, bn. opbruisend (inz. van Champagne-wijn). *...SON, m. (-s), naam van periodiek terugkeerende winden (inz. in de indische en chinesche zeeën), passaatwinden; jaargetijde waarin deze winden waaijen. | |
[Mout]Mout, o. (B.v. en o.), (bierbr.) gedroogde gerst. *-AZIJN, m. bierazijn. *-BAK, m. (-ken). *-EN, bw. ow. gel. (ik moutte, heb gemout), mout maken. *-ER, m. (-s), werkman die mout maakt. *-ERIJ, v. (-en), plaats waar mout gemaakt wordt. *-OVEN, m. (-s), oven waarin mout gedroogd wordt. *-STOK, m. (-ken), bierbrouwersgereedschap. *-WIJN, m. gistende wijn. | |
[Mouw]Mouw, v. (-en), deel van een kleedingstuk, armbekleedsel; (fig.) ik weet er geen -en aan te naaijen, ik weet het niet te helpen, ik weet er niets aan te doen; iem. iets op de - spelden, hem iets wijs maken; middelen in de - hebben, geheime middelen weten; het achter de - hebben, slim -, geslepen zijn; dat is een gemaakte -, dat is maar een voorwendsel, eene uitvlugt; de aap komt uit de -, de ware aard (van iem.) komt voor den dag; iets uit de - schudden, iets gemakkelijk zonder veel inspanning voor den dag brengen; de handen uit de - steken, zich aan den arbeid zetten; in den - houden, bedekt handelen. *-TJES, o. mv. lubben, manchetten. | |
[pagina 810]
| |
[Muil]Muil, m. (en), bastaarddier (gesproten uit eenen ezelhengst en een merriepaard). *-, v. (B.m. en v.), schoeisel, halve pantoffel. *-, m. bek (van een dier), snuit, smoel. *-BAND, m. (-en), lederen riem om den bek van een dier. *-BANDEN, bw. gel. (ik muilbandde, heb gemuilband), zulk eenen band aanleggen; (fig.) iem. -, het zwijgen opleggen, den mond snoeren. *-DRIJVER, *-EZELDRIJVER, m. (-s). *-EZEL, m. (-s). *-EZELIN, v. (-nen). *-IJZER, o. (-s), gebit (van een paard, van eenen muilezel enz.). *-KORF, m. (...ven), ijzeren of lederen toestel die den muil eens diers insluit. *-PAARD, o. (-en), bastaarddier (gesproten uit eenen hengst en eene koe, of uit eenen stier en eene ezelin of merrie). *-PEER, m. (...eren), slag in het aangezigt, klap. *-PRANGER, m. (-s), zie MUILIJZER. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine muil; (fig.) op zijne -s, op zijn gemak; hij leeft of loopt op zijne -s, hij is wel af, heeft zijne schaapjes op het drooge. *-ZADEL, m. (-s), zadel voor eenen muilezel. | |
[pagina 811]
| |
luid geven; het schip is met man en - vergaan (ten eenenmale verongelukt); -dood, morsdood. *-, aardmuis (zek. vrucht); (ontl.) onderste vleezige deel van den duim; (zeew.) knoop in een touw; opgeschoten touw; riembeslag; kabelaringknoop. *-DOORN, m. (-en), of *-DOREN, m. (-s), soort steekpalm. *-GRAAUW, bn. grijsachtig. *-HOND, m. (-en), hond die muizen vangt. *-JAAR, o. (...aren), jaar waarin vele muizen zijn. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine -, jonge muis; dat - zal een staartje hebben, die zaak zal nog groote gevolgen hebben. -, lange aardappel. *-KAT, v. (-ten), kat die goed muizen vangt. *-LEDER, o. handleêr (van sommige werklieden). *-VAAL, bn. muiskleurig. | |
