| |
| |
| |
B.
| |
[B]
B, v. 2 e letter van het alfabet; (muz.) de noot ci; sleutel van , mol; (rom. get.) 300; , 3000; a plus b (a + b); proef B (tweede afdruk van koperplaten); B. of Ba., (scheik.) bargum.
B., beatus, beata, de zalige; B.C., (muz.) basso continuo, generale grond- of hoofdbas; B.C., balneum cineris, aschbad; Bar. of Boc., baron; B.C.D., bono cum Deo, met (hulp van) den goeden God; Bco., banco, bank; Bibl., Biblia, de Bijbel, de Heilige Schrift; Biblioth., bibliotheek; B.L., benevole lector, goedgunstige -, toegenegen lezer; Bl., blz., bladzijde; B.M., beatae memoriae, zaliger gedachtenis; B.M., balneum maris, zeebad; Br., broeder (vrijmetselaar enz.); B.V., beata Virgo, de heilige Maagd (Maria); b.v., bijv., bij voorbeeld.
| |
[Ba]
Ba, tw. foei! kom, kom!
| |
[Baadster]
Baadster, v. (-s), vrouw die zich baadt.
| |
[Baai]
Baai, v. (-jen, B. -en), gmv. kleine golf of inham. *-, m. wollen stof; § roode wijn. *-JEN, bn. van baai. *-HAL, v. (-len), plaats waar baai verkocht wordt. *-TJE, (B. -N), o. buisje; op zijn - krijgen, bekeven -, afgerost worden. *-VANGEN, ow. (enkel in de onb. wijs), sierlijk op schaatsen rijden. *-VANGER, m. (-s), groenlandsvaarder. -, *-VANGSTER, v. hij -, zij die sierlijk op schaatsen rijdt. *-ZOUT, o. (-en), zeezout.
| |
[Baak]
Baak, v. (baken), teeken tot waarschuwing in zee, vuurtoren; de baken komen uit, het geheim komt aan den dag; als het tij verloopt, verzet men de baken, men schikt zich naar de omstandigheden. *-GELD, o. (-en), zie BAKENGELD. *-LICHT, o. (-en).
| |
[Baal]
Baal, v. (balen), groot pak, groote volle zak (goederen); § eene - slaan, tieren, razen; zie ook BAL. *-, (BAÄL), m. naam van een syrischen afgod; voor den - buigen, voor rijkdom of rang kruipen. *-DOEK, o. *-LINNEN, o. (-s). *-TJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Baan]
Baan, v. (banen), uitgestrektheid; volle breedte van stof; uit de - knikkeren, onderkruipen; ter bane brengen, bespreken; ruim - maken, de - vegen, alles uit den weg ruimen; op de lange - schuiven, onbepaald uitstellen; het katje van de -, de voorste, de opperste (bij een spel).
| |
[Baander]
Baander, m. (-s), touwslager. *-HEER, m. (-en), den - spelen, groot leven, verkwisten. *-IJ, v. (-en), lijnbaan.
| |
[Baandraaijer]
Baandraaijer, m. (-s), touwslager. *...DRAAISTER, v. (-s). *...GELD, o. (-en). *...SPINNER, m. (-s). *...SPINSTER, v. (-s). *...TJE, o. dat is een -, een voordeelige post. *...VEGER, m. (-s). *...VEEGSTER, v. (-s).
| |
[Baar]
Baar, v. (baren), golf; staaf (metaal); burrie; zandbank; dwarsstreep (op wapens); jong matroos. *-, bn. - geld, klinkende munt,
| |
| |
kontanten. *-BLIJKELIJK, bn. en. bijw. duidelijk, kennelijk. -HEID v. gmv.
| |
[Baard]
Baard, m. (-en), haar op het aangezigt; om 's keizers - spelen, om niets spelen; in den - vliegen, aanvallen; tegen iem. uitvaren; baarden, stekels van korenaren, - van visschen. *-ELOOS, bn. zonder baard. *-EN, ow. gel. (ik baardde, heb gebaard) eenen baard krijgen. § *-HEN, v. (-nen), vrouw met eenen baard. *-IG, bn. met eenen baard; gespierd. *-MANNETJE, (B. -N), o. (s), zekere oude munt (= ƒ0.30); baardige mees. *-SCHEERDER, m. (-s). *-SCHEERSTER, v. (-s). *-SCHRAPER, m. (-s). *-SCHRAAPSTER, v. (-s).
| |
[Baarlip]
Baarlip, v. (-pen). *...LIJK, bn. vleeschelijk, tastbaar. *...MOEDER, v. (-s), (ontl.) lijfmoeder; (fig.) bron.
| |
[Baars]
Baars, m. (...zen), zekere riviervisch; de - vergallen, zie VERGALLEN; (kuip.) dissel, bijl.
| |
[Baarschap]
Baarschap, v. gmv. have, gereed geld.
| |
[Baarsje]
Baarsje, (B. -N), o. (-s), kleine baars.
| |
[Baarskom]
Baarskom, v. (-men). *...MAAL, o. (...malen). -TIJD, m. (-en), geregt van baars. *...KOP, m. (-pen). *...MARKT, v. (-en). *...SCHOTEL, m. (-s). *...SIM, v. (-men), zekere aap.
| |
[Baarvlies]
Baarvlies, o. (...zen), (ontl.).
| |
[Baas]
Baas, m. (bazen), meester (in alle ambachten); (fig.) heer; den - spelen, heerschen; de vrouw is er -, de vrouw heeft er alles te zeggen; hij is mij de - af, hij doet het beter, hij wint het van mij; een - van een visch, een groote visch. *-JE, (B. -N), o. (-s), (fig.) mannetje, ventje.
| |
[Baat]
Baat, v. (baten), winst, voordeel; - vinden bij, bij -, door iets voordeel of vooruitgang vinden (van geneesmiddelen enz.). *-JE, (B. -N), o. (-s), alle -s helpen, alle kleine winsten zijn ook voordeelig; baten en schaden, winst en verliezen. *-ZUCHT, v. gmv. -IG, bn. en bijw. gierig, inhalig. -IGHEID, v. gmv., zie BAATZUCHT.
| |
[Baauwen]
Baauwen, ow. gel. zie NABAAUWEN.
| |
[Babbelaar]
Babbelaar, m. (-s), snapper. *-STER, v. (-s), snapster. *...LARIJ, v. (-en), gesnap, gekakel. *...LEN, ow. gel. (ik babbelde, heb gebabbeld).
| |
[Babbelguigjes]
Babbelguigjes, o. mv. ijdele praat.
| |
[Babijn]
Babijn, v. (-en), klos.
| |
[Babilonisch]
Babilonisch, van -, uit Babel; de -e gevangenschap.
| |
[† Babiolen]
† Babiolen, v. mv. speelgoed; (fig.) wisjewasjes.
| |
[Babok]
Babok, m. en v. (-ken), domoor. *-KIG, bn. en bijw. dom.
| |
[† Baccalaureaat]
† Baccalaureaat, m. (...aten), die den doctorsgraad heeft verkregen.
| |
[Bad]
Bad, o. (-en), een, - nemen; de baden gebruiken. *...BEDIENDE, m. en v. (-n). *-BROEK, v. (-en). *-DOKTER, m. (-s), vaste geneesheer op eene badplaats.
| |
[Baden]
Baden, bw. ow. ZICH -, ww. gel. (ik baadde [mij], heb [mij] gebaden). *...DER, m. (-s), die een bad neemt.
| |
[Badgast]
Badgast, m. en v. (-en), bezoeker -, bezoekster eener badplaats. *...GELD, o. (-en). *...HEMD, o. (-en). *...HOUDER, m. *...HOUDSTER, v. (-s). *...HUIS, o. (...huizen). *..LOON, o. (-en). *...KAMER, v. (-s).
| |
| |
*...KNECHT, m. (-en). *...KLEED, o. (-en). *...KOETS, v. (-en). *...KUUR, v. (...kuren), bepaalde tijd en wijze van genezing door middel der baden; de - gebruiken. *...MANTEL, m. (-s). *...KUIP, v. (-en). *...PLAATS, v. (-en). *...MEESTER, m. *...STOOF, v. (...oven), zweetbad. -HOUDER, m. (-s). *...WATER, o. (-en). *...ZAAL, v. (...zalen).
| |
[† Badinage]
† Badinage, v. gmv. scherts. *...NE, v. (-s), dunne rotting.
| |
[Baffen]
Baffen, ow. gel. (ik bafte, heb gebaft), blaffen, bassen. *...FER, m. (-s). *...STER, v. (-s).
| |
[Bag]
Bag, v. (-gen) of *-GE, v. (-n), oorhanger.
| |
[Bagaadje, Bagage]
Bagaadje, Bagage, v. gmv. reisgoed. *-KAR, v. (-ren). *-WAGEN, m. (-s). *-STANDAARD, m. (-s, -en), trosvaan.
| |
[† Bagasse]
† Bagasse, v. gmv. uitgeperst suikerriet.
| |
[Bagger]
Bagger, m. (gmv.) slijk, modder. *-BOER, m. (-en). *-BOOM, m. (-en), (waarmede men eene praam boomt). *-EN, bw. (ik baggerde, heb gebaggerd), slijk -, modder uithalen. *-MAN, m. (-nen, ...lieden). *-MOLEN, m. (-s). *-NET, o. (-ten). *-PRAAM, v. (...amen). *-SCHUIT, v. (-en). *-SCHOP, v. (-pen). *-SPADE, v. (-n).
| |
[† Bagno]
† Bagno, o. (-oos), tuchthuis, galei.
| |
[Bagijn]
Bagijn, v. zie BEGIJN. *-RA, v. (zeew.) (-as). *-ETOPPENANT, m. (-en). (zeew.)
| |
[Bajert]
Bajert, m. (gmv.) warlklomp der natuur.
| |
[Bajonet]
Bajonet, v. (-ten), scherpe punt op een geweer.
| |
[Bak]
Bak, m. (-ken), kom, nap; (zeew.) de matrozen voor welke wordt opgedischt; aan den -, aan tafel; (zeew.) voorplecht; platbodemde schuit; middenruim in eenen schouwburg; wang; achterdeel van eene koets. *-BEEST, o. (-en), voorlastig schip; (fig.) log-, lomp gevaarte. *-BOORD, o. (-en), (zeew.) linkerzijde (van het roer gerekend). -SWACHT, v. (-en).
| |
[Bakelaar]
Bakelaar, m. (-s), laurierbezie.
| |
[Bakengeld]
Bakengeld, o. (-en). *...REGT, o. (-en), wat men voor de baken betaalt.
| |
[Bakenen]
Bakenen, bw. gel. (ik bakende, heb gebakend), baken stellen. Zie AFBAKENEN.
| |
[Bakenlicht]
Bakenlicht, o. (-en). *...MEESTER, m. (-s). *...OPPASSER, m. (-s). *...STOK, m. (-ken). *...VUUR, o. (...vuren).
| |
[Baker]
Baker, v. (-s), oppasster eener kraamvrouw. *-EN, ow. bw. gel. (ik bakerde, heb gebakerd); een kind -; eene kraamvrouw oppassen; (fig.) heet gebakerd zijn, driftig van aard zijn; zich in de zon -, zich koesteren. *-GELD, o. (-en). *-LOON, o. (gmv.) *-FOOI, v. (-jen). *-KUSSEN, o. (-s). *-MAND, v. (-en). *-MAT, v. (-ten), vuurmand; (fig.) wieg; de - der kunst, - der vrijheid. *-MOER, v. (-en), baker. *-PENNING, m. (-en), bakerfooi, bakergeld. *-SCHELLING, m. (-en), groote schelling. *-STOEL, m. (-en). *-SPELD, v. (-en), zeer groote speld.
| |
[Bakgeld]
Bakgeld, o. (-en), loon voor het bakken. *...HUIS, o. (...zen), bakkerij, aangezigt; zie BAKKES.
| |
[Bakkebaard]
Bakkebaard, m. (-en).
| |
[Bakken]
Bakken, bw. ow. (ik bakte, heb gebakken; brood -, eene taart-;
| |
| |
(ook) hard vriezen; (fig.) eene poets -, op slinksche wijze iem. eenen trek spelen; hij zal het hem -; (fig.) mijn brood is overal gebakken, ik vind overal mijn bestaan. *...KER, m. (-s). -IN, v. (-nen). *...KERIJ, v. (-en), de plaats waar gebakken wordt; het vak van bakker.
| |
[Bakkersboekje]
Bakkersboekje, o. (-s). *...BRIEFJE, o. (-s). *...TROG, m. (-gen). *...GEZEL, m. (-len). *...GILD, o. (-en). *...JONGEN, m. (s). *...KNECHT, m. (-s, -en). *...MAND, v. (-en). *...SCHOP, v. (-pen).
| |
[§ Bakkes]
§ Bakkes, o. (gmv.) aangezigt; een leelijk -, een lief -je; iem. op zijn - geven, in het aangezigt slaan; houd je -, wees stil, spreek niet tegen.
| |
[Bakloon]
Bakloon, o. (-en). *...MEESTER, m. (-s), opzigter over het eten der matrozen. *...OVEN, m. (-s). -GAT, o. (-en). *...PAN, v. (-nen). *...REGT, o. (-en), (oudt.) regt om zijn eigen brood te bakken; geld dat men daarvoor betaalde. *...SCHOL, m. (-len), schol geschikt om te bakken. -LETJE, o. (-s). *...SEL, o. (-s), het gebakkene; alle -s en brouwsels zijn niet gelijk, alles valt niet op dezelfde wijze uit. *...SLEDE, v. (-n), groote slede, russische narrenslede met banken. *...SLAG, v. (zeew.) gevlochten touw aan de ra. *...SLAGERIJ, v. (-en), vechtpartij. *...SNOEK, m. (-en). *...TONG, v. (-en). *...SPIER, o. (-en), (op schepen). *...STAG, v. (-gen), zie BAKSLAG. *...STAGKOELTE, v. *...STAGWIND, m. (-en). *...STEEN, m. (-en), gebakken steen; als een -, zwaar, log. *...TAND, m. (-en), kies. *...TROG, m. (-gen). *...VISCH, m. gmv. *...WAGEN, m. (-s), groot voertuig met banken.
| |
[Bal]
Bal, m. (-len), bolrond ligchaam; onderste van den voet; (fig.) den - misslaan, het mis hebben, verkeerd raden; wie kaatst moet den - verwachten, wie iets (kwaads) onderneemt moet op de gevolgen voorbereid zijn; (bilj.) eenen - maken, den bal in den zak drijven. *-, o. dans-partij; het - openen, den dans beginnen; (fig.) den eersten stap doen. *-LETJE, (B. -N), o. (-s), een - van iets opwerpen, iets op het tapijt brengen, eene snaar aanroeren; uithooren.
| |
[Balanceerstok]
Balanceerstok, m. (-ken), stok waarmede men zich bij gymnastische oefeningen in evenwigt houdt.
| |
[Balans]
Balans, v. (-en), boom der weegschaal; weegschaal; (kooph.) eindrekening van het grootboek; voor -, per -, per saldo (op nieuwe rekening); hydrostatische -, werktuig om de wet van Archimedes proefondervindelijk te bewijzen. *-ENMAKER, m. (-s). *-REKENING, v. (-en).
| |
[Baldadig]
Baldadig, bn. en bijw. *-LIJK, bijw. boos, slecht (van natuur). *-HEID, v. (...heden), boosheid, onbeschaamdheid.
| |
[Balddadig]
Balddadig, bn. en bijw. *-LIJK, bijw. stout; brooddronken. *-HEID, v. (...heden), stoutheid, brooddronkenheid.
| |
[Balderen]
Balderen, ow. gel. (ik balderde, heb gebalderd), leven -, getier -, geraas maken, bulderen.
| |
[Balein]
Balein, o. gmv. walvischbeen. *-, v. (-en), reep daarvan gesneden (voor corsetten enz.). *-EN, bn. van balein. *-ACHTIG, bn.
| |
[Balg]
Balg, m. huid van een gevild dier; § buik.
| |
| |
Balie, v. (-ën), trap-, brugleuning; schutting; leuning; hek; (zeew.) scheepstobbe; ton; (fig.) de regtbank; de orde der advokaten. *-MAND, v. (-en), platte vaschmand.
| |
[Baljuw]
Baljuw, m. (-en), schout. *-SCHAP, o. gmv. schoutsambt.
| |
[Balk]
Balk, m. (-en), rib onder eene zoldering; langwerpig gezaagd hout; (wap.) streep op een schild of veld; kanonstelling; (spr.) den - in eens anderen oog zien en niet den splinter in zijn eigen, de gebreken van zijnen naaste wel, doch zijne eigene niet kennen. *-GAT, o. (-en), (bouwk.) *-HAAK, m. (...aken), (zeew.).
| |
[Balken]
Balken, m. (-s), bovenste gedeelte eener graanschuur. *-, ow. gel. (ik balkte, heb gebalkt), schreeuwen (van ezels).
| |
[Balkleed]
Balkleed, o. (-eren), feestgewaad op eene danspartij.
| |
[Balkon]
Balkon, o. (-s), (bouwk.), uitstek aan den voor- of achtergevel (van een hek voorzien); (toon.) eerste plaats in eenen schouwburg.
| |
[Balksleutel]
Balksleutel, m. (-s), (bouwk.) *...WEGERS, m. mv. (zeew.)
| |
[Ballast]
Ballast, m. gmv. onderste last (in een schip); de - schiet, raakt van zijne plaats; -scheeps, alleen met - geladen; in - varen, zonder lading varen. *-EN, bw. gel. (ik ballastte, heb geballast). *-KLEED, o. (-en), geteerd zeildoek. *-SCHIP, o. (...schepen). *-SCHUIT, v. (-en).
| |
[Ballet]
Ballet o. (-ten), dansspel op een tooneel. *-JE, o. (-s), (met den klemtoon op let), klein ballet, divertissement; (met den klemtoon op bal), kleine bal; gehakt vleesch.
| |
[Balling]
Balling, m. en v. (-en), - 's lands, een uit het land verbannene. *-SCHAP, v. (gmv.)
| |
[† Ballistiek]
† Ballistiek, v. gmv. werpkunst. *...TISCH, bn. -e slinger, werktuig om de snelheid van afgeschoten kogels te meten.
| |
[† Balloteren]
† Balloteren, bw. gel. (ik balloteerde, heb geballoteerd), stemmen over iem. die tot lid eener vereeniging enz. is voorgesteld.
| |
[Balnet]
Balnet, o. (-ten), (in het kaatsspel).
| |
[Baloorig]
Baloorig, bn. en bijw. berooid, vertwijfelend. *-HEID, v. gmv. berooidheid, vertwijfeling.
| |
[Balsem]
Balsem, m. (-s), welriekende zalf; (fig.) - in de wonde gieten, troosten, helpen. *-ACHTIG, bn. *-BOOM, m. (-en). *-DOOS, v. (...zen). *-EN, bw. gel. (ik balsemde, heb gebalsemd). *-GEUR, m. (-en), (dicht.) de - van Arabië, de heerlijke geuren der arabische planten. *-HOUT, o. (-en). *-IJN, v. gmv. zeker geneeskruid. *-ING, v. (gmv.) het balsemen; (fig.) zalving, stichting door de woorden eens geestelijken. *-OLIE v. (...ën).
| |
[Balslaan]
Balslaan, ow. onr. (ik sloeg bal, heb bal geslagen), met den bal spelen; het slaan met den bal. *...SPEL, o. het spelen -, kaatsen met den bal. *...STURIG, bn. en bijw. koppig, halsstarrig; (fig.) het - lot, tegenspoed. -HEID, v. koppigheid, halsstarrigheid. *...ZAK, m. (-ken), (ontl.) zakje der teeldeelen; biljartzak.
| |
[Bamboes]
Bamboes, o. en m. (...zen), (o. het riet, m. de stok). *-RIET, o. (-en). *-STOK, m. (-ken). *...BOEZEN, bn. van bamboes.
| |
[Ban]
Ban, m. (gmv.) uitsluiting van de kerk; zie RIJKSBAN; in den - doen, den ban uitspreken; regtsgebied; klasse der gewapende
| |
| |
burgers; landvoogd. *-BLIKSEM, m. (-s). *-VLOEK, m. (-en), (fig.) vonnis dat de kerk uitspreekt.
| |
[Banaan]
Banaan, v. (...anen), pisang, voedselplant. *-BOOM, m. (-en).
| |
[† Banco]
† Banco, o. zie BANKGELD.
| |
[Band]
Band, m. (-en), van een boek; boekdeel; lint, hoepel; verband; (bouwk.) astragaal; (fig.) uit den - springen, een buitensporig leven beginnen te leiden.
| |
[Bandelier]
Bandelier, m. (-en), degenhanger. *...LOTTEN, v. mv. oorhangers.
| |
[Bandfabriek]
Bandfabriek, v. (-en). *...JE, (B. -N), o. (-s). *...HOND, m. (-en). *...NAGEL, m. (-s), klinkspijker. *...REKEL, m. (-s), hond die gewoonlijk aan eenen band of ketting ligt; (fig.) luiaard. *...RIJS, o. gmv. dunne teentjes.
| |
[Bandiet]
Bandiet, m. (-en), roover.
| |
[Bandjer]
Bandjer, m. (-s), stortvloed, zware regen (in Oost-Indië).
| |
[Banen]
Banen, bw. gel. (ik baande, heb gebaand), evenen, openen (van eenen weg), (ook fig.).
| |
[Bang]
Bang, bn. en bijw. (-er, -st). *-HEID, v. gmv. bevreesdheid; benaauwdheid.
| |
[Banier]
Banier, v. (-en), veldteeken, vaan; (fig.) de - opsteken, eenen opstand beginnen.
| |
[Bank]
Bank, v. (-en), zitplaats (voor personen); inrigting voor den koophandel; inrigting voor kansspelen; - van leening, lombard; de - houden, het spel ondernemen, den inleg ontvangen en de uitbetalingen doen; de - doen springen, den bankhouder meer afwinnen dan hij heeft; iem. van de - drinken, hem dronken maken; achter de - raken, vergeten worden; door de -, (↑ door den band), het een door het ander gerekend, gemiddeld.
| |
[Bankaard]
Bankaard, m. (-s), onecht kind, bastaard.
| |
[† Bankactie]
† Bankactie, v. (...ën), bewijs van aandeel in de bank. *...BILJET, o. (-ten), papiergeld. *...BREUK, v. (-en), bankroet; bedriegelijke -, door opzettelijk bedrog, door valsche boeken enz. -IG, bn. *...BRIEFJE, o. (-s), bankbiljet; (ook) bewijs van verpanding, lombardbriefje.
| |
[Banken]
Banken, ow. gel. (ik bankte, heb gebankt), aanzitten; spelen; (fig.) hij zal daar niet lang banken, niet lang blijven.
| |
[Banket]
Banket, o. gmv. gebak; (vest.) verhoogd steenen pad. *-BAKKER, m. (-s). *-BAKSTER, v. (-s). *-DEEG, o. gmv. *-TEERDER, m. (-s), *-TEERSTER, v. (-s), smuller, verkwister, smulster. *-TEREN, ow. gel. (ik banketteerde, heb gebanketteerd), smullen, verkwistend leven. *-TERING, v. gmv.
| |
[Bankgeld]
Bankgeld, o. gmv. geld waarvan de koers hooger stond dan kasof kontant geld. *...HOUDER, m. (-s), *..HOUDSTER, v. (-s), hij -, zij die eene speelbank of eene bank van leening houdt, of ze voor eigen rekening bestuurt. *...NOOT, v. (...en), bankbiljet (inz. engelsche).
| |
[Bankier]
Bankier, m. (-s), die zich met wisselzaken en -handel (vooral naar het buitenland) bezig houdt; speelbankhouder; die gelden voor een ander beheert, kassier. *-STER, v. (-s), bankhoudster. *-SHUIS, o. (...zen), handelsinrigting van eenen bankier; deelhebbers van de firma. *-KANTOOR, o. (...oren). *-KLERK, m. (-en).
| |
| |
| |
[Bankroet, Bankeroet, Bankrot]
Bankroet, Bankeroet, Bankrot, o. (-en), staking van betalingen; - spelen, - gaan, verklaren dat men zijne betalingen staakt. *-IER, m. (-s). *-IERSTER, v. (-s).
| |
[Bankvast]
Bankvast, bn. (fig.) - maken, gevangen zetten.
| |
[Bannen]
Bannen, bw. gel. (ik bande, heb gebannen), in ballingschap zenden; den duivel -, uitjagen, verdrijven; (kaartsp.) aftroeven. *...NING, v. gmv.
| |
[Banus]
Banus, m. (beter BAN), landvoogd.
| |
[Banvloek]
Banvloek, m. (-en), banbliksem, banvonnis.
| |
[Bar]
Bar, bn. en bijw. (-der, -st), ruw; onvruchtbaar, onbebouwd. *-HEID, v. gmv.
| |
[Barak]
Barak, v. (-ken), loods, loots, kazerne.
| |
[Barbaar]
Barbaar, m. (...aren), (fig.) woestaard, wreed mensch. *-SCH, bn. en bijw. wreed, wreedelijk. *-SCHHEID, v. (...heden). *...BARISMUS, m. (-sen), taalfout.
| |
[† Barbe]
† Barbe, v. (-n), halsstrook.
| |
[Barbeel]
Barbeel, m. (-en), zekere visch.
| |
[Barbier]
Barbier, m. (-s, -en), baardscheerder. *-STER, v. (-s). *-SJONGEN, m. (-s).*-SKNECHT, m. (-s). *-SMEID, v. (-en). *-SSTAND, m. gmv. bedrijf -, al de klanten van eenen barbier. *-SWINKEL, m. (-s).
| |
[Bard]
Bard, m. zanger, dichter (bij de Druïden). *-ENLIED, o. (-eren). *-ENZANG, m. (-en).
| |
[Bardezaan]
Bardezaan, m. (...zanen), hellebaard.
| |
[Baren]
Baren, bw. gel. (ik baarde, heb gebaard), ter wereld brengen; (fig.) de tijd baart rozen, de tijd brengt alles weder te regt; (fig.) veroorzaken; dit baart mij kommer. *...RING, v. het baren.
| |
[Barensnood]
Barensnood, m. gmv. *...WEEËN, o. mv.
| |
[† Baret]
† Baret, v. (-ten), muts, pluimhoed zonder rand.
| |
[Barg]
Barg, m. (-en), gesneden varken.
| |
[Bargie, Barge]
Bargie, Barge, v. (-s), trekschuit.
| |
[Bargoensch]
Bargoensch, o. (gmv.) onverstaanbare taal; kramerlatijn; dieventaal.
| |
[† Barilla]
† Barilla, v. gmv. spaansche soda.
| |
[† Bariton]
† Bariton, m. (muz.) hooge bas.
| |
[Bark]
Bark, v. (-en), schuit. *-AS, v. (-en), groote sloep.
| |
[Barkan]
Barkan, o. (-s), zekere grove stof. *-WEEFSTER, v. (-s). *-WEVER, m. (-s).
| |
[Barkhouten]
Barkhouten, o. mv. scheepsbalken.
| |
[Barkoen]
Barkoen, v. (-s). (zeew.) rondhout, windboom.
| |
[Barm]
Barm, m. (-en), zekere visch. *-HARTIG, bn. en bijw. -LIJK, bijw. medelijdend. *-HARTIGHEID, v. gmv. *-TE, v. (-n), hoop; tas.
| |
[Barnen]
Barnen, bw. ow. gel. (ik barnde, heb gebarnd), branden; (fig.) in het - der gevaren, in het ergste gevaar. *...NING, v. het barnen.
| |
[Barnsteen]
Barnsteen, m. (-en). *-ALUIN, o. gmv. *-EN, bn. van barnsteen. *-OLIE, v. gmv. *-VERNIS, o. gmv. *-ZUUR, o. gmv.
| |
[† Barok, Baroque]
† Barok, Baroque, bn. (-ker, -st), (zeew.) scheefrond; (fig.) zonderling, belagchelijk.
| |
[† Barometer]
† Barometer, m. (-s), lucht-zwaartemeter; de - wijst, wijst op. *...METROGRAAF, m. (...afen), zelfregistrerende barometer.
| |
| |
| |
[Baron]
Baron, m. (-s, -nen), vrijheer; (fig.) den - spelen, den grooten heer uithangen. *-ES of *-NES, v. (-sen). *-NET, m. (-s). *-NIJ, v. -E, v. (-en), vrije heerlijkheid; de - van Breda. *-PEER, v. (...peren), soort peer. *-SCHAP, o. gmv.
| |
[† Baroscoop]
† Baroscoop, v. (...open), werktuig om de drukking of het gewigt der lucht aan te toonen.
| |
[† Barouchet]
† Barouchet, v. (-ten), soort rijtuig.
| |
[Barrevoeter]
Barrevoeter, m. (-s), die blootsvoets loopt. *-MONNIK, m. (-en). *...VOETS, bijw. blootvoets.
| |
[† Barrikade]
† Barrikade, v. (-n), versperring (meest bij oproer). *...DEREN, bw. gel. (ik barrikadeerde, heb gebarrikadeerd). ZICH-, ww. zich versperren.
| |
[† Barrière]
† Barrière, v. (-n), slagboom; (gesch.) het -traktaat.
| |
[Barsch]
Barsch, bw. en bijw. onvriendelijk, ruw. *-HEID, v. gmv.
| |
[Barsie]
Barsie, v. gmv. zeker ruw kamelot.
| |
[Barst]
Barst, v. (-en), spleet. *-EN, ow. gel. (ik barstte, ben gebarsten).
| |
[† Baryt]
† Baryt, o. of *-AARDE, v. gmv. zekere delfstof; koolzure - of whiteriet; zwavelzure - of zwaarspaath.
| |
[† Baryum]
† Baryum, o. gmv. zwaaraarde-metaal.
| |
[Bas]
Bas, m. (-sen), speeltuig met snaren; diepe stem; bij de bassen behooren (in een koor). *-FLUIT, v. (-en). *-SIST, m. (-en), die den bas zingt.
| |
[Basalt]
Basalt, m. gmv. zekere steen, ijzermarmer. *-IET, o. gmv. zekere steensoort.
| |
[† Basaniet]
† Basaniet, o. gmv. zekere steensoort, lydische steen.
| |
[† Bascule]
† Bascule, v. (-s), brugbalans.
| |
[† Basement]
† Basement, o. (bouwk.) grondsteen, fundering (van zuilen).
| |
[† Baseren]
† Baseren, bw. zie GRONDEN. *...SIS, v. gmv. grondslag, (ook fig.).
| |
[† Basiliscus]
† Basiliscus, m. (-sen), zek. slang.
| |
[† Bas-relief]
† Bas-relief, v. (-s), halfverheven beeldwerk.
| |
[Bassa]
Bassa, m. (-as), pacha, bestuurder eener provincie in Turkije.
| |
[Bassen]
Bassen, ow. gel. (ik baste, heb gebast), blaffen.
| |
[† Basse-taille]
† Basse-taille, v. gmv. (muz.) lage tenor.
| |
[Bassetspel]
Bassetspel, o. zeker kaartspel.
| |
[† Bassin]
† Bassin, o. (-s), kom (van dokken enz.).
| |
[Bassleutel]
Bassleutel, m. (-s), sleutel om de bassnaren op te winden; grondtoon voor den bas. *...STEM, v. (-men). *...VIOOL, v. (...olen). *...ZANGER, m. (-s).
| |
[† Bassorine]
† Bassorine, v. zekere gomsoort.
| |
[Bast]
Bast, m. schors; § buik, pens; op zijn - geven, afrossen; den - vullen, veel eten en drinken; ↑ strop.
| |
[† Basta]
† Basta, bijw. en tw. genoeg; afgedaan!
| |
[Bastaard]
Bastaard, m. (-s), onecht kind; tot - maken, onterven. *-IJ, v. gmv. onwettige geboorte. *-BROEDER, m. (-s). *-ZUSTER, v. (-s). *-KIND, o. (-eren). *-SCHRIFT, o. (-en), eigenaardig steil en breed schrift. *-VRUCHT, v. (-en). *-WIJN, m. (-en). *-HOND, m. (-en). *-WOORD, o. (-en), woord uit eene vreemde taal.
| |
[Bastachtig, Bastig]
Bastachtig, Bastig, bn. met bast, op bast gelijkende.
| |
[† Bastille]
† Bastille, v. (oudt.) gevangen-hof (bijz. in het oude Parijs).
| |
[Bataaf]
Bataaf, m. (...taven). *-SCH, bn. en bijw.
| |
| |
| |
[† Bataljon, Bataillon]
† Bataljon, Bataillon, o. (-s), afdeeling krijgsvolk.
| |
[Bataten]
Bataten, m. mv. groene aardappelen.
| |
[Baten]
Baten, ow. meest onp. w. gel. (het baatte, heeft gebaat), voordeelig zijn; het zal mij niet -, niet helpen; waartoe baatte het? waartoe hielp het?
| |
[Bathengel]
Bathengel, v. gmv. wonderkruid.
| |
[Bathorde]
Bathorde, v. naam eener engelsche ridderorde.
| |
[Batig]
Batig, bn. voordeelig; - slot of saldo, voordeelig overschot (op eene rekening).
| |
[Batist]
Batist, o. zekere fijne stof. *-EN, bn. van batist.
| |
[Batsch]
Batsch, bn. en bij w. trotsch, trotschelijk, overmoedig.
| |
[Batterij]
Batterij, v. (-en), (mil., nat.), eene - opwerpen, de -en laten spelen, de kanonnen er van losbranden; eene electrische -, galvanische -.
| |
[Baviaan]
Baviaan, m. (...anen), groote aap.
| |
[Bazar]
Bazar, m. (-s), winkel, rij winkels.
| |
[↑ Bazin]
↑ Bazin, v. (-en), meesteres.
| |
[Bazuin]
Bazuin, v. (-en), zekere trompet of horen; de - steken; op de - blazen; (org.) kromhoren. *-BLAASSTER, v. (-s). *-BLAZER, m. (-s). *-GESCHAL, o. gmv. *-EN, o. bw. gel. (ik bazuinde, heb gebazuind), met de bazuin verkondigen; (fig.) overdreven hard opdreunen.
| |
[† Bdellion]
† Bdellion, m. (-s), (H.S.) zekere steensoort.
| |
[† Bdellometer]
† Bdellometer, m. (-s), (heelk.), werktuig ter vervanging van de bloedzuigers.
| |
[Beaarden]
Beaarden, bw. gel. (ik beaardde, heb beaard), met aarde bedekken. *...ADEMEN, bw. gel. (ik beademde, heb beademd), over iets den mond laten gaan. *...ADEMING, v. gmv.
| |
[Beambte]
Beambte, m. en v. (-en), ambtenaar (niet van hoogen rang).
| |
[Beamen]
Beamen, bw. gel. (ik beaamde, heb beaamd), toegeven, toestemmen, het eens zijn met... *...AMING, v. gmv. toestemming; het beamen.
| |
[Beangst]
Beangst, bn. en bijw. bevreesd; - maken, vrees inboezemen. *-HEID, v. gmv. vrees, angst. *-IGEN, bw. gel. (ik beangstigde, heb beangstigd), anstig maken, angst aanjagen. *-IGING, v. (-en).
| |
[Beantwoorden]
Beantwoorden, bw. gel. (ik beantwoordde, heb beantwoord). *...DING, v. (-en), ↑ *...DELIJK, bn. een antwoord waard.
| |
[Bearbeiden]
Bearbeiden, bw. gel. (ik bearbeidde, heb bearbeid). *...DER, m. (-s). ...BEIDSTER, v. (-s). *...DING, v. gmv. het bearbeiden.
| |
[Beascht]
Beascht, bn. met asch bedekt. *...ASEMEN, bw. gel. (ik beasemde, heb beasemd), beademen.
| |
[Bebinden]
Bebinden, bw. ong. (ik bebond, heb bebonden), met band -, met windsels omwinden.
| |
[Bebloed]
Bebloed, bn. met bloed bedekt, - bemorst. *-EN, bw. gel. (ik bebloedde, heb bebloed). *...BLOEMEN, bw. gel. (ik bebloemde, heb bebloemd), met bloemen bedekken, - bearbeiden. *...BLOKKEN, bw. (ik beblokte, heb beblokt), met ijver over iets arbeiden. *...BOETEN, bw. gel. (ik beboette, heb beboet), in boete beslaan, tot boete veroordeelen. *...BOLWERKEN, bw. gel. (ik bebolwerkte, heb bebolwerkt),
| |
| |
met bolwerken omringen; (fig.) ik zal dat wel -, ik zal dat wel klaar krijgen, - bewerken. *...BOUWBAAR, bn. vatbaar om bebouwd (geploegd en bezaaid) te worden. *...BOUWEN, bw. gel. (ik bebouwde, heb bebouwd), met gebouwen bezetten; den grond -, de aarde omspitten, beploegen. *...BOUWING, v. gmv.
| |
[Bed]
Bed, o. (-den), ligging; het - houden, ziek zijn; het - van eer, het slagveld; (regt.) van tafel en - gescheiden zijn, gehuwd zijn doch niet met elkander leven; van het eerste -, uit het eerste huwelijk; het - of de bedding eener rivier. *-, laag (in eene mijn); zelling (door een schip in den modder gemaakt); tuin-, bloem-, aardbeziën-.
| |
[Bedaagd]
Bedaagd, bn. oud, bejaard. *-HEID, v. gmv.
| |
[Bedaard]
Bedaard, vd., bn. en bijw. stil, bezadigd; iem. - aanhooren, naar iemand oplettend luisteren; de pijn is -, verminderd; bedaard! bedaard! zacht, zacht; bedaard aan, zachtjes aan. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. kalmte.
| |
[Bedacht]
Bedacht, vd. op iets - zijn, iets wel overwegen; zie BEDENKEN. *-ZAAM, bn. en bijw. voorzigtig, omzigtig. -HEID, v. gmv. omzigtigheid.
| |
[Bedammen]
Bedammen, bw. gel. (ik bedamde, heb bedamd), met eenen dam omzetten, - afpalen. *...DAMMING, v. gmv. het bedammen. *...DAMPEN, bw. gel. (ik bedampte, heb bedampt), met damp overtrekken. *...DAMPING, v. (-en), het bedampen.
| |
[Bedanken]
Bedanken, ow. bw. gel. (ik bedankte, heb bedankt); iem. -, afdanken; iemand voor iets -, dank zeggen; zich - voor iets, dank zeggen; van de hand wijzen; zijn ontslag nemen; bedankt worden. *-, dank ontvangen; zijn ontslag krijgen. *...DANKING, v. (-en), dank; ontslag; weigering.
| |
[Bedaren]
Bedaren, ow. gel. (ik bedaarde, ben bedaard); stiller -, kalmer worden; bekomen; het weder bedaart; stillen; bevredigen. *...DAUWEN, bw. gel. (ik bedauwde, heb bedauwd), met dauw bevochtigen; (fig.) bedauwde wangen, met tranen bevochtigd. ...ING, v. gmv. het bedauwen.
| |
[Bedde (Bed-)behangsel]
Bedde (Bed-)behangsel, o. (-s). *...DEKEN, v. (-s). *...FLESCH, v. (...flesschen), beddewarmer. *...GOED, o. gmv. stukken tot een bed behoorende, (onderbed, kussens, peluwen enz.). *...JAK, v. (-ken). *...KLEED, o. (-en), sprei. *...KUSSEN, o. (-s). *...KWAST, m. (-en), (oudt.) kwast van de zoldering eener bedstede afhangende. *...LAKEN, o. (-s).
| |
[Beddenkooper]
Beddenkooper, m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...MAKER, m. bereider -, schikker van bedden. *...MAAKSTER, v. (-s). *...STOPSTER, v. (-s). *...WINKEL, m. (-s).
| |
[Bedde(Bed-)pan]
Bedde(Bed-)pan, v. (-nen), bedwarmer. § *...PISSER, m. die 's nachts in bed watert; zeker insekt. *...PLANK, v. (-en), plank voor of in eene bedstede. *...SPREI, v. (-jen), kleed over een bed (tot sieraad) *...STROO, o. gmv. onzer Lieve Vrouwen -, zeker kruid. *...TAFEL, v. (-s), nachttafel. *...TIJK, v. gmv. zware stof waarin de veêren worden gestopt. *...VULSEL, o. gmv. veêren, dons enz. *...WARMER, m. (-s), beddeflesch. *...ZAK, m. (-ken), zak voor beddegoed; overtreksel.
| |
[Bedding]
Bedding, v. (-en), rivierbed; (vest.) geschutzoldering, batterijplank; sluisvloer.
| |
| |
| |
[Bede]
Bede, v. (-n), gebed; (oudt.) belasting; op zijne -, op zijn verzoek. *-DAG, m. (-en), dag tot algemeen bidden vastgesteld.
| |
[Bedeelen]
Bedeelen, bw. gel. (ik bedeelde, heb bedeeld), aan de behoeftigen eene vaste uitdeeling geven; bedeeld worden, tot den armenstaat behooren; de bedeelden, de armen, behoeftigen die bedeeld worden; (fig.) met de gaven der fortuin bedeeld zijn, vermogen bezitten; hij is rijk bedeeld, met veel gaven of rijkdommen toegerust. *...DEELER, m. (-s), *...DEELSTER, v. (-s), hij -, zij die gaven uitdeelt. *...DEELING, v. (-en), uitreiking van gaven; in de - zijn, tot de - behooren, uit de armenkas ontvangen.
| |
[Bedeesd]
Bedeesd, bn. en bijw. zedig, beschroomd. *-HEID, v. gmv.
| |
[† Bedeguar]
† Bedeguar, o. gmv. (kruidk.) hondsrozenspons.
| |
[Bedehuis]
Bedehuis, o. (...zen), kerk, kapel.
| |
[Bedekken]
Bedekken, bn. gel. (ik bedekte, heb bedekt). *...DEKKING, v. (-en), het bedekken; (sterr.) verduistering; (oorl.) geleide, wacht. *...DEKSEL, o. gmv. *...DEKT, vd., bn. en bijw. (vest.) de -e weg; (fig.) een - karakter, een geveinsde aard; - te kennen geven, laten raden, laten vermoeden. -ELIJK, bijw.
| |
[Bedelaar]
Bedelaar, m. (-s). *-ACHTIG, bw. en bijw. als bedelaar. *-STER, v. (-s). *-SDEKEN, v. (-s), veelkleurige -, kunstig gestikte sprei. *-SDOELEN, m. gmv. *-SHERBERG, v. (-en).
| |
[Bedelachtig]
Bedelachtig, bn. en bijw. *...ARES, v. (-sen). *...ARM, bn. zeer arm. *...ARIJ, v. gmv.
| |
[Bedelbrief]
Bedelbrief, m. (...ven), vergunning te bedelen; geschreven aanvrage om eene aalmoes. *...BROK, m. en v. (-ken), gebedeld stuk (brood enz.); (fig.) hij -, zij die schaamteloos bedelt. *...BROOD, o. gmv. gebedeld brood; (fig.) het - eten, van aalmoezen leven.
| |
[Bedelen]
Bedelen, bw. en ow. gel. (ik bedelde, heb gebedeld); zijn of het brood -; om iets -, smeekend vragen.
| |
[Bedelmonnik]
Bedelmonnik, m. (-en). *...ORDE, v. (-n), gebroederschap van bedelmonniken. *...STAF, m. gmv. (fig.) iem. tot den - brengen, zeer arm maken. *...VOLK, o. gmv. hoop -, gezin van bedelaars. *...ZAK, m. (-ken), zakje om te bedelen; (fig.) uiterste armoede.
| |
[Bedelven]
Bedelven, bw. ong. (ik bedolf, heb bedolven), met aarde bedekken; bedolven liggen, begraven liggen.
| |
[Bedendelijk]
Bedenkelijk, bn. en bijw. wat bedacht -, overdacht kan of moet worden; denkbaar; (fig.) gevaarlijk; eene -e ziekte, de zieke is -. *-HEID, gmv. zwarigheid; gevaar. *...DENKEN, bw. onr. (ik bedacht, heb bedacht), nadenken over; overleggen; uitvorschen; uitdenken. ZICH -, ww. in beraad nemen; zich anders -, van besluit veranderen. *-, o. gmv. beraad; - hebben, bezwaar vinden; buiten -, buiten twijfel. *...DENKER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die zich lang bedenkt, lang overlegt. *...DENKING, v. (-en), overleg, bezwaar; in - geven; in - nemen; geen -en! gij moet niets tegenwerpen. *...DENKTIJD, m. (-en), tijd van overleggen; uitstel.
| |
[Bederf]
Bederf, o. gmv. *-ELIJK, bn. vatbaar voor bederf. *-STER, v. (-s), zij die (een ander) bederft. *...DERVEN, bw. ow. ong. (ik
| |
| |
bedierf, heb of ben bedorven). *...DERVER, m. (-s), hij die (een ander) bederft. *...DERVING, v. gmv. het bederven, bederf.
| |
[Bedestond]
Bedestond, m. biduur. *...VAART, v. (-en), reis (meest te voet) naar eene heilige plaats; ter - gaan of reizen. -GANGER, m. (-s), -GANGSTER, v. (-s), die eene bedevaart doet.
| |
[Bedflesch]
Bedflesch, v. zie BEDDEFLESCH. *...GANG, m. smalle ruimte tusschen twee ledikanten. *...GENOOT, m. en v. (-en). *...GORDIJN, v. (en).
| |
[↑ Bedieden]
↑ Bedieden, bw. gel. zie BEDUIDEN.
| |
[Bedienaar]
Bedienaar, m. (-s, ...aren); - van het goddelijk woord, geestelijke, predikant; - ter begrafenis, bidder, aanspreker. *...DIENDE, m. en v. (-n). *...DIENEN, bw. gel. (ik bediende, heb bediend), dienen, helpen, ronddienen; (kerk.) het Evangelie -, prediken; eenen stervende -, (r.k.) het laatste vormsel toedienen; (kaarts.) kleur -, bekennen; hij bediende zich van leugens, hij zocht met leugens zich er uit te helpen; zie DIENEN. *...DIENING, v. (-en), het bedienen; ambt, post.
| |
[Bedijen]
Bedijen, ow. gel. (ik bedijde, heb bedijd), gedijen, dijen, zich uitzetten. *...DIJKEN, bw. gel. (ik bedijkte, heb bedijkt), met dijken omringen. *...DIJKING, v. (-en), het bedijken.
| |
[Bedilal]
Bedilal, m. en v. (-len). *...DILLEN, bw. gel. (ik bedilde, heb bedild), vitten; ik laat mij niet -, ik duld niet dat men op alles vit wat ik doe. *...DILLING, v. gmv. het bedillen. *...DILLER, m. (-s), vitter. *...DILSTER, v. (-s), vitster.
| |
[Beding]
Beding, o. gmv. voorwaarde; onder -. *-EN, bw. ong. (ik bedong, heb bedongen), bij verbindtenis bepalen; door loven en bieden verkrijgen. *-ING, v. (-en), bepaling, voorwaarde. *...DISSELEN, bw. gel. (ik bedisselde, heb bedisseld), met den dissel bewerken; § (fig.) in orde -, ten uitvoer brengen. *...DISSELING, v. het bedisselen.
| |
[Bedlegerig]
Bedlegerig, bn. ziekelijk. *-HEID, v. gmv. ziekelijkheid (waardoor men het bed moet houden).
| |
[Bedoelen]
Bedoelen, bw. gel. (ik bedoelde, heb bedoeld), meenen. *...DOELING, v. (-en), doel, meening. §*...DOEN (ZICH), ww. onr. (ik bedeed mij, heb mij bedaan), zich bevuilen, onderdoen.
| |
[Bedolven]
Bedolven, vd. en bn. onder den grond verborgen. *...DOMPT, bn. en dw. benaauwend; dompig. -HEID, v. gmv. § *...DONDEREN, bw. gel. (ik bedonderde, heb bedonderd), foppen, misleiden; bedonderd zijn of kijken, verbaasd zijn, - staan.
| |
[Bedongen]
Bedongen, vd. zie BEDINGEN; (fig.) dat is niet -, niet afgesproken, daarop ben ik niet voorbereid. *...DORVEN, vd. en bn. zie BEDERVEN; een - kindje, een vertroeteld kind; (fig.) een vadzig mensch. § *...DOTTEN, bw. gel. (ik bedotte, heb bedot), foppen. *...DOTTER, m. (-s), bedrieger, fopper. *...DOTSTER, v. (-s), bedriegster. *...DOTTING, v. gmv. het bedotten.
| |
[Bedraaijen]
Bedraaijen, bw. gel. (ik bedraaide, heb bedraaid), (fig.) in iets halen, wikkelen; met iets bedraaid zijn of worden, in iets gewikkeld zijn, - worden.
| |
[Bedrag]
Bedrag, o. gmv. beloop (van geld); tot een - van, ten -e van. *...DRAGEN, onp. w. ong. (het bedroeg, heeft bedragen).
| |
| |
| |
[Bedreigen]
Bedreigen, bw. gel. (ik bedreigde, heb bedreigd), dreigen; met straf -, met boete -. *...DREIGING, v. (-en), het bedreigen.