[Muizen]Muizen, ow. gel. (ik muisde, heb gemuisd), muizen vangen, jagt op muizen maken. *-, ow. peinzen, denken; (fig. spr.) het muist wat van katten komt, ieder volgt zijnen aard; (fig.) wel -, goed eten; (fig.) de katjes die - maauwen niet, men kan niet eten en spreken tegelijk. *-, bw. (zeew.) de kabelaring beslaan. | |
[Muizendrek]Muizendrek, m. gmv. of *...KEUTELS, v. mv. vuil van muizen. *...KAAUWSEL, o. gmv. *...KEUTELS, v. mv. soort suikerkorrels, muisjes. *...KOEKJE, (B. -N), o. (-s), middel om muizen te vangen of te dooden. *...KOREN, o. gmv. onkruid. *...MAALTIJD, m. (-en), (fig.) eten zonder drinken. *...OOR, o. gmv. zek. kruid. *...NEST, o. (-en), nest eener muis. *...POOT, m. (-en). *...STAART, m. (-en). *...VAL, m. (-len), knip om muizen te vangen. *...VANGER, m. (-s). *...VEL, o. (-len). | |
[pagina 812]
| |
*...PLICATIE, v. (...ën), vermenigvuldiging, vermeerdering; tafel van -. -CIRKEL, m. (sterr.) zek. werktuig. *...PLICATOR, m. (rek.) vermenigvuldiger; (nat.) soort galvanometer. *...PLICEREN, bw. gel. vermenigvuldigen. *...PLUM, o. (rek.) veelvoud, getal waarin een ander getal eenige malen begrepen is. | |
[Munt]Munt, v. (-en), geslagen geld; stempel op muntstukken; plaats waar het geld gemunt wordt; (plant.) zek. kruid; klinkende -, baar geld, specie, kontante penningen; (fig.) iem. met gelijke - betalen, hem op dezelfde wijze behandelen of bejegenen; (zie op KRUIS). *-BEELDENAAR, m. (-s), boekje tot aanwijzing der waarde van het gangbare geld, tarief. *-BILLET, *-BILJET, o. (-ten), papieren geld. *-BLOK, o. (-ken), geldmuntersgereedschap. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), papierengeld; (ook) bewijs door den muntmeester afgegeven. *-EN, bw. gel. (ik muntte, heb gemunt), geld slaan; tot munt maken, de waarde van klinkende munt geven (b.v. aan coupons). -, ow. mikken, doelen, eenen toeleg (op iets) hebben; (fig.) het op iem. gemunt hebben, boos op iem, zijn, niets van hem kunnen verdragen; hij heeft het op zijn leven gemunt, hij wil hem om het leven brengen. *-ER, m. (-s), werkman in eene munt. *-GELD, o. loon voor het munten. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-GEZEL, m. (-len), werkman in eene munt. *-HAMER, m. (-s). *-HUIS, o. (...zen), muntgebouw. *-ING, v. gmv. het munten. *-KABINET, o. (-ten), verzameling penningen en munten. *-KAMER, v. (-s), kamer waar eene muntverzameling bewaard wordt. *-KRUID, o. gmv. zek. gewas. *-KUNDE, v. gmv. kennis der munten. *-MEESTER, m. (-s), bestuurder eener munt. *-MEESTERSCHAP, o. gmv. betrekking van muntmeester. *-LOON, o. (-en). *-OLIE, v. olie uit munt(kruid) getrokken. *-PERS, v. schroefwerktuig om te munten. *-REGT, o. (eert.) regt (aan eenen edelman enz. toegekend) om munt te slaan. *-SCHAALTJE, (B. -N), o. (-s). *-SCHAAR, v. (...aren). *-SCHROEF, v. (...ven). *-SCHELP, v. (-en), (nat.). *-SLAG, m. *-STEMPEL, m. stempel die op de munt gezet wordt; (ook) zek. gereedschap. *-SLAGER, m. (-s), munter. *-SPECIÊN, v. mv. gemunt geld. *-STOF, v. metalen waaruit munt geslagen wordt. *-STUK, o. (-ken), geldstuk. *-TEEKEN, o. (-s). *-TOREN, m. (-s), toren van een muntgebouw. *-VIJL, v. (-en), zeer fijne vijl. *-VOET, m. standaard. *-WAAG, | |