| |
[Bedremmelen]
Bedremmelen, bw. gel. (ik bedremmelde, heb bedremmeld), verlegen maken; hij stond bedremmeld. *...DREMMELING, v. gmv. het bedremmelen; verlegenheid.
| |
[Bedreven]
Bedreven, vd. uitgerigt, uitgevoerd, gepleegd. *-, bn. geoefend, ervaren. *-HEID, v. gmv. ervarenheid.
| |
[Bedriegelijk]
Bedriegelijk, bn. en bijw. bedriegend, misleidend. *-HEID, v. gmv. *...DRIEGEN, bw. ong. (ik bedroog, heb bedrogen); schijn bedriegt. ZICH -, ww. zich vergissen; zich zelven -, opzettelijk dwalen; zich de zaken anders voorstellen dan zij zijn. *...DRIEGER, m. (-s). *...DRIEGSTER, v. (-s). *...DRIEGERIJ, v. (-en), bedrog.
| |
[Bedrijf]
Bedrijf, o. (...ven), daad; beroep, handwerk; (toon.) onderdeel van een tooneelstuk; dat is uw -, gij zijt er de oorzaak van. *-AL, m. en v. (-len), hij of zij die alles op zich neemt, alles verrigten wil. *-STER, v. (-s), daderes. *...DRIJTEN, bw. ong. (ik bedreet, heb bedreten). ZICH -, ww. zich bevuilen. *...DRIJVEN, bw. ong. (ik bedreef, heb bedreven), doen; volvoeren, verrigten; rouw -, rouwen, lijkplegtigheden vieren. *...DRIJVEND, bn. en dw. verrigtende; (taalk.) - werkwoord. *...DRIJVER, m. (-s), dader, verrigter. *...DRIJVING, v. het bedrijven; verrigting.
| |
[Bedrillen]
Bedrillen, bw. gel. (ik bedrilde, heb bedrild), doen dreunen; (fig. beschikken. *...DRILAL, m. en v. zie BEDRIJFAL. *...DRILLER, m. (-s). *...DRILSTER, v. (-s). *...DRILLING, v. gmv. het bedrillen. *...DRINKEN, bw. ong. (ik bedronk, heb bedronken), dronken maken. ZICH -, ww. zich dronken drinken.
| |
[Bedroede]
Bedroede, v. (-n), ijzeren stang voor eene bedgordijn.
| |
[Bedroefd]
Bedroefd, vd. bn. en bijw. (fig.) het ziet er - uit, het is er treurig; eene -e (slechte) redevoering; een - (armzalige) redenaar. *-HEID, v. gmv. neêrslagtigheid. *...DROEVEN, bw. gel. (ik bedroefde, heb bedroefd), droefheid veroorzaken. ZICH -, ww. treuren. *...DROEVING, v. gmv. het bedroeven.
| |
[Bedrog]
Bedrog, o. gmv. bedriegerij, bedriegelijke handeling; - plegen; een heilig -, bedriegerij om bestwil. *-, huichelarij.
| |
[Bedrogen]
Bedrogen, vd. en bn. om den tuin geleid; teleurgesteld. *...DROPPELEN, bw. gel. (ik bedroppelde, heb bedroppeld), dropswijze begieten. *...DRUIPEN, bw. ong. (ik bedroop, heb bedropen); (fig.) zich -, zijn kostje winnen; leven kunnen. *...DRUIPING, v. gmv. het bedruipen. *...DRUIPLEPEL, m. lepel tot bedruiping.
| |
[Bedrukken]
Bedrukken, bw. gel. (ik bedrukte, heb bedrukt), voldrukken; (ook) verdrukken. *...DRUKT, bn. bedroefd, neêrslagtig; - uitzien. -HEID, v. gmv. neêrslagtigheid. *...DRUKKING, v. gmv. het vol drukken; (fig.) bedruktheid. *...DRUPPEN, bw. gel. bedroppelen.
| |
[Bedsponde]
Bedsponde, v. (-n), (dicht.), *...STEDE, (-n). *...STEE, v. (-ën), slaapplaats. *...STIJLEN, m. mv. hoekpilaren van een bed. *...STROO, o. gmv. zie BEDDESTROO. *...TAFEL, v. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s), nachttafeltje.
| |
[Beducht]
Beducht, bn. bevreesd, bekommerd; voor iets of iem. - zijn;
| |
| |
eene zaak -, eenen persoon duchten, (ook) er gevaar voor duchten. *...HEID, v. gmv. kommer, vrees.
| |
[Beduiden]
Beduiden, bw. gel. (ik beduidde, heb beduid), verklaren, aantoonen, uitleggen; beteekenen. *-IS, v. (-sen), beteekenis. *...DUIDSEL, o. *...ING, v. gmv. het beduiden.
| |
[Beduimelen]
Beduimelen, bw. gel. (ik beduimelde, heb beduimeld), door aanraking met de vingers bevlekken. *...DUIVELEN, § BEDUVELEN, bw. gel. (ik beduivelde, heb beduiveld), verlegen maken; bepraten; ben je beduiveld (beduveld)? ben je mal, - verbijsterd? *...DUIVELING, v. gmv. het beduivelen.
| |
[↑ Bedunken]
↑ Bedunken. ow. zich laten -, meenen, gelooven; mijns -s, naar mijne meening.
| |
[B-duur]
B-duur, m. (muz.), hoogere toon in b. *-SLEUTEL, m. (-s), de grondtoon van B-duur.
| |
[Bedvriend]
Bedvriend, m. (-en), *-IN, v. (-nen), echtgenoot.
| |
[Bedwang]
Bedwang, o. gmv. dwang, bedwinging; in - houden, onder - zijn.
| |
[Bedwarmer]
Bedwarmer, m. (-s), flesch -, pan tot verwarming van een bed.
| |
[Bedwelmen]
Bedwelmen, bw. gel. (ik bedwelmde, heb bedwelmd), duizelig maken; benevelen, (ook fig.). *...DWELMD, dw. en bn. beneveld, duizelig. -HEID, v. gmv. *...DWELMING, v. (-en), het bedwelmen; duizeligheid, flaauwte, onmagt.
| |
[Bedwingen]
Bedwingen, bw. ong. (ik bedwong, heb bedwongen), onderdrukken, in toom houden. ZICH -, ww. zijne hartstogten -, zijnen toorn onderdrukken. *...DWINGER, m. (-s), *...DWINGSTER, v. (-s), die in dwang houdt, onderdrukt.
| |
[Beëedigen]
Beëedigen, bw. gel. (ik beëedigde, heb beëedigd), den eed laten afleggen, in den eed nemen; met eede bekrachtigen. *...EEDIGD, dw. en bn. den eed afgelegd hebbende; eene -e verklaring, door eenen eed bekrachtigd; beëedigd translateur. *...EEDIGING, v. (-en), het beëedigen; bekrachtiging door eenen eed.
| |
[Beef-aal]
Beef-aal, m. (...alen), sidderaal.
| |
[Beek]
Beek, v. (-beken), smal stroomend water (aanvang der rivieren).
| |
[Beeld]
Beeld, o. (-en), zigtbare voorstelling van iets; (ook fig.) een - van eene vrouw, eene schoone vrouw; zij is een -, zij is schoon. *-ELIJK, bn. en bijw. figuurlijk. *-EN, bw. gel. (ik beeldde, heb gebeeld); de beeldende kunsten, kunsten die eene zinnelijke aanschouwing geven (de teeken-, schilder-, beeldhouwkunst).
| |
[Beeldenbeschrijver]
Beeldenbeschrijver, m. (-s), oudheidkundige die de beelden der ouden verklaart of beschrijft. *...VING, v. (-en), verklaring van de oude beelden.
| |
[Beeldenaar]
Beeldenaar, m. (-s), beschrijver van beelden en penningen met de voorstellingen er van; munt-, penningboek; model van eenen penning of eene munt.
| |
[Beeldendienaar]
Beeldendienaar, m. (-s, ...aren). *...DIENARES, v. (-sen), die beelden dient of aanbidt. *...DIENST, v. gmv. dienst -, aanbidding van beelden. *...LEER, v. gmv. leer -, eeredienst der afgodsbeelden; verklaring der beelden. *...RIJK, bn. (lett.) rijk aan vergelijkingen, - aan beeldspraak. *...STORM, m. gmv. beeldstormerij.
| |
[Beelderig]
Beelderig, bn. zeer fraai, verrukkelijk.
| |
| |
| |
[Beeldgieter]
Beeldgieter, m. (-s), *...GIETSTER, v. (-s), die beelden giet (in metaal).
| |
[Beeldhouwen]
Beeldhouwen, bw. gel. (ik beeldhouwde, heb gebeeldhouwd), in hout of steen beelden of andere voorwerpen houwen. *...HOUWER, m. (-s), *...HOUWERES, v. (-sen), die beelden of andere voorwerpen in hout of steen houwt. *...HOUWERIJ, v. gmv. *...HOUWKUNST, v. gmv. kunst van het beeldhouwen. *...HOUWWERK, o. (-en), voorwerpen in hout of steen gehouwen.
| |
[Beeldig]
Beeldig, bn. zeer fraai, verrukkelijk.
| |
[Beeldje]
Beeldje, (B. -N), o. (-s), klein beeld; (fig.) een - van een kind, een zeer mooi kind. *-SKOOP, m. verkooper-, rondventer van beelden (in gips of pleister).
| |
[Beeldkramer]
Beeldkramer, m. (-s), *...KRAAMSTER, v. (-s), die eene kraam of eenen winkel van beelden heeft. *...RIJK, bn. zie BEELDENRIJK. *...SCHRIFT, o. gmv. schrift door afbeeldingen; hierogliefen (als bij de oude Egyptenaren). *...SCHRIJVER, m. (-s), die het beeldschrift kan namaken. *...SNIJDEN, o. het beeldhouwen (in hout). *...SNIJDER, m. (-s), beeldhouwer in hout. -IJ, v. gmv. beeldhouwkunst in hout.
| |
[Beeldspraak]
Beeldspraak, v. gmv. gedachte door middel van zinnebeelden uitgedrukt (roos voor jong en schoon meisje, leeuw voor held, monster voor wreedaard). *...SPRAKIG, bn. in beeldspraak uitgedrukt, figuurlijk. *...STORMER, m. (-s), vernieler van beelden (inz. in de nederl. gesch.). -IJ, v. gmv. vernieling -, verbrijzeling der beelden (in de kerken).
| |
[Beeldtenis]
Beeldtenis, v. (-sen), beeld, afbeelding, portret; in - verbranden, (oudt. van eenen voortvlugtigen ter dood veroordeelde).
| |
[Beeldwerk]
Beeldwerk, o. gmv. gebeeldhouwde voorwerpen; muurschilderingen; verheven -, halfverheven -.
| |
[Beemd]
Beemd, m. (-en), weiland; (dicht.) wandeldreef, bebloemd veld.
| |
[Been]
Been, o. gmv. gebeente, beenige zelfstandigheid. *-, (mv. beenderen), hardste deel van een dierlijk ligchaam; in - werken, voorwerpen van been maken; (fig.) geen - in iets vinden, geen bezwaar vinden; twee honden over één -, twee belangzuchtige personen die over eene zaak twisten, regten. *-, (mv. beenen), ligchaamsdeel tusschen knie en voet; de -en van een paard; (ook van enkele vogels; van dieren over het algemeen poot); (fig.) op de - zijn, werkzaam zijn, zich bewegen; veel loopen, wel ter - (beene) zijn, goed -, vlug kunnen loopen; op de - brengen, (van legers); weder op de - komen; van eene ziekte opstaan; beenen maken, vlugten, gaauw wegloopen; iem. een -tje ligten, onderkruipen. *-, nederhaal van eene letter; puntig uiteinde van een voorwerp, (b.v. van eenen waaijer enz.); (wisk.) de -en van eenen hoek.
| |
[Beenaarde]
Beenaarde, v. gmv. anorganische bestanddeelen der beenderen. *...ACHTIG, bn. als been; van been. *...BEDERF, o. gmv. versterving -, verrotting van de beenderen. *...BESCHRIJVER, m. (-s), die de beenderen -, het beengestel beschrijft, osteoloog. *...BESCHRIJVING, v. (-en), osteologie. *...BLOK, o. (-ken), zwaar stuk hout (tot beletsel in het loopen). *...BOOR, v. (heelk.), werktuig om de beenderen te doorboren, hersenboor. *...BREUK, v. (-en), (heelk.) breking van het been. *...BREKER, m. zekere vogel, zeearend; zie ook BREKEBEEN.
| |
| |
| |
[Beenderhuis]
Beenderhuis, o. (...zen), knekelhuis (bij een kerkhof). *...KOOL, v. zie BEENZWART. *...LIJM, v. gmv. *...MEEL, o. gmv. gemalen been.
| |
[Beendraaijer]
Beendraaijer, m. (-s), die voorwerpen in been draait. *...DROOG, bn. zeer droog, kurkdroog.
| |
[Beenen]
Beenen, bn. van been.
| |
[Beeneter]
Beeneter, m. (heelk.), soort van kanker in het beengestel. *...GEZWEL, o. (-len), opzwelling in het been. *...HARNAS, o. (-sen), dijstuk (van ijzer of blik over de beenen). *...HOLTE, v. (-n), holte -, uitholing in het been.
| |
[Beenig]
Beenig, bn. van been, van beenen, met been.
| |
[Beenijzer]
Beenijzer, o. (-s), ijzeren boei voor de gevangenen. *...LIJM, o. gmv. lijm van been gemaakt. *...LOOS, bn. zonder been. *...PIJP, v. (-en), (ontl.) het been. *...SCHEUR, v. (-en), (inz.) in de hersenpan. *...STOF, v. gmv. (ontl.) dat tot beenwording dient.
| |
[Beentje]
Beentje, (B. -N), o. (-s), klein been; (fig.) een - ligten, onderkruipen.
| |
[Beenvijl]
Beenvijl, v. (-en), (heelk.). *...VLIES, o. (...zen), (ontl.) vlies dat de beenderen insluit. *...VRETER, m. (-s), zie BEENETER. *...WORDING, v. gmv. de natuurlijke wording der beenderen. *...ZWART, o. gmv. zwart poeder uit gebrande beenderen. *...ZWEER, v. (...eren), zweer aan het been.
| |
[Beer]
Beer, m. (-en), viervoetig wild dier; mannetjes-varken; (fig.) lomperd; ongelikte -, ruw mensch; (fig.) de - is los, de storm begint, de poppen gaan aan het dansen; -en hebben, schulden hebben; (sterr.) de groote -, de kleine -, zeker gestarnte; (gesch.) zeker stormtuig; waterkeering.
| |
[Beerenhoeder]
Beerenhoeder, m. (-s), *...HOEDSTER, v. (-s), die beeren leidt of hoedt. *...HUID, v. (-en), om de - vechten, over eene nietigheid twisten. *...KLAAUW, m. (-en), klaauw van eenen beer; zeker kruid. *...LEIDER, m. (-s). *...MOF, v. (-fen). *...OOR, o. (-en), oor van eenen beer; zekere bloem, kruid. *...POOT, m. (-en). *...VET, o. gmv. vet van eenen beer; soort pommade.
| |
[Beerin]
Beerin, v. (-nen), wijfjes-beer.
| |
[Beersteker]
Beersteker, m. (-s), nachtwerker. *...TJE, (B.-N), o. (-s), kleine beer.
| |
[Beërven]
Beërven, bw. gel. (ik beërfde, heb beërfd), door erfenis verkrijgen; iets -, iem. -. *...ERVING, v. gmv.
| |
[Beest]
Beest, o. (B. en oudt. v.), (-en), redeloos dier; een - slagten, eene koe slagten; (fig.) de - spelen, razen, tieren; een - van eene vrouw, eene duivelin. *-, zeker kaartspel; (fig.) iem. - maken, de noodige trekken doen verliezen. *-ACHTIG, bn. en bijw. als een beest, dierlijk. *-ACHTIGHEID, v. (...heden), dierlijkheid; laagheid.
| |
[Beestendokter]
Beestendokter, o. (-s), veearts. *...HOEDER, m. (-s), veehoeder. *...MARKT, v. (-en), veemarkt. *...STAL, m. (-len), stal voor het vee. *...TAAL, v. gmv. dierentaal. *...TUIN, m. (-en), diergaarde, zoölogische tuin. *...VERSTAND, o. gmv. verstand -, instinkt der dieren. *...VOEDER, m. gmv. voeder voor het vee.
| |
[Beestiaal]
Beestiaal, o. gmv. vee; veestapel; regt op het slagten, geslagt.
| |
[Beestig]
Beestig, bn. en bijw. als een beest, dierlijk, laag.
| |
| |
| |
[Beestje]
Beestje, (B. -N), o. (-s), klein beest.
| |
[Beet]
Beet, v. (-en), *-WORTEL, m. (-en), zek. suikerhoudende aardvrucht, kroot. *-, m. (beten), hap met de tanden; een - (beter eene bete) broods, een stuk brood. *-, bijw. - hebben, de visch heeft aangebeten; iem. - hebben, iem. foppen, bedriegen; ik heb het -, ik heb het begrepen, (ook) ik ben er door geraakt, - getroffen, - besmet. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hap, klein stuk; (fig.) bij -s, langzamerhand; lekkere -s, lekkernij; een - geduld, een weinig geduld.
| |
[Beetwortel]
Beetwortel, m. (-en, -s), zie BEET. *-FABRIEK, v. (-en), fabriek waar beetwortelsuiker gestookt wordt. *-STROOP, *-SIROOP, m. gmv. siroop uit beetwortels gestookt. *-SUIKER, v. gmv. suiker uit beetwortelen getrokken. *-VELD, o. (-en), veld waar beetwortelen groeijen.
| |
[Bef]
Bef, v. (-fen), afhangend halslapje (bij geestelijken). § *-DRAGER, m. (-s), *-MAN, m. (-nen), predikant, geestelijke. *-FEN, bw. ow. gel. (ik befte, heb gebeft); gemanteld en gebeft, met mantel en bef, in vol (geestelijk) ornaat.
| |
[Befaamd]
Befaamd, bn. en bijw. (-er, -st), beroemd; berucht; onder alle volkeren -; een -e gaauwdief; zich - maken. *-HEID, v. gmv. beruchtheid; beroemdheid, vermaardheid.
| |
[Befranjen]
Befranjen, bw. gel. (ik befranjede, heb befranjed), met franjen bezetten, opsieren.
| |
[Begaafd]
Begaafd, bn. (-er, -st), (fig.) met natuurgaven bedeeld; een - zanger, - redenaar, -dichter. *-HEID, v. (...heden), natuurg aven talent.
| |
[Begaan]
Begaan, bw. ow. onr. (ik beging, heb begaan), treden over..., - op... de straat -; (mets.) de begane grond, de grond waarop men treedt; bedrijven; doen; eenen moord -; laat mij -, laat mij de zaak, volvoeren. *-, vd. en bn. gevoelig, medelijdend; ik ben wel met hem -, ik heb medelijden met hem. *...GAPEN, bw. gel. (ik begaapte, heb begaapt), gapende aankijken. *...GAPER, m. *...GAAPSTER, v. (-s), die gapende (iets of iem.) bekijkt. *...GAPING, v. gmv. het begapen.
| |
[Begaven]
Begaven, bw. gel. (ik begaafde, heb begaafd), iem. met natuurgaven voorzien; (meest in den lijdenden vorm); begaafd zijn, zie BEGAAFD.
| |
[Begeefster]
Begeefster, v. (-s), zie BEGEVER.
| |
[Begeerder]
Begeerder, m. (-s), *...STER, v. (-s), die iets gretig verlangt. *...GEEREN, bw. gel. (ik begeerde, heb begeerd), gretig verlangen; wat is van uw -? wat verlangt gij? -D, bn. (wijsb.) het - vermogen. *...GEERIG, bw. verlangend; gretig; inhalig; ik ben - te hooren. -HEID, v. gmv. inhaligheid. *...GEERLIJK, bn. waard begeerd te worden; verlokkend. -HEID, v. (...heden), waardij; inhaligheid. *...GEERTE, v. (-n), verlangen; (naar iets).
| |
[Begekken]
Begekken, bw. gel. (ik begekte, heb begekt), bespotten. *...GELEIDEN, bw. gel. (ik begeleidde, heb begeleid), verzellen. *...GELEIDER, m. (-s), *...GELEIDSTER, v. (-s), die verzelt; (muz.) accompagnateur,
| |
| |
...trice. *...GELEIDING, v. gmv. het begeleiden; (muz.) accompagnement. *...GENADIGEN, bw. gel. (ik begenadigde, heb begenadigd), genade -, kwijtschelding van straf schenken; amnestiëren. *...GING, v. (-en), het begenadigen; kwijtschelding van straf.
| |
[Begeven]
Begeven, bw. ong. (ik begaf, heb begeven), schenken; bedeelen; de ambten worden begeven; verlaten; zijne vrienden, zijne krachten - hem. ZICH -, ww. gaan, zich vervoegen; zich naar den schouwburg -; zich in het huwelijk -. *...GEVER, m. (-s), *...GEEFSTER, v. (-s), die uitdeelt, schenkt. *...GEVING, v. (-en), het schenken, uitdeelen (van ambten).
| |
[Begieten]
Begieten, bw. ong. (ik begoot, heb begoten), besproeijen, nat maken. *...GIETER, m. (-s), *...GIETSTER, vr. (-s), die nat maakt, die besproeit. *...GIETING, v. (-en), het begieten. *...GIFTIGEN, bw. gel. (ik begiftigde, heb begiftigd), beschenken met. *...GIFTIGDE, m. en v. (-n), die begiftigd wordt; donataris. *...GIFTIGER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die (met iets) begiftigt, - beschenkt. *...GIFTIGING, v. (-en), het begiftigen, beschenking.
| |
[Begijn]
Begijn, v. (r.k.) zekere non, geestelijke zuster. *-EKOEK, m. (-en), soort koek. *-EMUTS, v. (-en), zekere vrouwenmuts, kap. *-ENHOF, m. (...hoven), klooster der begijnen.
| |
[Begin]
Begin, o. gmv. aanvang; in den -ne; tegen het -; van den -ne aan; alle - heeft een einde. *-NEN, bw. en ow. ong. (ik begon, heb begonnen), aanvangen; met een meisje -, haar onbehoorlijk plagen; wat moet ik nu -? wat moet ik doen? *-NER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die begint, aanvangt; ondernemer. *-SEL, o. (-s, -en), aanvang; grondslag; element; alle - is moeijelijk; de eerste - en der taal; een strijd van -en; het - is aangenomen.
| |
[† Begler-Bey]
† Begler-Bey, m. (-s), titel van minister in Turkije.
| |
[Beglimpen]
Beglimpen, bw. gel. (ik beglimpte, heb beglimpt), eenen glimp (aan iets) geven. *...GLIMPING, v. (-en), het beglimpen. *...GLUREN, bw. gel. (ik begluurde, heb begluurd), glurende bezien. *...GLURING, v. (-en), het begluren. *...GLUURDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die begluurt.
| |
[Begoochelaar]
Begoochelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), die begoochelt. *...GOOCHELEN, bw. gel. (ik begoochelde, heb begoocheld), verblinden door kunst; (fig.) misleiden; een rad voor de oogen draaijen. *...GOOCHELING, v. (-en), het begoochelen; verblinding, zinbedrog. § *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik begooide, heb begooid), met de hand werpende treffen; uit eenen schuilhoek -, (met kluiten, drek enz.).
| |
[Begraafplaats]
Begraafplaats, v. (-en), plaats der begrafenis, kerkhof. *...GRAASD, bn. met gras bedekt; -e boter, zie GRASBOTER. *...GRAAUWEN, bw. gel. (ik begraauwde, heb begraauwd), toegraauwen, bekijven.
| |
[Begrafenis]
Begrafenis, *...GRAVENIS, v. (-sen), begraving van een lijk; lijkplegtigheden, uitvaart. *-BIDDER, m. (-s), dienstdoende bij eene begrafenis, aanspreker. *-FONDS, o. (-en), gebroederschap tot begraving der leden. *-KOSTEN, m. mv. uitgaven voor eene begrafenis. *...GRA-
| |
| |
VEN,
bw. ong. (ik begroef, heb begraven), onder de aarde bergen; ter aarde bestellen; (fig.) in vergetelheid verbergen; (oorl.) verschansingen rondom zijne legerplaats opwerpen; zich -, (fig.) zich zelven doen vergeten. *...GRAVING, v. gmv. het begraven.
| |
[Begrensd]
Begrensd, dw. bn. binnen grenzen besloten; (fig.) beperkt. *-HEID, v. gmv. (meest fig.) beperktheid. *...GRENZEN, bw. gel. (ik begrensde, heb begrensd), van grenzen voorzien. *...GRENZING, v. gmv. het begrenzen.
| |
[§ Begrijnen]
§ Begrijnen, bn. ong. (ik begreen, heb begrenen), beweenen, beschreijen (ook fig.). *...GRIJNZEN, bw. gel. (ik begrijnsde, heb begrijnsd), kuren maken; zie AANGRIJNZEN.
| |
[Begrijpelijk]
Begrijpelijk, bw. en bijw. (-er, -st), te begrijpen, ligt te begrijpen; verstaanbaar; vatbaar; - maken. *-HEID, v. gmv. duidelijkheid, vatbaarheid van begrip. *...GRIJPEN, bw. ong. (ik begreep, heb begrepen), bevatten, inhouden; al wat de aarde in zich begrijpt; bevatten (met het verstand), verstaan.
| |
[Begrimmen]
Begrimmen, bw. gel. (ik begrimde, heb begrimd), zie AANGRIMMEN. *...GRINTEN, bw. gel. (ik begrintte, heb begrint), met grof zand of fijn puin beleggen (wegen, paden enz.). *...GRINTING, v. gmv. het begrinten.
| |
[Begrip]
Begrip, o. (-pen), het opvatten (met het verstand), voorstelling; denkbeeld, gedachte; vlug van -; kort -, korte inhoud, compendium.
| |
[Begroeid]
Begroeid, bn. bezet met (gras, haar enz.). *...GROEIJEN, (B. BEGROEIEN), bw. en ow. gel. (ik begroeide, heb of ben begroeid), bedekken, bedekt worden met (gras, haar enz.). *...GROEIJING, v. gmv. het begroeijen, begroeid worden. *...GROETEN, bw. gel. (ik begroette, heb begroet), groetende ontvangen; met gejuich -. *...GROETING, v. (-en), het begroeten; groet.
| |
[Begrommen]
Begrommen, bw. gel. (ik begromde, heb begromd), barsch beknorren. *...GROMMING, v. gmv. het begrommen.
| |
[Begrooten]
Begrooten, bw. gel. (ik begrootte, heb begroot), berekenen, schatten; - op. *...GROOTING, v. (-en), schatting, budget; -swetten, wetten waarbij het bedrag van 's lands inkomsten en uitgaven is vastgesteld.
| |
[Begruizen]
Begruizen, bw. gel. (ik begruisde, heb begruisd), met gruis bestrooijen; (fig.) bevlekken; met bloed en stof begruisd.
| |
[Beguichelen]
Beguichelen, bw. gel. (ik beguichelde, heb beguicheld), zie BEGOOCHELEN. *...LAAR, m. (-s), misleider. -STER, v. (-s), misleidster.
| |
[Begunstigen]
Begunstigen, bw. gel. (ik begunstigde, heb begunstigd), gunst bewijzen aan; bevoordeelen; - met. *...TIGER, m. (-s), *...TIGSTER, v. (-s), die begunstigt, gunst bewijst; beschermer, beschermster; - der kunst, Mecenas. *...GUNSTIGING, v. (-en), het begunstigen; gunst; bescherming; onder - van.
| |
[Behaard]
Behaard, (B. BEHAIRD), dw. en bn. met haren begroeid, ruig.
| |
[Behagelijk]
Behagelijk, bn. en bijw. innemend; op innemende wijze; zich - maken. *-HEID, v. gmv. innemendheid. *...HAGEN, bw. gel. (ik behaagde, heb behaagd), bevallen. -, onp. w. het behaagt mij
| |
| |
niet, ik verkies het niet; het behage u edel-achtbare; behage het den hemel! -, o. gmv. genoegen, welgevallen; - scheppen of vinden in. *...HAGING, v. gmv. het behagen.
| |
[Behalen]
Behalen, bw. gel. (ik behaalde, heb behaald), verkrijgen (door inspanning); den prijs -, de overwinning -; betrekken, wikkelen (in eene zaak). *...HALING, v. gmv. het behalen; verwerving.
| |
[Behalve]
Behalve, (B. -N), vz. en bijw. uitgenomen, zonder, buiten.
| |
[Behandelen]
Behandelen, bw. gel. (ik behandelde, heb behandeld), met de handen bewerken; (fig.) vormen; bewerken; bejegenen; dit onderwerp is goed behandeld; hij behandelt zijnen naaste goed. *...HANDELING, v. gmv. het behandelen; wijze van bewerking; (fig.) bejegening; is dat eene -? gedraagt men zich dus? *...HANDIGEN, bw. gel. (ik behandigde, heb behandigd), ter hand stellen, in handen geven. ...GING, v. gmv. *...HANGEN, bw. ong. (ik behing, heb behangen), opstaande voorwerpen bedekken met...; (muren) met papier beplakken, met tapijtwerk overdekken. *...HANGER, m. (-s). -SGEREEDSCHAP, o. (-pen). -SKNECHT, m. (-s). -SWINKEL, m. (-s). *...HANGSEL, o. (-s), wat tot het bedekken van ledikanten, wanden enz. dient. -PAPIER, o. (-en).
| |
[Beharen]
Beharen, bw. gel. (ik behaarde, heb behaard), van haren voorzien.
| |
[Behartigen]
Behartigen, bw. gel. (ik behartigde, heb behartigd), ter harte nemen, verzorgen, zorgen voor; iemands belangen -. *...TIGING, v. gmv. het behartigen. *...TIGER, m. (-s), *...TIGSTER, v. (-s), die (iets) behartigt, (voor iets) zorgt.
| |
[Behebt]
Behebt, bn. (oudt. BEHEBBEN, bw.), onderworpen zijn (aan), (altijd in een kwaden zin); met ondeugden - zijn.
| |
[Beheer]
Beheer, o. gmv. bestuur; (geldw.) gestie. *-EN, bw. gel. (ik beheerde, heb beheerd), besturen; bcheerschen. *-ING, v. gmv. het beheeren. *-DER, m. (-s), -ES, (-sen), -ESSE, v. (-n), bestuurder, -ster, *-SCHEN, bw. gel. (ik beheerschte, heb beheerscht), regeren over (ook fig.); een bedrijvend werkwoord beheerscht den vierden naamval. ZICH -, ww. zijne driften betoomen. *-SCHER, m. (-s), meester, heer. -ES, v. (-sen), meesteres. *-SCHING, v. gmv. het beheerschen, regeren; (fig.) het bedwingen.
| |
[Beheinen]
Beheinen, bw. gel. (ik beheinde, heb beheind), zie OMHEINEN. *...HEKSEN, bw. gel. (ik behekste, heb behekst), betooveren; zijt gij behekst? *...HELPEN (ZICH), ww. ong. (ik behielp (B. beholp) mij, heb mij beholpen), zich door iets zoeken te redden; hij behielp zich met leugens; met weinig tevreden zijn; kariglijk moeten leven; met moeite er door komen. *...HELZEN, bw. gel. (ik behelsde, heb behelsd); meest in den 3en persoon), bevatten; de brief behelst, dat ...
| |
[† Behemot]
† Behemot, m. (H.S.), (-ten), zeemonster.
| |
[Behendig]
Behendig, bn. en bijw. *-LIJK, bijw. bedreven, vlug; (fig.) listig. *...HEID, v. gmv. bedrevenheid; vlugheid.
| |
[Behoeden]
Behoeden, bw. gel. (ik behoedde, heb behoed), - voor; beschermen, bewaren. *...HOEDER, m. (-s), *...HOEDSTER, v. (-s), die behoedt, bewaart. *...HOEDING, v. gmv. *...HOEDMIDDEL, o. (-en), middel om
| |
| |
te behoeden; preservatief. *...HOEDZAAM, bn. en bijw. (...zamer, -st), voorzigtig. -HEID, v. gmv. voorzigtigheid.
| |
[Behoef]
Behoef, o. gmv. gevoeg; zijn - doen; ten behoeve van, ten nutte van. *-TE, v. (-n), benoodigdheid, nooddruft. *-TIG, bn. nooddruftig. -LIJK, bijw. *-TIGHEID, v. gmv. armoede. *...HOEVEN, bw. gel. (ik behoefde, heb behoefd), noodig hebben. -, ow. het behoeft niet.
| |
[Behooren]
Behooren, ow. gel. (ik behoorde, heb behoord), de eigendom zijn van; (fig.) passen, staan. *-, o. gmv. naar -, zoo als het past, naar eisch. *...HOORLIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. gepastheid.
| |
[Behoud]
Behoud, o. gmv. bewaring; met - van; mannen van het -, -smannen, conservatieven. *-ENIS, v. redding; zaligheid; de Spiegel onzer - (een der oudst gedrukte werken). *-ER, m. (-s), redder; (ook) man van het behoud. *-STER, v. (-s).
| |
[Behouwen]
Behouwen, bw. ong. (ik behieuw, heb behouwen), door houwen tot het gebruik geschikt maken. *...ING, v. gmv. het behouwen.
| |
[Behuisd]
Behuisd, bw. wonende; goed - zijn. *...HULP, o. wat tot hulp kan dienen; noodhulp. *...HULPZAAM, bn. (...zamer, -st), gedienstig; in of tot iets - zijn; de behulpzame hand bieden tot ... -HEID, v. gmv. gedienstigheid, hulpvaardigheid.
| |
[Behuwd]
Behuwd, bn. door huwelijk verwant. *-BROEDER, m. (-s). *-DOCHTER, v. (-s). *-MOEDER, v. (-s). *-OOM, m. (-s). *-TANTE, v. (-s). *-VADER, m. (-s). *-ZOON, m. (...zonen). *-ZUSTER, m. (-s).
| |
[Behuwelijken]
Behuwelijken, (B. BEHUWLIJKEN), bw. gel. (ik behuwelijkte, heb behuwelijkt), door huwelijk verkrijgen. *...HUWEN, bw. (ik behuwde, heb behuwd).
| |
[Bei]
Bei, v. (-jen), zie BEZIE.
| |
[† Bei, Bey]
† Bei, Bey, m. (-s), titel der barbarijsche vorsten; de - van Tunis.
| |
[Beide]
Beide, bn., onb. vnw. de een en de ander; alle twee; geen van -; aan - zijden; orde der Beide Siciliën, ridderorde. *-RLEI, bn. van twee soorten; - geslacht.
| |
[Beiden]
Beiden, bw. en ow. gel. (ik beidde, heb gebeid), wachten, toeven.
| |
[Beijeren]
Beijeren, (B. BEIEREN), ow. gel. (ik beijerde, heb gebeijerd), de klok bespelen. *...AAR, m. (-s), klokkenspeler. *...ING, v. gmv. het beijeren.
| |
[Beijert]
Beijert, m. herbergkamer; zie BAJERT.
| |
[Beijveren]
Beijveren (ZICH), ww. gel. (ik beijverde mij, heb mij beijverd), zich bevlijtigen. *...ING, v. gmv. het beijveren.
| |
[Beijzelen]
Beijzelen, bw. gel. (ik beijzelde, heb beijzeld), met ijzel bedekken. *...ING, v. gmv.
| |
[Beitel]
Beitel, m. (-s), zeker scherp gereedschap; kloof-, holle -, fermoor-, kant-, kromme-. *-AAK, m. (...aken), soort vaartuig. *-AAR, m. (-s), die beitelt, ciseleur. *-EN, bw. gel. (ik beitelde, heb gebeiteld), met den beitel bearbeiden; in of uit steen -, in of uit hout -. *-ING, v. gmv. het beitelen. *-WERK, o. (-en), gebeiteld werk.
| |
[Bejaard]
Bejaard, bn. (-er, -st), in jaren gevorderd, bedaagd. *-HEID,
| |
| |
v. gmv. *...JAÊN, bw. gel. (ik bejade, heb bejaad), bevestigen (met ja). *...JAG, o. gmv. het ijverig streven (naar). *...JAGEN, bw. gel. en ong. (ik bejoeg of bejaagde, heb bejaagd), jagende afloopen; verwerven; streven naar. *...JAGING, v. gmv.
| |
[Bejammeren]
Bejammeren, bw. gel. (ik bejammerde, heb bejammerd), jammeren over. *-SWAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st). *-SWAARDIGHEID, v. gmv.
| |
[Bejegenen]
Bejegenen, ow. en bw. gel. (ik bejegende, heb bejegend), ontmoeten; behandelen; iem. kwaad -. *...NING, v. (-en).
| |
[Bek]
Bek, m. (-ken), snavel; een paard den - afrijden; zacht in den -; (fig). - af zijn, vermoeid zijn; § houd je -, wees stil.
| |
[Bekaaid]
Bekaaid, bw. en bijw. uitgedroogd; -e visch, bedorven visch; - schip, gebarsten schip; (fig.) verlegen, er - af komen.
| |
[Bekaden]
Bekaden, bw. van kaden voorzien, omringen. *...KAKKEN, bw. gel. (ik bekakte, heb bekakt), bevuilen. ZICH -, ww. *...KALKEN, bw. gel. (ik bekalkte, heb bekalkt), met kalk bestrijken. ...KING, v. gmv. *...KALLEN, bw. gel. (ik bekalde, heb bekald), belasteren, bespreken. *...KAMPEN, bw. gel. (ik bekampte, heb bekampt), bestrijden. ...PING, v. gmv. *...KANEN, ow. gel. (ik bekaande, ben bekaand), beschimmelen. ZICH -, ww. beschimmelen (van vloeistoffen).
| |
[Bekeerde]
Bekeerde, *...KEERLING, m. en v. (-n), die overgegaan is tot eene andere godsdienst, -tot eene andere partij enz. *-R, m. (-s), ...STER, v. (-s), die bekeert; proselietenmaker, -maakster. *...KEEREN, bw. gel. (ik bekeerde, heb bekeerd), overhalen. ZICH -, ww. overgaan; tot inkeer komen. *...KEERING, v. (-en). *...KEERLIJK, bn. (-er, -st), vatbaar voor bekeering. -HEID, v. gmv.
| |
[Bekend]
Bekend, dw. bn. beleden; gekend, openbaar; - maken (aan); zich - maken aan; - met iem. worden; het is algemeen -; naar den -en weg vragen, vragen naar iets dat men weet; - als de bonte hond, overal -, algemeen bekend. *-E, m. en v. (-n). *-MAKING, v. (-en), aan-, afkondiging. *...KENNEN, bw. gel. (ik bekende, heb bekend), erkennen, belijden; (kaarts.) kleur -; (bijbelstijl) eene vrouw -. *...KENNING, v. gmv. *...KENNER, m. (-s), -STER, v. (-s), die erkent, belijdt. *...KENTENIS, v. (-sen), erkenning; belijdenis.
| |
[Beker]
Beker, m. (-s), van den - houden, veel drinken; met of uit -s goochelen. *-EN, ow. gel. (ik bekerde, heb gebekerd), drinken; lustig -. *-TJE, (B. -N), (-s) o. *-HOUTEN, o. mv. (soort) ruw noordsch hout.
| |
[Bekeuren]
Bekeuren, bw. gel. (ik bekeurde, heb bekeurd), beboeten. *...DE, m. en v. (-n), die beboet is. *...DER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die beboet.
| |
[Bekje]
Bekje, (B. -N), o. (-s), mijn -! mijn liefje.
| |
[Bekijk]
Bekijk, o. gmv. veel -s hebben. *-EN, bw. ong. (ik bekeek, heb bekeken), bezigtigen, bezien; (fig.) alles wel bekeken! wel overdacht. *-ING, v. gmv. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die beschouwt. *...KIJVEN, bw. ong. (ik bekeef, heb bekeven). *...KIJVING, v. gmv. *...KIJVER, m. (-s). *...KIJFSTER, v. (-s).
| |
| |
| |
[Bekken]
Bekken, o. (-s), hol gereedschap; (muz.) zeker speeltuig; (ontl.) - eener vrouw; (kooph.) in het - verkoopen, openbaar veilen; het - van eenen stroom. *-, ow. gel. (ik bekkende, heb gebekkend). *-TJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Bekkeneel]
Bekkeneel, o. (-en), hersenpan. *-BERG, m. gmv. (H.S.) berg Calvari. *-NAAD, m. (...naden), (ontl.). *-VLIES, o. (...zen).
| |
[Bekketrekken]
Bekketrekken, o. grijns.
| |
[Bekladden]
Bekladden, bw. gel. (ik bekladde, heb beklad), bevlekken; (ook fig.) iemands eer -. *...KLADDING, v. gmv. *...KLADDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die bekladt, bevlekt, (ook fig.)
| |
[Beklag]
Beklag, o. *-ING, v. gmv. klagt, aanklagt; zijn - doen bij. *...KLAGELIJK, bn. en bijw. te beklagen. -HEID, v. gmv. deerniswaarde toestand. *...KLAGEN, bw. gel. (ik beklaagde, heb beklaagd), betreuren. *...KLAGENSWAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st).
| |
[Beklant]
Beklant, bn. in het bezit van klanten. *...KLAPPEN, bw. gel. (ik beklapte, heb beklapt), verklikken. *...KLAPPER, m. (-s), *...KLAPSTER, v. (-s), verklikker, -ster. *...KLAUTEREN, bw. gel. (ik beklauterde, heb beklauterd), beklimmen.
| |
[Bekleeden]
Bekleeden, bw. gel. (ik bekleedde, heb bekleed), met kleederen -, met kleeden omhangen; bedekken (met hout, marmer enz.); (zeew.) een schip -; (bouwk.) beschoeijen; (fig.) een ambt -, waarnemen; met een ambt -, iem. een ambt opdragen. *...KLEEDING, v. (-en), bedekking; (fig.) vervulling; bekleedsel. *...KLEEDER, m. (-s), *...KLEEDSTER, v. (-s), die bedekt; (fig.) die vervult. *...KLEEDSEL, o. (-s).
| |
[Beklemd]
Beklemd, vd. en bn. bezet, gedwongen; benaauwd, beangst; (regt.) onder pacht; (ook fig.). *-HEID, v. gmv. drukking; benaauwdheid. *...KLEMMEN, bw. gel. (ik beklemde, heb beklemd), bezetten; dringen; persen; (regt.) onder pacht brengen. ...MING, v. (-en).
| |
[Beklijven]
Beklijven, ow. gel. (ik beklijfde, heb beklijfd); duren, gedijen; spr. blijven doet -. *...KLIMMEN, bw. ong. (ik beklom, heb beklommen), door klimmen bereiken. *...KLIMMING, v. (-en). *...KLIMMER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...KLINKEN, bw. ong. (ik beklonk, heb beklonken), vastklinken, (ook fig.); vastleggen; schikken.
| |
[Beknaauwen]
Beknaauwen, bw. gel. (ik beknaauwde, heb beknaauwd), beknagen. *...KNABBELEN, bw. gel. (ik beknabbelde, heb beknabbeld), beknagen. *...KLONTEREN, bw. gel. (ik beklonterde, heb beklonterd), bespatten (met modder enz.). ...RING, v. gmv. *...KNELLEN, bw. gel. (ik beknelde, heb bekneld), vastknellen; (fig.) hinderen. *...KNELD, vd. en bn. gedrongen; (fig.) benaauwd. *...KNELLING, v. (-en). *...KNIBBELEN, bw. gel. (ik beknibbelde, heb beknibbeld), naauw bedingen. *...KNIBBELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), afdinger, -ster; gierigaard. *...KNIBBELING, v. gmv. *...KNIJPEN, bw. ong. (ik bekneep, heb beknepen); knijpend omvatten; (zeew.) een beknepen touw.
| |
[Beknopt]
Beknopt, bn. en bijw. (-er, -st), kort zamengevat; een - overzigt. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv.
| |
[Beknorren]
Beknorren, bw. gel. (ik beknorde, heb beknord), over -, op iets knorren; iem. bestraffen. *...KNORDER, m. (-s), *...KNORSTER, v. (-s), die beknort, bestraft. *...KNORRING, v. gmv.
| |
| |
| |
[Bekocht]
Bekocht, vd. en bn. - zijn, te duur -, slecht gekocht hebben.
| |
[Bekoelen]
Bekoelen, bw. en ow. gel. (ik bekoelde, heb of ben bekoeld), koel maken; koel worden, (ook fig.). *...LING, v. gmv. (ook fig.).
| |
[Bekoken]
Bekoken, bw. gel. (ik bekookte, heb bekookt); voor iem. koken, zijn middageten verzorgen; (fig.) dit is niet bekookt, niet rijpelijk overwogen, niet goed voorbereid; zie ONBEKOOKT. *...KOMEN, bw. en ow. onr. (ik bekwam, heb of ben bekomen), verkrijgen; ontvangen; weder bijkomen, herleven; wel bekome het u! dat zal hem kwalijk -; van den schrik -. *...KOMELIJK, bn. verkrijgbaar. *...KOMING, v. gmv. *...KOMMERD, bn. ongerust. *...KOMMEREN, bw. gel. (ik bekommerde, heb bekommerd), ongerust -, angstig maken. ZICH -, ww. bekommer u daarover niet. *...KOMMERING, v. (-en), ongerustheid, angst. *...KOMMERLIJK, bn. angstwekkend. *...KOMMERNIS, v. (-sen).
| |
[Bekomst]
Bekomst, v. gmv. verzadiging; zijne - hebben.
| |
[Bekoopen]
Bekoopen, bw. onr. (ik bekocht, heb bekocht), betalen; omkoopen; (fig.) het met den dood - of boeten. *...KOORDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die behaagt, bekoort; verleider, -ster. *...KOORLIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. (...heden). *...KOREN, bw. gel. (ik bekoorde, heb bekoord). *...KORING, v. gmv. betoovering; verleiding. *...KORSTEN, bw. gel. (ik bekorstte, heb bekorst), met eene korst omringen. *...KORTEN, bw. gel. (ik bekortte, heb bekort). ...TING, v. (-en). *..KOSTIGEN, bw. gel. (ik bekostigde, heb bekostigd), ten koste leggen; betalen voor. *...KOSTIGER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *...KOSTIGING, v. gmv. *...KOUTEN, bw. gel. (ik bekoutte, heb bekout), bepraten.
| |
[Bekrabbelen]
Bekrabbelen, bw. gel. (ik bekrabbelde, heb bekrabbeld), krabben over; morsig schrijven op.... *...KRABBEN, bw. gel. (ik bekrabde, heb bekrabd). *...KRACHTIGEN, bw. gel. (ik bekrachtigde, heb bekrachtigd), bevestigen; wettigen; legaliseren; (ook fig.). ...TIGER, (-s), m. ...TIGSTER, v. (-s). ...TIGING, v. (-en).
| |
[Bekransen]
Bekransen, bw. gel. (ik bekranste, heb bekranst), met kransen versieren. *...SING, v. (-en). *...SER, m. (-s). *...SSTER, v. (-s).
| |
[Bekrassen]
Bekrassen, bw. gel. (ik bekraste, heb bekrast), krassen maken op. *...SING, v. (-en).
| |
[Bekreunen]
Bekreunen (ZICH), ww. gel. (ik bekreunde mij, heb mij bekreund); - om, - over; zich bekommeren.
| |
[Bekrijgen]
Bekrijgen, bw. gel. (ik bekrijgde, heb bekrijgd), oorlog voeren tegen. *...KRIJGING, v. gmv. *...KRIJTEN, bw. ong. (ik bekreet, heb bekreten), beweenen; bekreten oogen, oogen rood van schreijen. *...KRIMPEN (ZICH), ww. ong. (ik bekromp mij, heb mij bekrompen), zijne verteringen inkrimpen, - beperken. ...PING, v. gmv. *...KROMPEN, vd. bn. en bijw. beperkt, schraal, niet ruim; (ook fig.); -e denkbeelden, een - verstand; - leven. -HEID, v. gmv.
| |
[Bekroonen]
Bekroonen, bw. gel. (ik bekroonde, heb bekroond), eene kroon opzetten; (fig.) den prijs toekennen; bekransen. *...KROONING, v. (-en), het bekroonen; toekenning van eenen prijs. *...KROONER, m. (-s). ...STER, v. (-s).
| |
[Bekrozen]
Bekrozen, bn. roetig, met roet besmeerd.
| |
| |
| |
[Bekruiden]
Bekruiden, bw. gel. (ik bekruidde, heb bekruid), zie KRUIDEN. *...KRUIJEN, bw. gel. en ong. (ik bekruide of bekrooi, heb bekruid of bekrooijen), kruijen over. *...KRUIPEN, bw. ong. (ik bekroop, heb bekropen), kruipende (eenen weg) afleggen, kruipende bereiken; (fig.) binnensluipen; de lust bekroop mij; § een meisje -, onteeren. *...KRUISEN, bw. gel. ik bekruiste, heb bekruist), (art.) bestrijken; onder het bereik hebben. ZICH -, ww. (r.k.) het teeken van het kruis maken, ↑ *...KRUIZEN, bw. ong. (ik bekroos, heb bekrozen), met roet besmeren. *...KUIPEN, bw. gel. (ik bekuipte, heb bekuipt), inkuipen; (fig.) listig verkrijgen; een ambt -. *...KUIPING, v. gmv. het bekuipen; (ook fig.)