[pagina 813]
| |
v. muntschaaltje. *-WEZEN, o. gmv. muntzaken, al wat het geldslaan betreft. | |
[pagina 814]
| |
[Muts]Muts, v. (-en), hoofddeksel; (fig.) de - staat hem niet wel, hij is verdrietig; hij is zoo gek niet als hem de - staat (als men hem wel zou aanzien); het schort hem onder de -, hij is niet regt wijs; geene - op iem. of iets hebben, iem. niet gaarne mogen lijden; iets niet gaarne doen. *-, tweede maag der herkaauwende dieren, hoeve. | |
[Muur]Muur, m. (muren), steenen -, aarden -, houten afscheiding (tusschen huizen, kamers enz.); blinde -, muur zonder venster of deur; (fig.) met het hoofd tegen den - loopen, niet weten wat aan te vangen; de muren hebben ook ooren, men kan in het spreken niet te voorzigtig zijn. *-, v. of MURIK, v. guichheil, guichelkruid, (zek. plant). *-BED, o. (-den), (in eenen tuin). *-BLOEM, v. (-en). *-BOOG, m. (...ogen), (bouwk.). *-BREKER, m. (-s), stormram; metselaarsgereedschap. *-CIRKEL, m. (-s), toestel om de hoogte der hemellichten bij hunnen doorgang door den meridiaan te bepalen. *-DRAAK, m. (...aken), soort hagedis. *-GAT, o. (en), gat -, opening in eenen muur. *-KALK, m. gmv. pleister. *-KROON, v. (-en), eereteeken (bij de oude Romeinen) voor den krijgsman die het eerst den muur eener vijandelijke stad had beklommen. *-KRUID, o. gmv. zek. gewas. *-PEPER, v. gmv. zek. gewas, huislook. *-TAPIJT, o. (-en), versiering van eenen muur. *-TREKKEN, o. zek. schermoefening. *-VALK, m. (-en), zek. vogel. *-WERK, o. metselwerk; al de muren van een huis. *-ZOUT, o. salpeter. *-ZWALUW, v. (-en), zek. vogel. | |
[pagina 815]
| |
toonkunstenaar. *-BEOEFENAAR, m. (-s). -STER, v. (s). *-BLAD, o. (-en), blad papier waarop muziek geschreven of gedrukt staat. *-BOEK, o. (-en). *-GROT, v. Fingalsgrot (op het eiland Stuffa, van de Hebriden). *-INSTRUMENT, o. (-en), speeltuig. *-KUNST, v. gmv. *-LESSENAAR, m. (-s). *-LIEFHEBBER, m. (-s), ...STER, v. (-s), *-MAKER, m. (-s), die de muziek uit liefhebberij beoefent. *-MEESTER, m. (-s). *-NOOT, v. (...oten). *-ONDERWIJZER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *- PAPIER, o. *-SCHOOL, v. (...olen). *-SLEUTEL, m. (-s), toonsleutel. *-STUK, o. (-ken). *-ZAAL, v. (...zalen). *-UITVOERING, v. (-en). | |
[† Myria]† Myria, tienduizendvoud. *-DE, v. tienduizend; (fig.) tallooze menigte. *-GRAMME, m. 10,000 wigtjes (10 ned. ponden). *-LITER, o. 10,000 kannen of koppen (100 ned. vaten of mudden). *-METER, m. 10,000 ellen (10 ned. mijlen). *-STÈRE, v. 10,000 kub. ellen (10 wissen). *-TYPE, m. zek. nieuwe engelsche wijze om drukletters te gieten. | |
|