| |
[Bekwaam]
Bekwaam, bn. en bijw. (...amer, -st), geschikt; - tot, - om; (fig.) nuchteren, niet dronken. *-HEID, v. (...heden), geschiktheid. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *...KWAMEN, bw. gel. (ik bekwaamde, heb bekwaamd), in staat stellen (tot iets). ZICH -, ww. - tot iets.
| |
[† Be-kwadraat]
† Be-kwadraat, (wisk.) b in de tweede magt (b2).
| |
[Bekwelen]
Bekwelen, bw. gel. (ik bekweelde, heb bekweeld), kwelen over (van vogels). *...KWIJLEN, bw. gel. (ik bekwijlde, heb bekwijld), kwijlen over, bezeeveren. *...KWIJLING, v. gmv.
| |
[Bel]
Bel, v. (B.m. en v.), (-len), klein werktuig om te luiden, schel; (spr.) der kat de - aanbinden, de eerste zijn bij eene hagchelijke onderneming. *-, opborreling (van water); hopbloem.
| |
[§ Belabben]
§ Belabben, bw. gel. (ik belabde, heb belabd), lasteren. § *...LABBERD, bn. en bijw. (-er, -st), ellendig; vervallen. -HEID, v. gmv. *...LADDEREN, bw. gel. (ik beladderde, heb beladderd), met ladders beklimmen. *...LADDERING, v. gmv. *...LADDERAAR, m. -STER, (-s). *...LADEN, bw. gel. (ik belaadde, heb beladen), lasten opleggen; (ook (fig.). *...LAGCHELIJK, (B. BELACHELIJK), bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. (...heden). *...LAGCHEN, (B. BELACHEN), bw. gel. (ik belachte (B. beloeg), heb belagchen), lagchen over ...; ↑ vriendelijk toelagchen. -SWAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st), bespottelijk. *...LAGCHER, m. (-s). *...LACHSTER, v. (-s). *...LAGCHING, v. gmv.
| |
[Belagen]
Belagen, bw. gel. (ik belaagde, heb belaagd), lagen leggen aan; belasteren. *...LAGING, v. gmv. lastering. *...LAGER, m. (-s), *...LAAGSTER, v. (-s), lasteraar, -ster. *...LAKKEN, bw. gel. (ik belakte, heb belakt), lak doen over of op ...; (fig.) beluisteren. *...LAKKER, m. (-s), *...LAKSTER, v. (-s); (fig.) lasteraar, -ster.
| |
[Belanden]
Belanden, ow. gel. (ik belandde, ben beland), aanlanden; (fig.) heen komen; waar moet ik -? *...ING, v. gmv.
| |
[Belang]
Belang, o. (-en), gewigt; zaak; eene zaak van -, iemands belangen behartigen of waarnemen; - bij iets hebben. *-ELOOS, *-LOOS, bn. en bijw. (...loozer, meest -), zonder belang. -HEID, v. gmv. *-EN, bw. gel. (het belangde, heeft belangd), betreffen, aanbelangen. *-ENDE, vz. aangaande. *-HEBBENDE, m. en v. (-n), -bij, geïnteresseerde. *-HEBBER, m. *-HEBSTER, v. (-s). *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), gewigtig. -HEID, v. gmv. gewigt, belang. *-STELLENDE, m. en v. (-n). *-STELLING, v. gmv. deelneming. *-ZOEKER, m. (-s). *-ZOEKSTER,
| |
| |
v. (-s), baatzuchtige. *-ZUCHT, v. gmv. baatzucht. -IG, bn. en bijw. (-er, -st). -IGLIJK, bijw. *-ZUCHTIGE, m. en v. (-n).
| |
[Belappen]
Belappen, bw. gel. (ik belapte, heb belapt), het verstellen van iemands kleêren bezorgen, - bekostigen.
| |
[Belastbaar]
Belastbaar, bn. en bijw. dat aan belasting kan onderworpen worden; vatbaar voor belasting; een - inkomen. *...LASTEN, bw. gel. (ik belastte, heb belast), lasten -, (ook) belastingen opleggen; iem. - met; hij kwam bij mij belast en beladen; de hoogstbelasten, die het meest in de belasting betalen. *...LASTING, v. (-en), last, opbrengst; direkte en indirekte -en; verbruiks-en; oorlogs-, brandschatting. -SCHULDIGE, m. en v. (-n). -VERORDENING, v. (-en). -WET, v. (-ten).
| |
[Belasteren]
Belasteren, bw. gel. (ik belasterde, heb belasterd), logenachtig kwaadspreken van. *...ING, v. gmv. laster.
| |
[Belatten]
Belatten, bw. gel. (ik belatte, heb belat), met latten beslaan.
| |
[Belderos]
Belderos, m. zie GILDOS.
| |
[Beleedigen]
Beleedigen, bw. gel. (ik beleedigde, heb beleedigd), honen; (fig.) kwetsen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en), hoon; -en ondergaan, verduren, verkroppen.
| |
[Beleefd]
Beleefd, bn. en bijw. (-er, -st), hoffelijk. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. (...heden); - bewijzen.
| |
[Beleemen]
Beleemen, bw. gel. (ik beleemde, heb beleemd), met leem bestrijken. *...ING, v. gmv.
| |
[Beleenbank]
Beleenbank, v. (-en), waar effekten of goud en zilver enz. worden beleend; (ook) bank van leening; lombard. *...BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs van beleening.
| |
[Beleenen]
Beleenen, bw. gel. (ik beleende, heb beleend), geld voorschieten; (geld) opnemen op onderpand; (leenst.) een land of grond leenroerig maken, - verklaren. *...LEENER, m. (-s). *...LEENSTER, v. (-s). *...LEENING, v. (-en), leen op pand; hypotheek.
| |
[Beleg]
Beleg, o gmv. insluiting eener vesting; het - slaan om; het - opbreken; in staat van - verklaren.
| |
[Belegen]
Belegen, dw. en bn. waarop gelegen is; lang gelegen; - brood; - kaas.
| |
[Belegeraar]
Belegeraar, m. (-s). *-STER, v. (-s). *...LEGEREN, bw. gel. (ik belegerde, heb belegerd). *...LEGERING, v. (-en), zie BELEG.
| |
[Beleggen]
Beleggen, bw. gel. (ik belegde of beleide, heb belegd of beleid), dekken met; beslaan; geld -, op intrest plaatsen; eene vergadering -, bijeenroepen; (zeew.), een touw -, vastmaken, -sjorren; (regt.) met arrest -. *...GER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...GING, v. zie OPGELD. *...HOUTEN, o. mv. (zeew.) kruislampen. *...SEL, o. (-s), (met platen, hout, koordjes), borduurwerk.
| |
[Beleid]
Beleid, o. gmv. overleg; omzigtigheid; met - te werk gaan; - aan moed paren. *...LEIDEN, bw. gel. (ik beleidde, heb beleid), besturen. *...LEIDER, m. (-s), *...LEIDSTER, v. (-s), bestuurder, -es, ...ster.
| |
[Belekken]
Belekken, bw. gel. (ik belekte, heb belekt), lekkende bevochtigen. *...LEMMEREN, bw. gel. (ik belemmerde, heb belemmerd), verhinderen; versperren; verzwaren; den weg -; zijne spraak is belem-
| |
| |
merd.
*...LEMMERING, v. (-en), verhindering; verzwaring. *...LEMMERAAR, m. (-s). -STER, v. (-s).
| |
[† Belemnieten]
† Belemnieten, m. mv. (nat.) pijlsteenen.
| |
[Belenden]
Belenden, ow. gel. (ik belendde, heb belend), grenzen -, palen aan; een -d vertrek, -d huis, de -de aanhoorigheden, ap- en dependentiën. *...ING, v. (-en).
| |
[Belet]
Belet, o. gmv. verhindering; beletsel; - laten vragen, vragen of men kan ontvangen worden. *-SEL, o. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s), hinderpaal. *-TEN, bw. gel. (ik belette, heb belet), verhinderen. *-TING, v. (-en), verhindering.
| |
[† Bel-étage]
† Bel-étage, v. (-n), eerste bovenverdieping aan de straat.
| |
[Beleven]
Beleven, bw. gel. (ik beleefde, heb beleefd), leven tot...; ondervinden, bijwonen; wat zal ik nog -? vreugde -.
| |
[Belezen]
Belezen, bw. onr. (ik belas, heb belezen), bannen (den duivel); verleiden; een meisje -; zich laten -, overhalen. *-, vd. en bn. een - man, die veel gelezen heeft. *-HEID, v. gmv. kennis uit de boeken gehaald. *...LEZER, m. (-s), duivelbanner, bezweerder; verleider. *...LEZING, v. (-en), duivelbezwering.
| |
[Belgen]
Belgen (ZICH), ww. gel. (ik belgde mij, heb mij gebelgd); - over, zich boos maken. *-, bw. het belge u niet; gebelgd zijn. *...GING, v. gmv.
| |
[Belgziek]
Belgziek, *...ZUCHTIG, bn. driftig, oploopend. *-TE, *...ZUCHT, v. gmv. oploopendheid, ligtgeraaktheid.
| |
[Belhamel]
Belhamel, m. (-s), ram die de bel draagt en dien de kudde volgt; (fig.) voorste; leider; voorvechter.
| |
[Belial]
Belial, m. (H.S.) een der kwade geesten. *-SKIND, o. (-eren), slechtaard; afvallige.
| |
[Beliegen]
Beliegen, bw. ong. (ik beloog, heb belogen); logentaal nazeggen. *...LIEGER, m. (-s). ...LIEGSTER, v. (-s).
| |
[Believen]
Believen, ow. gel. (ik beliefde, heb beliefd), behagen aan; als het u belieft; wat belieft u? *-, o. gmv. hij doet naar zijn -; dat staat aan uw -. *...VING, v. gmv. gedienstigheid; welgevallen.
| |
[Beligchamen]
Beligchamen, (B...CHAMEN), bw. gel. (ik beligchaamde, heb beligchaamd), in een ligchaam vatten, - hullen.
| |
[Belijden]
Belijden, bw. ong. (ik beleed, heb beleden), bekennen; eene godsdienst -; erkennen. ZICH -, ww. - met, zich behelpen. *-IS, v. (-sen), verklaring van geloof; zijne - afleggen of doen; tot eene - behooren; de augsburgsche -, de helvetische -. *...DER, m. (-s), *...DERES, v. (-sen), die iets belijdt, tot een geloof behoort.
| |
[Belijmen]
Belijmen, bw. gel. (ik belijmde, heb belijmd), met lijm bestrijken. *...LIJNEN, bw. gel. (ik belijnde, heb belijnd), lijnen halen of trekken over; (mets.) met lijnen werken. *...LIJNING, v. gmv. *...LIKKEN, bw. gel. (ik belikte, heb belikt), met de tong over (iets) heengaan.
| |
[Bellen]
Bellen, ow. gel. (ik belde, heb gebeld), aan de bel trekken, schellen; om de meid -, haar door eene bel roepen. *...LETJE, (B. -N), v. (-s), kleine schel, klokje.
| |
[† Belletrist]
† Belletrist, m. (-en), minnaar -, beoefenaar der fraaije letteren. *-ERIJ, v. gmv. het jagen daarnaar. *-ISCH, bn.
| |
| |
| |
[Beloeren]
Beloeren, bw. gel. (ik beloerde, heb beloerd), loeren op, gluipende zien naar. *...LOERDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...LOERING, v. (-en).
| |
[Belofte]
Belofte, v. (-n), toezegging; (spr.) - maakt schuld; het land van -, het heilige land. *-NIS, v. (-sen), (godg.) belofte.
| |
[Beloken]
Beloken, vd. en bn. gesloten; er - uitzien, droefgeestig uitzien; - Paschen, kort na Paschen. *...LOMMEREN, bw. (ik belommerde, heb belommerd), beschaduwen. ...ING, v. gmv. *...LONKEN, bw. gel. (ik belonkte, heb belonkt), toelonken. *...LOONEN, bw. gel. (ik beloonde, heb beloond), iem. loon voor iets geven; beloond worden met. *...LOONER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...LOONING, v. (-en).
| |
[Beloop]
Beloop, o. gmv. loop, gang; iets op zijn - laten; (geldw.) bedrag; model, vorm (van een schip). *-EN, bw. en ow. ong. (ik beliep, heb of ben beloopen), loopende inhalen; loopen over; bedragen; (fig.) iem. met een natten vinger kunnen -, iem. die tegenwoordig is niet willen noemen; die weg is niet te -, te begaan; door eenen storm - (overvallen) worden; dit beloopt, bedraagt.
| |
[Beloven]
Beloven, bw. gel. (ik beloofde, heb beloofd), toezeggen; Holland en Braband of gouden bergen -, schitterende beloften doen, eene fraaije toekomst voorspiegelen. *...LOVER, m. (-s). *...LOOFSTER, v. (-s).
| |
[Belroos]
Belroos, v. gmv. zek. opzwelling in het aangezigt.
| |
[Belt]
Belt, v. hoop; (aardr.) zeeëngte.
| |
[Beluiden]
Beluiden, *...LUIJEN, bw. gel. (ik beluidde of beluide, heb beluid), ter begrafenis van iem. de klok luiden. *-, o. *...LUIDING, v. *...LUIJING, v. (-en). *...LUIKEN, bw. (alleen het vd. BELOKEN gebruikelijk). *...LUISTERAAR, m. -STER, v. (-s). *...LUISTEREN, bw. gel. (ik beluisterde, heb beluisterd), afluisteren. ...ING, v. gmv.
| |
[§ Belul]
§ Belul, v. gmv. bevatting, begrip; geen - van iets hebben; zijn - kwijt zijn.
| |
[Belust]
Belust, bn. - zijn op, lust hebben in; die vrouw is -, met lusten (van zwangere vrouwen). *...HEID, v. gmv. ziekelijke lust (inz. bij zwangere vrouwen). *-EN, onp. w. gel. (het belustte, heeft belust), zie BENIEUWEN.
| |
[Bemagtigen]
Bemagtigen, bw. gel. (ik bemagtigde, heb bemagtigd), bemeesteren; iets -; zwaarmoedigheid bemagtigde zich zijner. *...MAGTIGING, v. gmv. bemeestering. *...MANNEN, bw. gel. (ik bemande, heb bemand), van manschap voorzien; een schip -. *...MANNING, v. gmv. (zeew.), manschap, matrozen, uitrusting. *...MANTELEN, bw. gel. (ik bemantelde, heb bemanteld), met eenen mantel dekken; (vest.) omwallen; (fig.) bewimpelen, vergoelijken. ...ING, v. gmv. *...MASTEN, bw. gel. (ik bemastte, heb bemast), van masten voorzien. ...ING, v. (-en).
| |
[Bemeeld]
Bemeeld, bn. met meel bedekt.
| |
[Bemerken]
Bemerken, bw. gel. (ik bemerkte, heb bemerkt), gewaar worden, bespeuren. *...MERKING, v. (-en), (fig.) aanmerking. *...MESTEN, bw. gel. (ik bemestte, heb bemest), met mest bedekken; het land -. ...ING, v. (-en).
| |
[Bemiddelaar]
Bemiddelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), scheidsman, -vrouw. *...MIDDELD, bn. welgesteld. *...MIDDELEN, bw. gel. (ik bemiddelde,
| |
| |
heb bemiddeld), bijleggen (eenen twist); bevredigen. ...ING, v. gmv. tusschenkomst.
| |
[Beminde]
Beminde, m. en v. (-en), minnaar, minnares; gehuwde vrouw, man; mevrouw uwe -. *-MINNAAR, m. (-s), liefhebber; minnaar. *...MINNARES, v. (-sen), liefhebster; minnares. *...MINNELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). *...MINNEN, bw. gel. (ik beminde, heb bemind), liefhebben. -SWAARD, -IG, bn. (-er, -st). -SWAARDIGHEID, v. gmv.
| |
[Bemodderen]
Bemodderen, bw. gel. (ik bemodderde, heb bemodderd), beslijken. *...MOEDIGEN, bw. gel. (ik bemoedigde, heb bemoedigd), aanmoedigen; ik voel mij bemoedigd. ...ING, v. gmv.
| |
[Bemoeial]
Bemoeial, m. en v. (-len), die zich met alles bemoeit. *...MOEIJEN (ZICH), ww. gel. (ik bemoeide mij, heb mij bemoeid). *...MOEIJING, v. (-en). *..MOEIJENIS, v. (-sen), poging; inspanning, medewerking.
| |
[† Bé-mol]
† Bé-mol, m. (muz.) de zachte toon (uit B). *-SLEUTEL, m. (-s).
| |
[Bemorsen]
Bemorsen, (B...SCHEN), bw. gel. (ik bemorste, heb bemorst), bekladden, vuil maken. *...MORSING, v. gmv. *...MOST. vd. bn. met mos begroeid.
| |
[Bemuren]
Bemuren, bw. gel. (ik bemuurde, heb bemuurd), met muren omgeven. *...RING, v. gmv.
| |
[Ben, Benne]
Ben, Benne, v. (-n), mand. *-NETJE, (B.-N), o. (-s), korfje, mandje.
| |
[Benaaijen]
Benaaijen, bw. gel. (ik benaaide, heb benaaid), voor iem. naaiwerk verrigten, linnengoed in orde houden; zorgvuldig naaijen.
| |
[Benaarstigen]
Benaarstigen, bw. ZICH -, ww. gel. (ik benaarstigde [mij], heb [mij] benaarstigd; zich met ijver op iets toeleggen. *...NAASTEN, bw. zie NAASTEN.
| |
[Benaauwd]
Benaauwd, bn. en bijw. (-er, -st), gedrukt; angstig; - warm; ik ben -. *-HEID, v. (...heden). *...EN, bw. gel. (ik benaauwde, heb benaauwd), drukken; hinderen; eene vesting -, digter insluiten. *...ER, m. (-s). *...ING, v. gmv.
| |
[Benadeelen]
Benadeelen, bw. gel. (ik benadeelde, heb benadeeld), schade -, nadeel toebrengen; (fig.) belasteren. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.
| |
[Benaderen]
Benaderen, bw. gel. (ik benaderde, heb benaderd), aanhouden, beslag leggen op. *...ING, v. (-en), beslag.
| |
[Benamen]
Benamen, bw. gel. (ik benaamde, heb benaamd), eenen naam geven aan. *...MING, v. (-en), naam; onder - van.
| |
[Benard]
Benard, bn. en bijw. onrustig; slecht; verward; verlegen; -e omstandigheden; de zeilen zijn -. *-HEID, v. gmv. verlegenheid, angst. *...NARREN, bw. gel. (ik benarde, heb benard), (zeew.) verwarren.
| |
[§ Bende]
§ Bende, v. (-n), troep, hoop; eene - dieven.
| |
[Bendelgaren]
Bendelgaren, o. (zeew.) zeer dun bindtouw.
| |
[Beneden]
Beneden, bijw. en vz. (B. bn.) *-BUUR, m. en v. (...buren). -MAN, m. (-buurlieden). -VROUW, v. (-en). *-EINDE, o. gmv. lager einde (der tafel enz.). *-GEVEL, o. (-s), ondereind des gevels. *-HUIS, o. (...huizen). *-KAMER, v. (-s). *-KANT, m. (-en). *-LAND, o. (-en). *-LUCHT, v. gmv. lagere luchtlaag. *-RAAM, o. (...ramen). *-RAND, m. (-en). *-STAD, v. gmv. lager gedeelte van de stad. *-TAND, m. (-en), ondertand. *-WONING, v. (-en). *-ZAAL, v. (...zalen).
| |
| |
| |
[† Benedictie]
† Benedictie, v. (-ën), zegening.
| |
[† Benefice]
† Benefice, v. ter -, ten voordeele; -voorstelling *...FICIANT, m. en v. (-en), ten wiens of wier voordeele de voorstelling strekt. *...FICEREN, bw. (ik beneficeerde, heb gebeneficeerd), bevoordeelen, te goed doen.
| |
[† Beneficie]
† Beneficie, o. (-ën), voordeel; (regt.) onder -, van inventaris, onder voordeel of voorregt van boedelbeschrijving. *-GELD, o.
| |
[↑ Benedijen]
↑ Benedijen, bw. (ik benedijde, heb gebenedijd), (r.k.) zegenen.
| |
[† Benevolentie]
† Benevolentie, v. gmv. welwillendheid.
| |
[Benedictijner]
Benedictijner, m. (s), monnik.
| |
[↑ Beneenen]
↑ Beneenen, bw. gel. (ik beneende, heb beneend), ontkennen, loochenen. *...NEENING, v. gmv.
| |
[Benemen]
Benemen, bw. ong. (ik benam, heb benomen), wegnemen; zich het leven -. *...NEMING, v. gmv. *...NEMER, m. (-s), (fig.) roover. *...NEEMSTER, v. (-s), (fig.) roofster.
| |
[Benepen]
Benepen, vd. bn. benaauwd, benard; verlegen; hagchelijk; beklemd; (zeew.) gestrand; (fig.) met een - hart. *-HEID, v. gmv. beklemdheid; (zeew.) stranding. *...NEVELEN, bw. gel. (ik benevelde, heb beneveld), met nevelen of dampen omringen; verduisteren; (ook fig.). *...NEVELING, v. gmv.
| |
[Benevens]
Benevens, vz. met, als ook.
| |
[Bengaalsch vuur]
Bengaalsch vuur, o. kunstvuurwerk.
| |
[Bengel]
Bengel, m. (-s), klokje, tong in de klok; (fig.) lomperd; (zeew.) klok op een koopvaardijschip. *-EN, ow. gel. (ik bengelde, heb gebengeld), luijen. *-KRUID, o. zekere plant.
| |
[Benieuwen]
Benieuwen, onp. w. (het benieuwde, heeft benieuwd), nieuwsgierigheid wekken; het benieuwt mij. *-, ow. ik ben benieuwd of dit zal gebeuren.
| |
[Benijden]
Benijden, bw. gel. (ik benijdde, heb benijd), iem. iets misgunnen, (spr.) beter benijd dan beklaagd. *-SWAARD, -IG, bn. en bijw. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.
| |
[Benijpen]
Benijpen, bw. ong. (ik beneep, heb benepen), beknellen.
| |
[Benjuin]
Benjuin, v. gmv. zekere welriekende gom of hars.
| |
[Benoemen]
Benoemen, bw. gel. (ik benoemde, heb benoemd), noemen; - tot (een post); benoemde (of benaamde) getallen (20 pond, 30 el enz.). *...ER, m. (-s). *...STER, v. *...MING, v. (-en).
| |
[Benoodigd]
Benoodigd, bn. noodig; iets - zijn, iets noodig hebben. *-HEID, v. (...heden), behoefte, het noodige. *...NOORDEN, vz. en bijw. ten noorden van. *...NUCHTEREN, bw. gel. (ik benuchterde, heb benuchterd), ontnuchteren. *...NUCHTERING, v. gmv.
| |
[† Bento d'Aviz]
† Bento d'Aviz, orde van -, portugesche en braziliaansche ridderorde.
| |
[Benzoin, Benzoë]
Benzoin, Benzoë, v. welriekende gom of hars. *...ZOL, *...ZIN, o. zekere brandbare vloeistof.
| |
[Beoefenaar]
Beoefenaar, m. (-s, ...aren). *-STER, v. (s). *...OEFENEN, bw. gel. ik beoefende, heb beoefend). -D, bn. werkdadig. *...OEFENING, v. gmv. studie; uitoefening.
| |
[Beoliën]
Beoliën, bw. (ik beoliede, heb beolied), met olie insmeren.
| |
| |
*...OOGEN, bw. gel. (ik beoogde, heb beoogd), doelen op; iets - met. *...OOGING, v. gmv. *...OORDEELAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...OORDEELEN, bw. gel. (ik beoordeelde, heb beoordeeld). ...ING, v. (-en). *...OORLOGEN, bw. gel. (ik beoorloogde, heb beoorloogd). *...OORLOGER, m. (-s). ...ING, v. gmv. *...OOSTEN, bijw. en vz. ten oosten van; - de kaap.
| |
[Bepaald]
Bepaald, vd., bn. en bijw. vast, vastgesteld; een -e tijd, tot -e prijzen; de - verleden tijd; er is - dat; het is zoo -; zie AFPALEN. *-ELIJK, bijw. *...PALEN, bw. gel. (ik bepaalde, heb bepaald), met palen afzetten, - omzetten, vaststellen, regelen; (fig.) beperken; zijne wenschen bij het noodige -; (taalk.) het -d en niet-d lidwoord. *...PALER, m. (-s). *...PAALSTER, v. (-s). *...PALING, v. (-en); afpaling; vaststelling, beperking; (taalk.) het 3e geval of de 2e en 3e naamval en alle bijwoorden. *...PAARLEN, *...PARELEN, bw. gel. (ik beparelde, heb bepareld), met paarlen versieren.
| |
[Bepeilen]
Bepeilen, bw. gel. (ik bepeilde, heb bepeild), peilende bereiken, raken. *...PEINZEN, bw. gel. (ik bepeinsde, heb bepeinsd), iets overdenken; ik zal deze zaak -. *...PEINZING, v. (-en). *...PEKKEN, bw. gel. (ik bepekte, heb bepekt), met pek bestrijken. *...PENNEN, bw. gel. (ik bepende, heb bepend), van pennen voorzien. *...PERKEN, bw. gel. (ik beperkte, heb beperkt); afperken; (fig.) intoomen, bepalen; een beperkt verstand, een zwak verstand; men moet zijne lusten -. *...PERKER, m. (-s). *...PERKSTER, v. (-s). *...PERKING, v. (-en), intooming. *...PERKTHEID, v. gmv. het beperkte, geringheid. § *...PISSEN, bw. gel. (ik bepiste, heb bepist), bewateren.
| |
[Beplakken]
Beplakken, bw. gel. (ik beplakte, heb beplakt); - met. *...PLAKKER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...PLAKKING, v. gmv. *...PLAKSEL, o. (-s), waarmede men beplakt. *...PLANKEN, bw. gel. (ik beplankte, heb beplankt), van planken voorzien. ...ING, v. (-en). *...PLANTEN, bw. gel. (ik beplantte, heb beplant), met planten of gewassen bezetten; een bolwerk met geschut - *...PLANTER, m. (-s). *...PLANTSTER, v. (-s). *...PLANTING, v. (-en). *...PLEISTEREN, bw. gel. (ik bepleisterde, heb bepleisterd), met pleisters beleggen; met fijnen kalk bestrijken; (fig.) bewimpelen, vergoêlijken. ...ING, v. gmv. *...PLEITEN, bw. gel. ik bepleitte, heb bepleit), met woorden verdedigen; zijne eigene zaak -. *...PLEITING, v. gmv.
| |
[Beploegbaar]
Beploegbaar, bn. (-der, -st), tot beploegen geschikt. *...PLOEGEN, bw. gel. (ik beploegde, heb beploegd); den akker -; (fig.) de zee -, bevaren, doorklieven. *...PLOEGER, m. (-s). *...PLOEGSTER, v. (-s). ...PLOEGING, v. gmv. *...PLUIMEN, bw. gel. (ik bepluimde, heb bepluimd), van of met pluimen voorzien, bezetten. *...PLUIZEN, bw. ong. (ik beploos, heb beplozen), uitpluizen. *...POTEN, bw. gel. (ik bepootte, heb bepoot), beplanten. *...POTING, v. gmv.
| |
[Bepraten]
Bepraten, bw. gel. (ik bepraatte, heb bepraat), door praten overhalen; misleiden. *...PRATER, m. (-s). *...PRAATSTER, v. (-s). ...PRATING, v. gmv. misleiding. *...PROEFD, vd. en bn. op de proef gesteld; eerlijk; hij is zwaar -, heeft veel ongelukken ondervonden; een man van -e trouw. *...PROEVEN, bw. gel. (ik beproefde, heb
| |
| |
beproefd), de proef nemen van, trachten naar; op de proef stellen; ongelukken toezenden. *...PROEVER, m. (-s). *...PROEFSTER, v. *...PROEVING, v. (-en), proef; tegenspoed; harde -en; welk eene -!
| |
[Beraad]
Beraad, v. gmv. overleg; er is geen tijd van -; in - houden. *-SLAGEN, bw. gel. (ik beraadslaagde, heb beraadslaagd), overleggen; te rade gaan. ZICH -, ww. (beter: onder elkander -). *-SLAGER, m. *-SLAGING, v. (-en), overleg.
| |
[Berad]
Berad, bn. goed bereden (van rijtuigen).
| |
[Beraden]
Beraden (ZICH), ww. ong. (ik beried mij, heb mij beraden), in beraad nemen, raad inwinnen; zich weder -, van besluit veranderen. *-D, bn. overwegend. *...RADING, v. gmv. overleg, overweging. *...RAMEN, bw. gel. (ik beraamde, heb beraamd), ontwerpen; een plan -, *...RAMING, v. gmv. *...RAMER, m. (-s), ontwerper. *...RAAMSTER, v. (-s), ontwerpster. *...RAPEN, bw. gel. (ik beraapte, heb beraapt), (mets.) bepleisteren.
| |
[Berberis]
Berberis, v. (-sen), zek. gewas. *-STRUIK, v. (-en).
| |
[↑ Berd]
↑ Berd, o. bord; te -e brengen, ter sprake brengen, aanvoeren, aanhalen.
| |
[Beredderen]
Beredderen, bw. gel. (ik beredderde, heb beredderd), schikken, in orde brengen. *...RAAR, m. (-s). -STER, v. *...RING, v. gmv.
| |
[Bereden]
Bereden, vd. en bn. een - ruiter, een geoefend ruiter. *...REDENEREN, bw. gel. (ik beredeneerde, heb beredeneerd), iets bepraten. *...REGENEN, bw. gel. (ik beregende, heb beregend), regenen over, - op. *...REGTEN, bw. gel. (ik beregtte, heb beregt), verkoopen (in winkels), de klanten helpen; eenen zieke -, de sakramenten toedienen. *...REGTER, m. (-s). ...STER, v. (-s). ...ING, v. gmv.
| |
[Bereiden]
Bereiden, bw. gel. (ik bereidde, heb bereid), gereed maken; bereid zijn tot -. ZICH -, ww. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv. appretuur, (van stoffen).
| |
[Bereids]
Bereids, bijw. reeds. *-EL, o. het gereed gemaakte.
| |
[Bereidwillig]
Bereidwillig, bw. en bijw. *-HEID, v. gmv. *-LIJK, bijw.
| |
[Bereik]
Bereik, o. gmv. dat is onder of boven mijn -, dat is mij te zwaar of te moeijelijk; hier kan ik niet bij, (ook fig.) *-EN, bw. gel. (ik bereikte, heb bereikt), komen, genaken tot, (ook fig.). *-ING, v. gmv.
| |
[Bereizen]
Bereizen, bw. gel. (ik bereisde, heb bereisd), doorreizen; een land -, (ook voor handelszaken); de kermissen -; een bereisd man, iem. die veel gereisd heeft. *...REKENEN, bw. gel. (ik berekende, heb berekend), uitcijferen, uitrekenen; ramen. *...REKENING, v. (-en), uitcijfering; volgens -, naar mijne -; (ook fig.). *...RENNEN, bw. gel. (ik berende, heb berend), omsingelen, insluiten (eene vesting). *...RENNER, m. (-s). *...RENNING, v. gmv.
| |
[Berg]
Berg, m. (-en), verhevenheid boven de oppervlakte der aarde, vlot-, graniet-, vuurspuwende -; (spr.) de - baart eene muis; -en en dalen ontmoeten elkander niet, maar wel menschen; (fig.) de haren rijzen mij te -e; iem. gouden -en beloven. *-, m. (-en), gesneden varken, barg. *-AARDE, v. gmv. *-ACHTIG, bn. (-er, st). *-AF, bijw. afwaarts.
| |
| |
| |
[Bergamot]
Bergamot, v. (-ten), soort peer. *-BOOM, m. (-en). *-OLIE, v. gmv. citroenolie. *-PEER, v. (...peren).
| |
[Bergbewoner]
Bergbewoner, m. (-s). *...BEWOONSTER, v. (-s). *...BLAAUW, o. gmv. zek. delfstof. *...BOTER, v. gmv. zinkvitriool. *...BOOR, v. (...boren), aardboor. *...EEND, v. (-en), soort afrikaansche gans.
| |
[Bergen]
Bergen, bw. ong. (ik borg, heb geborgen), wegleggen; bewaren; redden; (zeew.) de zeilen -, reven; hij is geborgen, welgesteld; het lijf -, levensbehoud zoeken. ZICH -, ww. wegloopen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s).
| |
[Bergeppe]
Bergeppe, v. gmv. (soort) wilde peterselie.
| |
[† Bergère]
† Bergère, v. (-s), leuningstoel met voetbank; herderin.
| |
[Berggeel]
Berggeel, o. gmv. bergaarde, zekere verfstof. *...GEIT, v. (-en).
| |
[Berggeld]
Berggeld, o. (-en), zie BERGLOON.
| |
[Berggeest]
Berggeest, m. (-en), (fab.) verschijning, aardgeest. *...GEVAARTE, o. (-n). *...GEZIGT, o. (-en), uitzigt op bergen. *...GLAS, o. gmv. bergkristal. *...GOD, m. (-en), (fab.). *...GODIN, v. (-nen). *...GROEN, o. zek. verfstof. *...HAAN, m. (...hanen). *...HOEN, o. (-ders, -deren), frankolijn (zekere vogel).
| |
[Berghouten]
Berghouten, o. mv. zie BARKHOUTEN. *...HUT, v. (...ten).
| |
[Bergie]
Bergie, v. zie BARGE.
| |
[Bergje]
Bergje, (B. -N), o. (-s), kleine berg, heuvel; hoopje.
| |
[Bergkauw]
Bergkauw, m. (-en), (soort) raaf. *...KETEN, v. (-s). *...KRISTAL, o. natuurlijk kristal. *...LAND, o. (-en), land vol bergen, hoogland.
| |
[Bergloon]
Bergloon, o. en m. (-en), loon voor het bergen; regt van den strandvonder. *...MAN, m. (...lieden), bergwerker; bergbewoner. *...MEEL, o. gmv. eetbare aarde. *...MUIS, v. (...zen). *...NIMF, v. (-en), (fab.) oreade.
| |
[Bergop]
Bergop, bijw. den berg opwaarts. *...PAS, m. (-sen), bergengte. *...PEK, o. gmv. asphalt.
| |
[Bergplaats]
Bergplaats, v. (-en), bewaarplaats, pakhuis; schuilplaats; - voor, - van.
| |
[Bergpreek]
Bergpreek, v. *...REDE, v. gmv. prediking van Jezus op den olijfberg. *...RAT, *...ROT, v. (-ten). *...ROOK, m. gmv. veendamp. *...RUG, m. (-gen), top -, helling van eenen berg. *...SCHOT, m. (-ten), hooglander (in Schotland). *...SLEDE, v. (-n). *...STOF, v. delfstof; erts. *...STORTING, v. (-en), aardstorting. *...TOP, m. (-pen). *...VLOTTEN, o. mv. drijvende ijsbergen. *...WATER, o. (-en). *...WERK, o. (-en), ontgonnen mijn. -ER, m. (-s), mijnwerker. *...ZOUT, o. (-en), oorspronkelijk zout, mineraalzout.
| |
[Berieken]
Berieken, bw. ong. (ik berook, heb beroken, B. berooken), ruiken, rieken aan of over; (fig.) onderzoeken.
| |
[Berigt]
Berigt, (B. ...CHT), o. (-en), tijding; kennisgeving; telegrafisch -, telegram; dienen van -, berigt inleveren. *-EN, bw. gel. (ik berigtte, heb berigt), kennis geven van; aankondigen. *-ER, *-GEVER, m. (-s), inzender van berigten; correspondent (van dagbladen). *-GEEFSTER, v. (-s). *-SCHRIFT, o. (-en), verslag; rondgaande kennisgeving; mandement. *-SCHRIJVER, m. (-s), verslaggever.
| |
[Berijden]
Berijden, bw. ong. (ik bereed, heb bereden), rijden op, - over;
| |
| |
een goed bereden paard; slecht bereden zijn, op een slecht paard (of ander dier zitten), (ook fig.). *...RIJDER, m. (-s). *...RIJDSTER, v. (-s). *...RIJMEN, bw. gel. (ik berijmde, heb berijmd), (iets) in of op rijm zetten, - brengen; de berijmde bijbel, rijmbijbel. *...RIJMER, m. (-s). ...RIJMSTER, v. (-s). *...RIJMING, v. gmv.
| |
[Beril]
Beril, m. (soort) fijne steen.
| |
[Beringen]
Beringen, bw. gel. (ik beringde, heb beringd), van ringen voorzien. *...ING, v. gmv.
| |
[Berispen]
Berispen, bw. gel. (ik berispte, heb berispt), laken; - om, - over; (zeew.) een schip -, flamberen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en). *...ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. laakbaarheid.
| |
[Berk]
Berk, *-ENBOOM, m. (-en). *-EN, bn. van berkenhout. ↑ *-ENMEIJER, (B. ...MEIER), m. (-s), berkentak; groote drinkbeker. *-ENTEER, v. gmv. zekere olie uit den berk verkregen. *-ENWIJN, m. gmv. duitsche champagne.
| |
[Berkan]
Berkan, v. gmv. zekere stof. *...KOEN, v. (-en), (soort) dwarsbalk, stut.
| |
[Berlijnsch-blaauw]
Berlijnsch-blaauw, o. gmv. zekere verfstof.
| |
[† Berline]
† Berline, v. (-n), reiskoets.
| |
[† Berm]
† Berm, m. (-en), of *-E, v. (-n), walrand.
| |
[Bernagie]
Bernagie, v. (-n), zeker kruid.
| |
[↑ Bernen]
↑ Bernen, ow. gel. zie BARNEN.
| |
[Bernsteen]
Bernsteen, m. zie BARNSTEEN.
| |
[Beroemd]
Beroemd, vd. bn. vermaard; - bij, - onder, - door; zich - maken. *-HEID, v. gmv. *...ROEMEN (ZICH), ww. gel. (ik beroemde mij, heb mij beroemd); - op, roem dragen op.
| |
[Beroep]
Beroep, o. (-en), bedrijf, handel; ambacht; een - uitoefenen. *-, benoeming (tot hoogleeraar, predikant); inroeping van; (regt.) appel; een - doen op; in hooger - komen van (een vonnis). *-BAAR, bn. *-EN, bw. ong. (ik beriep, heb beroepen), roepen; benoemen -, aanstellen tot; eene vergadering - (of bijeenroepen). ZICH -, ww. - op, aanhalen, inroepen. *-ER, m. aansteller; (regt.) appellant. *-ING, v. (-en), benoeming; bijeenroeping. *-SBEZIGHEDEN, v. mv. *-SBRIEF, m. (...ven), akte van beroeping; patent. *-SHALVE, bijw. uit kracht van zijn beroep; ambtshalve. *-SZORGEN, v. mv.
| |
[Beroerd]
Beroerd, vd. bn. en bijw. verlamd; (fig.) verward, oproerig; § ellendig. *-ER, m. (-s), onruststoker. *-HEID, v. gmv. verlamming; (fig.) jammerlijke toestand. *...ROEREN, bw. gel. (ik beroerde; heb beroerd); aanraken; verontrusten. *...ROERING, v. (-en), (fig.) onlusten, burgertwist. *...ROERTE, v. gmv. verlamming, verstijving; beroerten, rustverstoringen, onlusten.
| |
[Beroesten]
Beroesten, ow. gel. (ik beroestte, ben beroest), verroesten. *...ROESTING, v. gmv. *...ROKKENEN, *...ROKKEN, bw. gel. (ik berokkende of berokte, heb berokkend of berokt), verwekken, over den hals halen; zich veel leed -. *...ROKKENAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...ROKKENING, v. gmv.
| |
| |
| |
[Berooid]
Berooid, bn. arm; uitgeput; wanhopig; eene -e schatkist. *-HEID, v. gmv. armoede, vertwijfeling.
| |
[Berooken]
Berooken, bw. gel. (ik berookte, heb berookt), met rook overtrekken. *...ROOKING, v. gmv. *...ROOVEN, bw. gel. (ik beroofde, heb beroofd); iem. van iets -, zich van het leven -. *...ROOVING, v. gmv. *...ROOVER, m. (-s). *...ROOFSTER, v. (-s).
| |
[Berouw]
Berouw, o. gmv. - hebben over of van; (spr.) niet weêr doen is het beste -. *-EN, onp. w. gel. (het berouwde, heeft berouwd), berouw hebben over; die daad zal hem -.
| |
[Berrie]
Berrie, v. (-n), burrie, draagbaar.
| |
[Berst]
Berst, m. (-en), spleet. *-EN, ow. gel. en ong., (ik berstte, borst; ben geborsten), vaneensplijten; § sterven (van dieren); fig. van spijt -.
| |
[Bertramkruid]
Bertramkruid, o. gmv. kwijlwortel, zekere plant.
| |
[Berucht]
Berucht, bn. en bijw. (-er, -st), kwalijk bekend, te slechter naam en faam. *-HEID, v. gmv.
| |
[Beruiken]
Beruiken, bw. zie BERIEKEN. *...RUSTEN, ow. gel. (ik berustte, heb berust), in bezit zijn van, deze papieren - onder of bij mij; steunen op, op hem berust de welvaart des lands; blijven laten, laat het daarbij -; zich bevredigen, in uwen raad zal ik -. *...RUSTING, v. gmv. bewaring; vertrouwen.
| |
[Bes]
Bes, v. (-sen), bezie. *-, *-JE, (B. -N), (-s), oude vrouw, het besjeshuis, oude-vrouwenhuis.
| |
[Beschaafd]
Beschaafd, bn. en bijw. (-er, -st), gemanierd, wellevend, goed onderwezen; de -e volken (in tegenoverstelling der wilden). *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. wellevendheid. *...SCHAAMD, bn. en bijw. (-er, -st), bedeesd, verlegen, -maken; daar stond hij - en verlegen. -HEID, v. gmv. bedeesdheid, schaamte. *...SCHAARDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), goochelaar, -ster.
| |
[Beschadigen]
Beschadigen, bw. gel. (ik beschadigde, heb beschadigd), schade veroorzaken, - aanrigten. *...SCHADIGER, m. (-s). ...STER, v. (-s). ...ING, v. (-en), schade; (zeew.) haverij. *...SCHADUWEN, bw. gel. (ik beschaduwde, heb beschaduwd), met schaduw beteekenen, - overtrekken. ...ING, v. gmv.
| |
[Beschamen]
Beschamen, bw. gel. (ik beschaamde, heb beschaamd), schaamte veroorzaken; (fig.) teleurstellen, beschaam mijne hoop niet; vernederen, God beschaamt den hoogmoedige. *...SCHAMING, v. gmv. tot zijne -. *...SCHANSEN, bw. gel. (ik beschanste, heb beschanst), van schansen voorzien. ...ING, v. (-en), met schansen omringen, (ook van schepen). *...SCHAREN, bw. gel. (ik beschaarde, heb beschaard), wegmoffelen, ontfutselen. ...RING, v. (-en), ontfutseling.
| |
[Beschaven]
Beschaven, bw. gel. (ik beschaafde, heb beschaafd), met de schaaf glad maken; (fig.) verbeteren; zedelijker maken, onderrigten. *...SCHAVER, m. (-s). *...SCHAVING, v. gmv. (zeew.) afbeiteling van eenen mast; verbetering, verfijning, veredeling.
| |
[Bescheid]
Bescheid, o. (-en), berigt, verklaring; bijlage; echte -en. *-, gmv. antwoord, verklaring; kwaad - geven; ontbieding; op uw - kom ik hier; - doen (iemands dronk beantwoorden). *...EN, bw.
| |
| |
(ik bescheidde, heb of ben bescheiden), ontbieden, toekennen; wij zijn hier heen -. *-, vd. elk zijn - deel geven. *-, bn. en bijw. (-er, -st), bedeesd, zedig, heusch; volgens mijne - meening. *-ENHEID, v. gmv. bedeesdheid, zedigheid. *-ENLIJK, bijw. *-ING, v. (-en), ontbieding, dagvaarding.
| |
[Beschenken]
Beschenken, bn. gel. (ik beschonk, heb beschonken), geschenken geven; - met; (fig.) dronken maken. *...KING, v. gmv.
| |
[Bescheren]
Bescheren, bw. ong. (ik beschoor, heb beschoren), bestemmen, beschikken; dit geluk is hem beschoren. *...RING, v. gmv. zie SCHEREN.
| |
[Beschermen]
Beschermen, bw. gel. (ik beschermde, heb beschermd); - tegen, beschutten; (ook fig.); de onschuld -; -de regten (van in- en uitvoer); het -d stelsel. *...ENGEL, m. (-en). *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...GOD, m. (-en). -IN, v. (-nen), beschermengel. *...HEER, m. (-en). *...HEILIGE, m. en v. (-n). *...ING, v. gmv.
| |
[Beschieten]
Beschieten, bw. en ow. ong. (ik beschoot, heb of ben beschoten), bombarderen, door schieten treffen, - bereiken; (ook fig.) het kanon kan die vesting niet -; de zon -, zonshoogte nemen; (timm.) beslaan, betimmeren (met planken); vorderen; opleveren; troebel worden. *...TER, m. (-s). *...TING, v. gmv. bombardement; (timm.) lambrizering.
| |
[Beschijnen]
Beschijnen, bw. ong. (ik bescheen, heb beschenen), schijnen op, - over. *..SCHIJNING, v. gmv. § *...SCHIJTEN, bw. ong. (ik bescheet, heb bescheten); (fig.) foppen, bedriegen. *...SCHIJTER, m. (-s), ...STER, v. (-s), (fig.) bedrieger, bedriegster.
| |
[Beschik]
Beschik, o. regeling, ordening; wat al -! *-AL, m. en v. zie ALBESCHIK. *-KEN, bw. ow. gel. (ik beschikte, heb beschikt); zenden; bezorgen, besturen; in orde brengen; ordenen, regelen; zijne zaken -, zijn testament maken; een minderjarige kan niet -; - over; (spr.) de mensch wikt en God beschikt. *-KER, m. (-s). *-STER, (-s). *-KING, v. (-en); vrije - hebben over; bij ministeriële - of dispositie; uiterste wils-, testament; ter - stellen van...; te (ter) mijner -.
| |
[Beschilderen]
Beschilderen, bw. gel. (ik beschilderde, heb beschilderd), verwen, kleuren; (ook fig.) beprikken, tatoueren. *...SCHILDERING, v. gmv. *...SCHIMMELD, vd. en bn. - brood; (fig.) § beschaamd. -HEID, v. gmv. (ook fig.) *...SCHIMMELEN, ow. gel. (ik beschimmelde, ben beschimmeld), zich met schimmel overdekken; beschaamd worden. ...LING, v. gmv. *...SCHIMPEN, bw. gel. (ik beschimpte, heb beschimpt), uitschelden, honen; belasteren. *...SCHIMPER, m. (-s). *...SCHIMPSTER, v. (-s). *...SCHIMPING, v. (-en), hoon; laster.
| |
[Beschonken]
Beschonken, vd. bn. begiftigd (met); dronken. *-HEID, v. gmv. dronkenschap. *...SCHOT, o. (timm.) bekleedsel -, (ook) afscheiding van planken; (landb.) opbrengst, een goed - leveren. -WEEK, o. houten afschutting, - bekleeding.
| |
[Beschouwen]
Beschouwen, bw. gel. (ik beschouwde, heb beschouwd), bezien; oplettend aanschouwen, overwegen, (ook fig.); naar mijne wijze van -; al naar men het beschouwt; (ook) zijn deel ontvangen (in visschersdorpen, van de opbrengst der visscherij). *...ELIJK, bn. en bijw. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en).
| |
| |
| |
[Beschreijen]
Beschreijen, bw. gel. (ik beschreide, heb beschreid), beweenen. *-SWAARD, -IG, bn. (-er, -st). *...SCHRIJDEN, bw. ong. (ik beschreed, heb beschreden), ruggelings -, schrijelings (op iets) gaan zitten; (ook) overschrijden. *...SCHRIJVEN, bw. ong. (ik beschreef, heb beschreven), schrijven op, een blad papier -; vormen, trekken, eene lijn -, eenen boog -; schriftelijk verhalen; (fig.) op-, zamenroepen, eene vergadering -; de beschrevene vaderen, leden van den raad in het oude Rome; een beschrevene, iem. die opgeschreven is; de -de dichtkunst. *...SCHRIJVER, m. (-s). *...SCHRIJFSTER, v. (-s). *...SCHRIJVING, v. (-en), het schrijven op; verhaal, uiteenzetting, ontleding; zamenroeping; signalement; zie OPSCHRIJVING.
| |
[Beschroomd]
Beschroomd, bn. en bijw. bedeesd, verlegen. *-HEID, v. gmv.
| |
[Beschuit]
Beschuit, v. (-en). *-BAKKER, m. (-s), -IN, ...STER, v. (-s). *-BLIK, o. (-ken), blik om de beschuit in den oven te schuiven. *-DEEG, o. gmv. *-JE, (B. -N), o. (-s), (fig.) knijpje en stoot onder de kin. *-TROMMEL, v. (-s).
| |
[Beschuldigen]
Beschuldigen, bw. gel. (ik beschuldigde, heb beschuldigd), aanklagen; - van. *-D, bn. en bijw. (fig.) een -e blik. *...DIGDE, m. en v. (-n), aangeklaagde. *...DIGER, m. (-s), aanklager. *...DIGSTER, v. (-s), aanklaagster. *...DIGING, v. (-en), aanklagt; -en inbrengen tegen.
| |
[Beschut]
Beschut, vd. bn. beschermd, behoed; - tegen, - voor. *-SEL, o. (-s), borstwering, beschot. *-TEN, bw. gel. (ik beschutte, heb beschut), beschermen, behoeden. *-TER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-TING, v. gmv.
| |
[Besef]
Besef, o. gmv. begrip; bewustzijn; zijn - kwijt zijn. *-FEN, bw. gel. (ik besefte, heb beseft), begrijpen, vatten. *-FELOOS, bn. zonder begrip; bewusteloos; een beseflooze, een idioot. -HEID, v. gmv. idiotisme. *-FING, v. gmv. besef.
| |
[Besingelen]
Besingelen, (B. BECINGELEN), bw. gel. (ik besingelde, heb besingeld), van singels voorzien; omsingelen.
| |
[Beslaan]
Beslaan, bw. ow. onr. (ik besloeg, heb beslagen), bedekken, bekleeden; (hoepels, hoefijzers enz. om- of aanslaan); mengen (van meel, eijeren, boter enz.); oprollen (de zeilen); (fig.) bevatten, dit werk beslaat 1000 bladzijden; innemen (ruimte); bekoelen; (regt.) in boete -; met arrest -; gelukken, deze onderneming zal goed -; verschieten door damp, de spiegel is beslagen; het zilver beslaat. *-LAT, v. (-ten), (wev.) zeker gereedschap.
| |
[Beslabberen]
Beslabberen, *...SLABBEN, bw. gel. (ik beslabberde of beslabde, heb beslabberd of beslabd), bemorsen, inmorsen. ZICH -, ww. *...AAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.
| |
[Beslag]
Beslag, o. gmv. hoefijzers; aanmengsel; plaatjes, versiering (van metaal); hoepels; bekoeling; benadering; (regt.) aanhouding, arrest; - leggen op, benaderen; (fig.) zijn - krijgen, voltooid worden.
| |
[Beslagen]
Beslagen, vd. en bn. zie BESLAAN; (zeew.) met ijzer bekleed; (spr.) - ten ijs komen, goed ingespannen zijn, van alles voorzien zijn.
| |
[Beslaglijn]
Beslaglijn, v. (-en), (zeew.) *...MEEL, o. gmv. *...NAGEL, m. (-s). *...SPIJKER, m. (-s). *...RING, m. (-en). *...SEIZING, v. gmv. (zeew.).
| |
| |
| |
[Beslapen]
Beslapen, bw. ong. (ik besliep, heb beslapen); slapen op; eene vrouw -, met eene vrouw vleeschelijke gemeenschap hebben; (fig.) iets -, zich op iets -, een nacht laten voorbijgaan alvorens een besluit te nemen. *...SLAPING, v. gmv.
| |
[Beslechten]
Beslechten, bw. gel. (ik beslechtte, heb beslecht), beslissen, vereffenen (een geschil). *...SLECHTER, m. (-s), *...SLECHTSTER, v. (-s), scheidsman, -vrouw. *...SLECHTING, v. (-en), vereffening, beslissing. *...SLIJKEN, bw. (ik beslijkte, heb beslijkt), bemodderen. *...SLIJPEN, bw. ong. (ik besleep, heb beslepen), slijpen over. *...SLISSEN, bw. gel. (ik besliste, heb beslist), beslechten; het is beslist! de zaak is afgedaan. *...SLISSER, m. (-s). *...SLISSTER, v. (-s). *...SLISSING, v. (-en), uitspraak; vonnis; voltooijing.
| |
[Beslommeren]
Beslommeren, bw. gel. (ik beslommerde, heb beslommerd), verwarren. ZICH -, ww. zich in verlegenheid brengen. *...ING, v. (-en), (meest fig.) zorg; zich in allerlei - steken.
| |
[Besloten]
Besloten, vd. zie BESLUITEN; bij - water, wanneer de vorst het vervoer te water belet; - jagt, verboden jagt; - tijd, vasten; eene -e kolijk.
| |
[Besluit]
Besluit, o. (-en), einde, slot; beslissing; dekreet; konklusie; een - nemen; een - trekken. *-ELOOS, bn. en bijw. onzeker. -HEID, v. gmv. *-EN, bw. ong. (ik besloot, heb besloten), omsluiten, omvatten; (fig.) eindigen; - tot iets, een besluit nemen; wat besluit gij? *-ING, v. gmv.
| |
[Besmeerder]
Besmeerder, m. (-s). *...SMEERSTER, v. (-s). *...SMEREN, bw. (ik besmeerde, heb besmeerd). *...SMERING, v. (-en).
| |
[Besmettelijk]
Besmettelijk, bn. (-er, -st). *-HEID, v. gmv. *...SMETTEN, bw. gel. (ik besmette, heb besmet), bezoedelen; bemorsen; - met, venijn -, vergif mededeelen; zijn adem besmet. *...SMETTER, m. ...STER, v. (-s). *...SMETTING, v. gmv. bemorsing; mededeeling, aansteking van vergif; (gen.) zelf-. *...SMULLEN, bw. gel. (ik bemorste, heb bemorst), bemorsen. *...SMULLER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...SMULLING, v. gmv. *...SNAAUWEN, bw. gel. (ik besnaauwde, heb besnaauwd), toegraauwen.
| |
[Besneden]
Besneden, vd. zie BESNIJDEN. *-, bn. een fijn - schip, een schip scherp van afmetingen. *...SNIJDEN, bw. ong. (ik besneed, heb besneden), door snijden vormen, kanten en hoeken afnemen; (bij isr. en mahom.) de voorhuid wegnemen. *...SNIJDENIS, v. gmv. -MAAL, o. (...alen). *...SNIJDER, m. (-s), die belast is met het verrigten der besnijdenis. *...SNIJDING, v. (-en).
| |
[Besnoeijen]
Besnoeijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik besnoeide, heb besnoeid), snoeijende afnemen; (ook fig.) hij werd in zijne magt besnoeid. *...SNOEIJER, m. (-s). *...SNOEISTER, v. (-s). ...JING, v. (-en). *...SNOT, bn. met snot bevlekt. *...SNOEREN, bw. gel. (ik besnoerde, heb besnoerd), met snoeren bezetten. *...SNUFFELEN, *...SNUFFEN, bw. gel. (ik besnuffelde of besnufte, heb besnuffeld of besnuft), snuivende beruiken; doorsnuffelen. ...ING, v. gmv.
| |
[† Besogne]
† Besogne, v. gmv. zaak, aangelegenheid; (regt.) in - zijn, (waarvan) besogneren, zaken behandelen.
| |
| |
| |
[Bespaarder]
Bespaarder, m. (-s). *...SPAARSTER, v. (-s). *...SPANNEN, bw. gel. (ik bespande, heb bespannen), over-, omspannen (met de hand); (muz.) eene viool met snaren -; een rijtuig met paarden -. *...SPANNING, v. gmv. *...SPAREN, bw. gel. (ik bespaarde, heb bespaard). *...SPARING, v. gmv. *...SPATTEN, bw. gel. (ik bespatte, heb bespat), spattende bevlekken. *...SPATTING, v. gmv. *...SPEKKEN, bw. gel. (ik bespekte, heb bespekt), doorspekken, larderen. *...SPEKKING, v. gmv.
| |
[Bespelen]
Bespelen, bw. gel. (ik bespeelde, heb bespeeld), spelen met, - op; eens bespeelde kaarten; eene viool -; het tooneel -. *...SPELER, m. (-s). *...SPEELSTER, v. (-s). *...SPELING, v. gmv. *...SPEUREN, bw. gel. (ik bespeurde, heb bespeurd), bemerken. *...SPEURDER, m. (-s). *...SPEURING, v. gmv. *...SPIEDEN, bw. gel. (ik bespiedde, heb bespied), beloeren, spionneren. *...SPIEDER, m. (-s), spion. *...SPIEDSTER, v. (-s). *...SPIEDING, v. gmv. beloering; een stelsel van -. *...SPIEGELEN, bw. gel. (ik bespiegelde, heb bespiegeld), eenen spiegel houden over; (fig.) met den geest beschouwen; de -de wijsbegeerte (in tegenstelling van de proefondervindelijke). ...ING, v. (-en), aanschouwing van den geest; theorie. *...SPIKKELEN, bw. gel. (ik bespikkelde, heb bespikkeld), met spikkels overdekken. *...SPOEDIGEN, bw. gel. (ik bespoedigde, heb bespoedigd), verhaasten. ...ING, v. gmv. *...SPOELEN, bw. gel. (ik bespoelde, heb bespoeld), spoelen tegen; bevochtigen.
| |
[Bespottelijk]
Bespottelijk, bn. en bijw. (-er, -st), zich - aanstellen. *-HEID, v. (...heden). *...SPOTTEN, bw. gel. (ik bespotte, heb bespot). *...SPOTTER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...SPOTTING, v. gmv. der - prijs geven.
| |
[Bespraakt]
Bespraakt, bn. (-er, -st), goed -, aangenaam ter tale; vlug kunnende spreken. *-HEID, v. gmv.
| |
[Besprek]
Besprek, o. gmv. in - zijn over ..., onderhandelen. *...SPREKEN, bw. ong. (ik besprak, heb besproken), spreken over, eene zaak -; bestellen, plaatsen -; bepalen; beloven. *...SPREKING, v. gmv. onderhandeling; bestelling. *...SPRENGEN, bw. gel. (ik besprengde, heb besprengd), sprengende bestrooijen, bevochtigen, besprenkelen. *...SPRENGING, v. (-en), (r.k.) - met wijwater. *...SPRENKELEN, bw. gel. (ik besprenkelde, heb besprenkeld), besprengen, bespikkelen, jasperen. *...SPRENKELING, v. (-en).
| |
[Bespringen]
Bespringen, bw. gel. (ik besprong, heb besprongen), springen op, springende bereiken, hij kan die sloot niet - of overspringen; overvallen, zij werden door roovers besprongen; eene vesting -; eene koe laten - (door eenen stier), dekken. *...SPRINGER, m. (-s), aanvaller. *...SPRINGING, v. gmv. *...SPROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik besproeide, heb besproeid), sproeijende begieten. ...JING, v. (-en), (landb.) irrigatie. § *...SPUGEN, bw. ong. (ik bespoog, heb bespogen), bespuwen. *...SPUGING, v. gmv. *...SPUITEN, bw. ong. (ik bespoot, heb bespoten). ...SPUITING, v. gmv. *...SPUWEN, bw. gel. (ik bespuwde, heb bespuwd). *...SPUWING, v. gmv.
| |
[Bessenboom]
Bessenboom, m. (-en), beziënboom. *...GELEI, v. (-en). *...MARKT, v. (-en). *...NAT, o. gmv. *...SAP of *...SOP, o. gmv. *...STRUIK, m. (-en). *...WIJN, m. gmv.
| |
[Best]
Best, bn. en bijw. (overtr. trap van GOED); dat is -! *-, de
| |
| |
eerste de -e; zijn - doen; ten -e geven, voordragen, voorleggen; op zijn -, ten hoogste; mijn -e! mijn waarde.
| |
[Bestaan]
Bestaan, bw. en ow. onr. (ik bestond, heb bestaan), ondernemen; leven, zijn; - uit, zamengesteld zijn; in den bloede -; zoo besta ik niet. *-, o. gmv. zijn - hebben, *-BAARLIJK, bn. - met; -HEID, v. gmv.
| |
[Bestaken]
Bestaken, bw. gel. (ik bestaakte, heb bestaakt), met staken bezetten. *...KING, v. gmv.
| |
[Bestand]
Bestand, bijw. - zijn tegen, weêrstaan kunnen. *-, o. gmv. wapenstilstand; het twaalfjarig -. *-DEEL, o. (-en), zamenstellend gedeelte, ingrediënt.
| |
[Besteden]
Besteden, bw. gel. (ik besteedde, heb besteed), uitgeven; in den kost - (of doen). *...STEDER, m. (-s). *...STEEDSTER, v. (-s), verhuurster van dienstboden. *...STEDING, v. gmv.
| |
[Besteekband]
Besteekband, m. (boekb.). *...SEL, o. gmv. riemen, galon. *...STER, v. (-s). *...STEELBAAR, bn. (-der, -st), bestolen kunnende worden.
| |
[Bestek]
Bestek, o. (-ken,) omvang; (bouwk.) ontwerp en zijne beschrijving; (zeev.) aanteekening van den koers; - maken. *...STEKEN, bn. ong. (ik bestak, heb bestoken), steken in (met pennen, spelden); (fig.) omkoopen. *...STEKER, m. (-s). *...STEEKSTER, v. (-s). *...STEKING, v. (-en), het besteken; (fig.) omkooping.
| |
[Bestel]
Bestel, o. gmv. bestuur, leiding; door Gods -.
| |
[Bestelen]
Bestelen, bw. ong. (ik bestal, heb bestolen); iem. -, iem. van zijn eigendom berooven.
| |
[Bestelgeld]
Bestelgeld, o. *...LOON, o. gmv. *...LEN, bw. gel. (ik bestelde, heb besteld), ontbieden; laten maken; bezorgen (brieven enz.); ordenen, regelen. *...LER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...LING, v. (-en), bevel tot bezorging; (ook) bestelde zaak; eene - van...; (fig.) rendez-vous; (ook) bestuur, leiding.
| |
[§ Bestemaat]
§ Bestemaat, m. (-s), makker, vriend.
| |
[Bestemmen]
Bestemmen, bw. gel. (ik bestemde, heb bestemd). *...MING, v. gmv. ter plaatse zijner -; (fig.) lot. *...MER, m. (-s), lots-, de Voorzienigheid.
| |
[§ Bestemoeder]
§ Bestemoeder, *...MOÊR, v. (-s), overgrootmoeder.
| |
[Bestempelen]
Bestempelen, bw. gel. (ik bestempelde, heb bestempeld), eenen stempel -, een zegel drukken op; (fig.) - met (eenen naam). *...STEMPELING, v. gmv.
| |
[Bestendig]
Bestendig, bn. en bijw. (-er, -st), duurzaam. *-EN, bw. gel. (ik bestendigde, heb bestendigd), duurzaam maken; (ook fig.). *-HEID, v. gmv. duurzaamheid. *...STERVEN, bw. ong. (ik bestierf, heb of ben bestorven); hij zal dien schrik -, die schrik zal hem doen sterven; het woord bestierf op zijne lippen; glad worden, indroogen; luchten (van verf, vleesch enz.).
| |
[§ Bestevaar]
§ Bestevaar, m. overgrootvader, oud mannetje; naam waarmede de matrozen den admiraal de Ruiter begroetten.
| |
[Bestevenen]
Bestevenen, bw. gel. (ik bestevende, heb bestevend), koers zetten naar.
| |
[Bestgoed]
Bestgoed, o. gmv. eerste kwaliteit van het inlandsche tabaksgewas.
| |
[† Bestialiteit]
† Bestialiteit, v. (-en), beestelijkheid.
| |
| |
| |
[Bestier]
Bestier, o. gmv. zie BESTUUR. *-EN, bw. gel. (ik bestierde, heb bestierd), besturen.
| |
[Bestippen]
Bestippen, bw. gel. (ik bestipte, heb bestipt), met stippen bedekken. *...STIPPING, v. gmv. *...STOKEN, bw. gel. (ik bestookte, heb bestookt), verontrusten, benaauwen, (ook fig.). *...STOPPEN, bw. gel. (ik bestopte, heb bestopt), aan alle zijden instoppen; iem. - en benaaijen, voor zijn linnengoed en zijne kousen zorg dragen; § (fig.) omkoopen. *...STOPPING, v. gmv. *...STORMEN, bw. gel. (ik bestormde, heb bestormd), storm loopen op; (ook fig.). *...STORMER, m. (-s), aanvaller. *...STORMSTER, v. (-s), aanvalster. *...STORMING, v. (-en), het stormloopen (op eene vesting); (ook fig.). *...STORTEN, bw. gel. (ik bestortte, heb bestort); - met; storten -, strooijen over. *...STORVEN, vd. bn. en bijw. - meisje, weesmeisje; er - uitzien, bleek van schrik zijn: eene onbestorven weduwe, eene gehuwde vrouw door haren man verlaten. *...STOVEN, vd. met stof enz. bedekt. -, bn. (fig.) § half dronken.
| |
[Bestraffelijk]
Bestraffelijk, bn. en bijw. (-er, -st), strafbaar. -HEID, v. gmv. *...STRAFFEN, bw. gel. (ik bestrafte, heb bestraft), - over, - voor, - wegens. *...STRAFFER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...STRALEN, bw. gel. (ik bestraalde, heb bestraald). ...LING, v. gmv. *...STRATEN, bw. gel. (ik bestraatte, heb bestraat), plaveijen; een bestrate weg, een bestraat pad. ...TING, v. gmv. het bestraten; de straatsteenen, het plaveisel. *...STRIJDEN, bw. ong. (ik bestreed, heb bestreden), strijden tegen; betalen de kosten (van iets). *...STRIJDER, m. (-s). ...STRIJDSTER, v. (-s), (ook fig.). ...STRIJDING, v. gmv. *...STRIJKEN, bw. ong. (ik bestreek, heb bestreken), strijken over, - op; onder het bereik hebben; het kasteel kan de vesting -. *...STRIJKER, m. (-s). *...STRIJKSTER, v. (-s). *...STRIJKING, v. *...STRIKKEN, bw. gel. (ik bestrikte, heb bestrikt), met strikken bezetten; omstrikken. ...KING, v. gmv.
| |
[Bestrooijen]
Bestrooijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik bestrooide, heb bestrooid), - met, strooijen over; (fig.) eene bruid -. *...JER, m. (-s), *...STER, v. (-s). *...JING, v. gmv.
| |
[Bestruiven]
Bestruiven, bw. gel. (ik bestruifde, heb bestruifd), bevlekken met struif; (fig.) omkeeren; bezwangeren; zij heeft zich laten -. *...STRUIVER, m. (-s). *...STRUIFSTER, v. (-s). *...STRUIVING, gmv. *...STUDEREN, bw. gel. (ik bestudeerde, heb bestudeerd), vlijtig doorzien, - nalezen; beoefenen. *...STUIVEN, bw. en ow. ong. (ik bestoof, heb bestoven), met stof overdekken, - overdekt worden; bestoven boeken. *...STUREN, bw. gel. (ik bestuurde, heb bestuurd), regeren, beheeren. *...STURING, v. gmv.
| |
[Bestuur]
Bestuur, o. gmv. beheer, bewind. *-, o. (...uren), de gezamenlijke bestuurders. *-DER, m. (-en). *-DERES, v. (-sen).
| |
[Bestuwen]
Bestuwen, bw. gel. zie OMSTUWEN.
| |
[↑ Bet]
↑ Bet, zie BETER.
| |
[Betaalbaar]
Betaalbaar, bn. - met. *...BRIEFJE, o. (-s), mandaat. *...DAG, m. (-en). *...KAS, v. (-sen). *...MEESTER, m. (-s). *...SHEER, m. (-en). *...SMAN, m. (-nen), betaler; (ook) schuldenaar. *...UUR, o. (...uren). *...WEEK, v. (...weken).
| |
| |
| |
[Betakelen]
Betakelen, bw. gel. (ik betakelde, heb betakeld), (zeew.) van takels voorzien. *...TAKELING, v.
| |
[Betalen]
Betalen, bw. gel. (ik betaalde, heb betaald); - in; - met; (ook fig.) *...TALER, m. (-s). *...TAALSTER, v. (-s). *...TALING, v. gmv. (fig.) belooning; zijne -en staken, bankroet gaan; kontante -, - in specie.
| |
[Betamelijk]
Betamelijk, bn. en bijw. (-er, -st), voegzaam, gepast, passend. *-HEID, v. gmv. *...TAMEN, onp. w. gel. (het betaamde, heeft betaamd), voegen, passen. *...TASTEN, bw. gel. (ik betastte, heb betast), bevoelen. *...TASTING, v. (-en).
| |
[Bete]
Bete, v. (-n), zie BEET.
| |
[Beteekenen]
Beteekenen, ow. gel. (ik beteekende, heb beteekend), te kennen geven, aanduiden; wat beteekent dit? *-, bw. teekenen op of over; (regt.) een vonnis -, mededeelen. *...ING, v. (-en), het beteekenen (van een blad); (regt.) mededeeling. *...IS, v. (-sen), zin, beduidenis.
| |
[Betel]
Betel, v. gmv. zekere heestersoort. *-GEUZE, v. naam van zekere ster, bloedster.
| |
[Betemmen]
Betemmen, bw. gel. (ik betemde, heb betemd), temmen, tam maken; beteugelen. *...TEMMING, v. gmv.
| |
[Beter]
Beter, bn. (vergr. tr. van GOED); het is ligt te laken, maar - maken! op hoop van -; (ook) liever. *-EN, ow. en bw. gel. (ik beterde, heb of ben gebeterd), beter worden; beter maken; verbeteren, vergoeden, door boete uitwisschen. *-HAND, v. gmv. aan de - (ook aan de betere) hand zijn, herstellen. *-ING, v. gmv. *-SCHAP, v. gmv. herstelling, verbetering; ik wensch u -. *-WETEN, o. andere overtuiging dan die men uit; tegen zijn - spreken.
| |
[Beteren]
Beteren, bw. gel. (ik beteerde, heb beteerd), met teer bestrijken; teren. *...TERING, v. gmv. *...TEUGELEN, bw. gel. (ik beteugelde, heb beteugeld), (meest fig.) betoomen. *...TEUGELING, v. gmv. *...TEUTERD, vd. en bn. verlegen, onthutst. -HEID, v. gmv. *...TIGTEN, (B. BETICHTEN), bw. gel. (ik betigtte, heb betigt); - van, ten laste leggen. *...TIGTER, m. (-s). *...TIGTSTER, v. (-s). *...TIGTING, v. (-en).
| |
[↑ Betijen]
↑ Betijen, ow. gel. (ik betijde, heb betijd), (meestal in de onb. wijs gebr.), laten -, laten begaan.
| |
[Betimmeren]
Betimmeren, bw. gel. (ik betimmerde, heb betimmerd), met timmerwerk voorzien; door timmeren bewerken; iemands licht -, het uitzigt benemen, (ook fig.) *...TIMMERING, v. (-en).
| |
[Betinghout]
Betinghout, o. (-en), (zeew.). *...SLAG, m. (-en). *...SPIER, v. (-en).
| |
[Betings]
Betings, v. mv. houten tot vastleggen der kabels.
| |
[Betitelen]
Betitelen, bw. gel. (ik betitelde, heb betiteld), eenen titel geven.
| |
[Betogen]
Betogen, (van het verouderd BETIEGEN, overdekken), vd. en bn. overdekt.
| |
[Beton]
Beton, o. gmv. soort mortel.
| |
[Betonie]
Betonie, v. gmv. (soort) kruid.
| |
[Betonnen]
Betonnen, bw. gel. (ik betonde, heb betond). *...NING, v. (-en).
| |
[Betoog]
Betoog, o. gmv. *-ING, v. (-en), bewijsvoering, redenering. *-BAAR,
| |
| |
bn. (-der, -st), *-ELIJK, bn. (-er, -st), vatbaar voor betoog. *-EN, bw. gel. (ik betoogde, heb betoogd).
| |
[Betoomen]
Betoomen, bw. gel. (ik betoomde, heb betoomd), den toom opleggen; (fig.) beteugelen; zijne hartstogten -. *...ER, m. *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.
| |
[Betoon]
Betoon, o. gmv. betuiging. *-EN, bw. gel. (ik betoonde, heb betoond), toonen; (fig.) achting -, vriendschap -. *-ING, v. gmv.
| |
[Betooveren]
Betooveren, bw. gel. (ik betooverde, heb betooverd), door tooverij boeijen; (fig.) verrukken. *...TOOVERAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...TOOVERING, v. (-en). *...TOUWEN, bw. gel. (ik betouwde, heb betouwd), van touwwerk voorzien.
| |
[Bet-overgrootvader]
Bet-overgrootvader, m. (-s), *...MOEDER, v. (-s), over-overgrootvader, -moeder.
| |
[Betraand]
Betraand, bn. met tranen bedekt, vol tranen.
| |
[Betrachten]
Betrachten, bw. gel. (ik betrachtte, heb betracht), in acht nemen, opvolgen; de deugd -. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.
| |
[Betraliën]
Betraliën, bw. gel. (ik betraliede, heb betralied), van traliewerk voorzien. *...TRAPPEN, bw. gel. (ik betrapte, heb betrapt), treden op; (fig.) ontdekken; op heeterdaad betrapt; op eene logen -.
| |
[Betreden]
Betreden, bw. ong. (ik betrad, heb betreden), treden op, stappen op; (ook fig.). *...TREDING, v. gmv. *...TREFFEN, bw. (slechts in den 3en p.), (het betrof, heeft betroffen), aangaan; wat mij betreft; -de die zaak.
| |
[Betrekkelijk]
Betrekkelijk, bn. en bijw. naar evenredigheid; - gering; (taalk.) een - voornaamwoord. *...TREKKEN, bw. ong. (ik betrok, heb betrokken), zich vestigen in; eene woning -; (kooph.) wissels trekken op; (fig.) in eene zaak wikkelen; hij heeft hem leelijk betrokken; -, ow. zich overdekken; de lucht betrekt; er betrokken uitzien, slecht uitzien. *...TREKKER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...TREKKING, v. gmv. (-en), het trekken van wissels; bloedverwant; (fig.) ambt, bediening; overeenkomst; zijne - nederleggen; in - komen; dat heeft geene - daarop; met - tot.
| |
[Betreuren]
Betreuren, bw. gel. (ik betreurde, heb betreurd), beweenen. *...DER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *-SWAARD, -IG, bn. (-er, -st), beklagenswaard. *...ING, v. *...TROEVEN, bw. gel. (ik betroefde, heb betroefd), (kaarts.) er eene troef op zetten. *...TROKKEN, vd. en bn. zie BETREKKEN; de -ambtenaar; die met de zaak belast is; de -e partij. ...HEID, v. gmv. duisternis; bleekheid; matheid.
| |
[Betrouwen]
Betrouwen, bw. gel. (ik betrouwde, heb betrouwd), (fig.) door trouwen verwerven; vertrouwen stellen in; iets - aan iem., toever trouwen.
| |
[Betten]
Betten, bw. gel. (ik bette, heb gebet), zacht kloppende bevochtigen. *...TING, v. gmv.
| |
[Betuigen]
Betuigen, bw. gel. (ik betuigde, heb betuigd), te kennen geven. *...TUIGING, v. -en van vriendschap. *...TUINEN, bw. gel. (ik betuinde, heb betuind), van eene hegge voorzien, met eene hegge omringen.
| |
| |
| |
[Betweter]
Betweter, m. (-s), pedant, schoolvos. *-IJ, v. gmv. pedantisme.
| |
[Betwijfelen]
Betwijfelen, bn. gel. (ik betwijfelde, heb betwijfeld), in twijfel trekken. *...TWIJFELING, v. (-en), twijfel. *...TWISTBAAR, bn. (-der, -st), vatbaar voor betwisting. *...TWISTEN, bw. gel. (ik betwistte, heb betwist). *...TWISTER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...TWISTING, v.
| |
[§ Beu]
§ Beu, bijw. iets - zijn, iets tegen zijn; geblaseerd zijn.
| |
[Beugel]
Beugel, m. (-s), (metalen) ring, band; (fig.) dat kan niet door den -, het kan er niet door. *-BAAN, v. (...banen), klosbaan. *-EN, bw. gel. (ik beugelde, heb gebeugeld), in de beugelbaan spelen. *-SPEL, o. (-en). *-TASCH, v. (-tasschen). *-TJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Beuk]
Beuk, m. (-en), zekere boom; (fig.) gril; stoot. *-ELAAR, m. (-s, ...aren), schild.
| |
[Beuken]
Beuken, bn. van beukenhout. *-, bw. gel. (ik beukte, heb gebeukt), kloppen; afrossen; stokvisch -. *-BOOM, m. (-en), zie BEUK. *-BOSCH, o. (...bosschen). *-HOUT, o. gmv. *-NOOT, v. (...noten). *-OLIE, v. (...ën). *-WOUD, o. (-en).
| |
[Beuker]
Beuker, m. (-s). *...STER, v. (-s). *-IJ, v. (-en), stokvisch-, waar stokvisch gebeukt wordt; het beuken van stokvisch.
| |
[Beukhamer]
Beukhamer, m. (-s), groote houten hamer, moker.
| |
[Beul]
Beul, m. (-en), scherpregter; (fig.) wreedaard. *-IN, v. (-nen). *-ACHTIG, bn. en bijw. als een beul. *-EN, ow. gel. (ik beulde, heb gebeuld), hard werken, zich afsloven.
| |
[Beuling]
Beuling, m. (-en), worst; bloed-.
| |
[Beulsambt]
Beulsambt, BEULSCHAP, o. gmv. *...KNECHT, m. (-en). *...VROUW, v. (-en), beulin.
| |
[Beun]
Beun, v. (-en), vischkaar. *-HAAS, m. (...hazen), onbeëedigde makelaar; onbevoegde (tot welk bedrijf ook). *-HAZEN, ow. gel. (ik beunhaasde, heb gebeunhaasd), een beroep onbevoegd uitoefenen.
| |
[Beuren]
Beuren, bw. gel. (ik beurde, heb gebeurd), tillen; geld -, ontvangen; (fig.) gebeuren. *...DER, m. (-s). *...STER, v. (-s), ontvanger, ontvangster.
| |
[Beurs]
Beurs, v. (...zen), zakje, tasch; uit eene - studeren, voor 's lands of 's konings kosten studeren; uit gemeene - teren, gezamenlijk de kosten dragen; de - ligten of snijden, zakkerollen; koopmans-, verzamelplaats der kooplieden. *-AGENT, m. (-en). *-BEZOEKER, m. (-s). *-BENGEL, m. (-s), beursklok *-DAG, m. (-en).
| |
[Beursch]
Beursch, bn. aangestoken, ziek (van vruchten). *-HEID, v. gmv.
| |
[Beurscomité]
Beurscomité, o. (-s), bestuur der beurs. *...GELD, o. boete voor het te laat komen op de beurs. *...JE, (B. -N), o. (-s). *...KLOK, v. (-ken). *...KNECHT, m. (-en). *...KOMMISSARIS, m. (-sen). ...NOTERING, v. (-en). *...OPZIGTER, m. (-s). *...PILAAR, m. (...aren). *...PRIJS, v. (...zen). *...TIJD, m. gmv. *...SPEL, o. gmv. agiotage. *...UUR, o. (...uren). *...USANTIE, v. (...ën).
| |
[Beurskoraaltje]
Beurskoraaltje, (B. -N), o. (-s).
| |
[Beurt]
Beurt, v. (-en), rangorde; - om -; bij -en, beurtelings; te - vallen, verwerven; (fig.) eene geduchte - krijgen, beknord worden. *-ELINGS, bijw. *-ELINGSCH, bn. bij beurten. *-MAN, m.
| |
| |
(-nen, ...lieden), schipper -, schip in de beurt varende. *-SCHIPPER, m. (-s). *-WISSELING, v. (-en).
| |
[Beurzenmaker]
Beurzenmaker, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s). *...SNIJDER, m. (-s), zakkenroller.
| |
[Beurzig]
Beurzig, bn. zie BEURSCH.
| |
[Beuzelaar]
Beuzelaar, m. (-s). *-STER, v. (-s), die zich met nietigheden ophoudt. *...ACHTIG, bn. en bijw. nietig, kinderachtig. -HEID, v. (...heden). *...ARIJ, v. (-en). *...EN, ow. (ik beuzelde, heb gebeuzeld), nietigheden opdisschen, - doen. *...ING, v. (-en), nietigheden, wisje-wasje, bagatel. *...KRAAM, v. gmv. (fig.) verzameling van nietigheden. *...KRAMER, m. (-s). *...KRAAMSTER, v. (-s). *...PRAAT, v. *...TAAL, v. gmv. *...WERK, o. gmv.
| |
[Bevaarbaar]
Bevaarbaar, bn. en bijw. (-der, -st), geschikt om bevaren te worden. *-HEID, v. gmv.
| |
[Bevallen]
Bevallen, ow. ong. (ik beviel, heb of ben bevallen), behagen; verlossen, in de kraam komen. *...VALLIG, bn. en bijw. (-er, -st),
-LIJK, bijw. behagelijk, aanvallig. -HEID, v. aanvalligheid; de drie (trits) bevalligheden, (fab.) de drie gratiën. *...VALLING, v. (-en), verlossing (eener zwangere vrouw); ontijdige -.
| |
[Bevangen]
Bevangen, bw. ong. (ik beving, heb bevangen), vermeesteren, vatten; de slaap beving mij; van den wijn - zijn, half dronken zijn; een - paard, een paard dat verkouden is; - van schrik. *...ING, v. gmv. verkoudheid (van paarden); schrik.
| |
[Bevaren]
Bevaren, bw. gel. en ong. (ik bevaarde of bevoer, heb bevaren), varen op, - over. *-, vd. bn. ervaren; (zeew.) een - matroos.
| |
[Bevattelijk]
Bevattelijk, bn. en bijw. (-er, -st), vatbaar, goed van begrip. *-HEID, v. gmv. *...VATTEN, bw. gel. (ik bevatte, heb bevat), omvatten; begrijpen, opvatten. *...VATTING, v. gmv. -svermogen, natuurlijke aanleg tot bevatten.
| |
[Bevechten]
Bevechten, bw. ong. (ik bevocht, heb bevochten), vechten tegen; vechtende verkrijgen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv. strijd; overwinning.
| |
[Beveiligen]
Beveiligen, bw. gel. (ik beveiligde, heb beveiligd), in veiligheid stellen, - brengen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.
| |
[Beveinzen]
Beveinzen, bw. gel. (ik beveinsde, heb beveinsd), veinzen, ontveinzen.
| |
[Bevel]
Bevel, o. (-en), gebod; (regt.) laatste aanzegging. *-BRIEF, m. (...ven). *-SCHRIFT, o. (-en), lastbrief; (r.k.) mandement.
| |
[Bevelen]
Bevelen, bw. ong. (ik beval, heb bevolen); wie - wil moet eerst leeren gehoorzamen. *...VELER, m. (-s). *...VEELSTER, v. (-s).
| |
[Bevelhebber]
Bevelhebber, *...VOERDER, m. (-s). *...HEBSTER, *...VOERSTER, v. (-s). *-SCHAP, o. gmv. *-SSTAF, m. (...aven).
| |
[Beveling]
Beveling, v. gmv. zie BEVEL.
| |
[Beven]
Beven, ow. gel. (ik beefde, heb gebeefd), sidderen; van koude -, van schrik -.
| |
[Bever]
Bever, m. (-s), (soort) viervoetig dier. *-, o. stof van bevervel gemaakt. *-GEIL, o. gmv. (gen.) castoreum. *-HAAR, o. gmv. *-HAREN, bn. van beverhaar, kastoren. *-HOED, m. (-en), gm. kastoor.
| |
| |
*-JAS, m. (-sen). *-MANTEL, m. (-s). *-NEL, v. gmv. (zeker) kruid, pimpernel. *-SKULLEN, v. mv. teeldeelen der bevers. *-SCH, bn. van bever. *-VEL, o. (-len).
| |
[Bevestigen]
Bevestigen, bw. gel. (ik bevestigde, heb bevestigd), bekrachtigen; (vest.) versterken; (kerk.) na de belijdenis -. *-D, bw. en bijw. (taalk.) een - bijwoord; hij antwoordde -. *...VESTIGER, m. (-s). *...VESTIGSTER, v. (-s), bekrachtiger, bekrachtigster; die versterkt. *...VESTIGING, v. (-en), versterking; bekrachtiging; (ook kerk.). *...VIJLEN, bw. gel. (ik bevijlde, heb bevijld), met de vijl bewerken.
| |
[Bevind]
Bevind, o. gmv. bevinding; naar - van zaken. *-ELIJK, bn. (-er, -st), zich bevindende, vatbaar om gevonden te worden. *-EN, bw. ong. (ik bevond, heb bevonden), vinden, ondervinden. ZICH -, wn. ik bevind mij wel. *-ING, v. gmv. uitslag van onderzoek.
| |
[Beving]
Beving, v. (-en), het beven, siddering.
| |
[§ Bevingeren]
§ Bevingeren, bw. gel. (ik bevingerde, heb bevingerd), met de vingers betasten. *...VISSCHEN, bw. gel. (ik bevischte, heb bevischt), dikwijls visschen uit. *...VLAKKEN, bw. gel. (ik bevlakte, heb bevlakt), vuil -, morsig maken. *...VLEKKEN, bw. gel. (ik bevlekte, heb bevlekt), met vlekken bezoedelen. ...KER, m. (-s). ...STER, v. (-s). ...KING, v. zelf-, onanisme.
| |
[Bevlijtigen]
Bevlijtigen (ZICH), ww. gel. (ik bevlijtigde mij, heb mij bevlijtigd), zich toeleggen op. *...VLIJTIGING, v. gmv. ijver, vlijt. *...VLOEREN, bw. gel. (ik bevloerde, heb bevloerd), met eenen vloer bedekken. *...VLOERING, v. gmv. *...VOCHTIGEN, bw. gel. (ik bevochtigde, heb bevochtigd). *...VOCHTIGER, m. (-s). *...VOCHTIGSTER, v. (-s). *...VOCHTIGING, v. gmv.
| |
[Bevoegd]
Bevoegd, bn. - tot; geschikt, gemagtigd, geregtigd. *-HEID, v. gmv. *...VOELEN, bw. gel. (ik bevoelde, heb bevoeld), betasten; de zakken -. *...VOLKEN, bw. gel. (ik bevolkte, heb bevolkt); - met. *...VOLKING, v. (-en); bevolkingsregister. *...VOLKT, vd. en bn. volkrijk; eene -e straat; de school is met 100 kinderen -. *...VOOGDEN, bw. gel. (ik bevoogde, heb bevoogd), eenen voogd aanstellen over. *...VOOGDING, v. gmv.
| |
[Bevoordeeld]
Bevoordeeld, bn. begunstigd. *...DEELEN, bw. gel. (ik bevoordeelde, heb bevoordeeld), voordeel aanbrengen. *...DEELING, v. gmv. *...REGTEN, bw. gel. (ik bevoorregte, heb bevoorregt), voorregt schenken, geven; (regt.) de bevoorreyte schuldeischers. *...WAARDEN, bw. gel. (ik bevoorwaardde, heb bevoorwaard), als voorwaarde stellen. *...WAARDING, v. gmv.
| |
[Bevorderaar]
Bevorderaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), begunstiger, beschermer, beschermster. *...VORDEREN, bw. gel. (ik bevorderde, heb bevorderd), begunstigen, beschermen; - tot (eenen rang); promoveren. *...VORDERING, v. (-en), begunstiging; aanstelling tot; promotie. -SAKTE, v. (-n), -SBRIEF, m. (...ven), bewijs van aanstelling. *...VORDERLIJK, bn. en bijw. - aan, - tot, gunstig aan.
| |
[Bevorens]
Bevorens, bijw. en vz.
| |
[Bevrachten]
Bevrachten, bw. gel. (ik bevrachtte, heb bevracht), vracht inladen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en).
| |
| |
| |
[Bevragen]
Bevragen, bw. gel. en ong. (ik bevraagde of bevroeg, heb bevraagd), na -, ondervragen; dit huis is te - bij. *...VRAGING, v. gmv. *...VREDIGEN, bw. gel. (ik bevredigde, heb bevredigd), tevreden stellen; den vrede schenken. *...VREDIGER, m. (-s). *...VREDIGSTER, v. (-s). *...VREDIGING, v. gmv. *...VREEMDEN, bw. gel. (gebr. in den 3en pers.), (het bevreemdde, heeft bevreemd), verwonderen. ...ING, v. gmv. verwondering. *...VREESD, bn. en bijw. vrees hebbende; - maken, vrees inboezemen. -HEID, v. gmv. angst.
| |
[Bevriend]
Bevriend, bn. vrienden bezittende; vriendschap toedragende; zij is met hem -; de -e mogendheden. *...VRIEZEN, ow. ong. (ik bevroor, ben bevroren, bevrozen), door vriezen verstijven. *...VRIEZING, gmv. *...VRIJDEN, bw. gel. (ik bevrijdde, heb bevrijd), in vrijheid stellen, verlossen. *...VRIJDER, m. (-s). *...VRIJDSTER, v. (-s). *...VRIJDING, v. gmv. verlossing. *...VROEDEN, bw. gel. (ik bevroedde, heb bevroed), begrijpen, vatten. *...VROEDER, m. (-s). *...VROEDSTER, v. (-s). *...VROEDING, v. begrip. *...VRUCHTEN, bw. gel. (ik bevruchtte, heb bevrucht), de kiem zaaijen; bezwangeren. *...VRUCHTER, m. (-s). *...VRUCHTSTER, v. (-s). *...VRUCHTING, v. (-en).
| |
[† Bevue]
† Bevue, v. (-s), misslag, fout, § bok.
| |
[Bevuilen]
Bevuilen, bw. gel. (ik bevuilde, heb bevuild), vuil maken, bezoedelen. ZICH -, ww. onderdoen. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. en ong. (ik bewaaide of bewoei, heb bewaaid), toewaaijen; den wind laten gaan over; laten -, luchten.
| |
[Bewaarder]
Bewaarder, m. (-s), *...WAARSTER, v. (-s), die bewaart; - der hypotheken. *...WAARGELD, o. gmv. (op verkoopingen) loon voor het bewaren der gekochte voorwerpen. *...WAARHEDEN, bw. gel. (ik bewaarheedde of bewaarheidde, heb bewaarheid), staven. *...WAARPLAATS, v. (-en). *...WAARSCHOOL, v. (...olen).
| |
[Bewaken]
Bewaken, bw. gel. (ik bewaakte, heb bewaakt), waken over; in het oog houden, (ook fig.). *...WAKING, v. gmv. opzigt, toezigt; onder - der hooge politie. *...WALLEN, bw. gel. (ik bewalde, heb bewald), met wallen omringen. *...WALLING, v. (-en). *...WANDELEN, bw. gel. (ik bewandelde, heb bewandeld), (fig.) den weg der deugd -. *...WANDELAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...WANGEN, bw. gel. (ik bewangde, heb bewangd), (zeew.) van zijstukken voorzien. *...WAREN, bw. gel. (ik bewaarde, heb bewaard), wegsluiten; behoeden; in eere houden; God beware mij; zich in acht nemen; bewaar u voor den booze. *...WARING, v. gmv. het bewaren; behoeding. *...WASEMEN, bw. gel. (ik bewasemde, heb bewasemd), den wasem laten gaan over. *...WASEMING, v. (-en). *...WASSCHEN, bw. gel. en ong. (ik bewaschte of bewiesch, heb bewasschen), aanhoudend iets wasschen; dat linnen laat zich goed -; iem. -, voor schoon linnengoed enz. zorgen. *...WASSCHING, v. (-en). *...WATEREN, bw. gel. (ik bewaterde, heb bewaterd), wateren op; (zeew.) de pomp -, de pomp aan den gang helpen. ...ING, v. gmv.
| |
[Beweegbaar]
Beweegbaar, bn. geschikt om bewogen te worden; (boekd.) beweegbare letters; (sterr.) beweegbare sterren, *-HEID, v. gmv. *...KRACHT, v. (-en). *...MIDDEL, o. (-en). *...OORZAAK, v. (...aken), aanleiding
| |
| |
*...RAD, o. (-eren). *...REDEN, v. (-en); -en aanvoeren of bijbrengen, redenen opgeven.
| |
[Beweenen]
Beweenen, bw. gel. (ik beweende, heb beweend), weenen over, betreuren. *...WEENER, m. (-s). *...WEENSTER, v. (-s). *...WEENING, v. gmv. *...WEENLIJK, bn. beklagenswaard. *...WEERDER, m. (-s). *...WEERSTER, v. (-s). *...WEERSCHRIFT, o. (-en), (regt.) memorie.
| |
[Bewegelijk]
Bewegelijk, (B. BEWEEGLIJK), bn. en bijw. beweegbaar; - goed, roerend goed; (fig.) treffend; -e taal, (ook) vatbaar voor indrukken; een -gemoed. *-HEID, v. gmv. *...WEGEN, bw. ong. (ik bewoog, heb bewogen), in beweging brengen; (fig.) treffen, medelijden opwekken; aansporen; dat heeft mij bewogen om; (spr.) hemel en aarde -. ZICH -, ww. beweeg u niet; ik kan mij naauwelijks -; de aarde beweegt zich. *...WEGER, m. (-s). *...WEEGSTER, v. (-s). *...WEGING, v. (-en), stoornis in den staat van rust; plaatsverandering; (fig.) opwelling; onrust; wat al -! de -en des gemoeds; - onder het volk, oploop. *...WELKOMEN, bw. gel. (ik bewelkomde, heb bewelkomd), het welkom geven, verwelkomen. *...WEREN, bw. gel. (ik beweerde, heb beweerd), staande houden; aanvoeren. -, o. zijn - staven, bewijzen. *...WERING, v. (-en), drangreden. *...WERKEN, bw. gel. (ik bewerkte, heb bewerkt), veroorzaken, uitwerken; behandelen. *...WERKELIJK, bn. zwaar, moeijelijk; uitvoerbaar. -HEID, v. gmv. moeijelijkheid van bewerken; uitvoerbaarheid. *...WERKER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die bewerkt; (fig.) veroorzaker, -zaakster. *...WERKING, v. gmv. vervaardiging; behandeling; oorzaak; heelkundige -, operatie. *...WERKSTELLIGEN, bw. gel. (ik bewerkstelligde, heb bewerkstelligd), uitvoeren, volbrengen. *...WERKSTELLIGING, v. gmv. uitvoering, het tot stand brengen. *...WERKTUIGEN, bw. (ik bewerktuigde, heb bewerktuigd), (nat. hist.) van organen voorzien; de bewerktuigde ligchamen. *...WERKTUIGING, v. gmv. het organismus of organisme.
| |
[Bewerp]
Bewerp, o. ontwerp. *-EN, bw. ong. (ik bewierp, heb beworpen), door werpen bereiken, treffen; beramen. *...WESTEN, vz. en bijw. ten westen; - de Kaap. *...WETTIGEN, bw. gel. (ik bewettigde, heb bewettigd), wettigen. ...ING, v. gmv.
| |
[Bewierooken]
Bewierooken, bw. gel. (ik bewierookte, heb bewierookt), wierook toezwaaijen aan. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en).
| |
[Bewijs]
Bewijs, o. (...zen), blijk van echtheid, - van waarheid; een - geven, - aanvoeren; schijn, voorkomen; hij gaf niet het minste - van achting. *-BAAR, bn. vatbaar voor bewijs. -HEID, v. gmv. *-GROND, m. (-en), reden van bewijs, argument. *-JE, (B. -N), (-s), o. gering blijk. *-PLAATS, v. (-en), stelling -, bewoordingen uit een werk tot staving aangehaald. *-REDE, v. (-nen). *-STUK, o. (-ken), akte, geschrift als bewijs overgelegd.
| |
[Bewijzen]
Bewijzen, bw. ong. (ik bewees, heb bewezen), overtuigend doen blijken; eene stelling -; eene misdaad -; de plaats zijns oponthouds -, zijn alibi aantoonen; betuigen, betoonen, eer -, vriendschap -.
| |
[Bewilligen]
Bewilligen, bw. en ow. (ik bewilligde, heb bewilligd), toestaan, vergunnen; in iets -. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. toestemming; zijne - tot of in iets geven; - verleenen op.
| |
| |
| |
[Bewimpelen]
Bewimpelen, bw. gel. (ik bewimpelde, heb bewimpeld), van wimpels voorzien; (fig.) ontveinzen, bedekken, verhelen, vergoêlijken; de waarheid -; eenen misslag -. *...ING, v. gmv.
| |
[Bewind]
Bewind, v. gmv. bestuur, beheer, regering; het - hebben over. *-EN, bw. ong. (ik bewond, heb bewonden), omwinden. *-ING, v. (-en). *-SEL, o. (-s), omslag, omwindsel, (ook fig.). *-HEBBER, m. (-s), gezagvoerder, bestuurder; (oudt.) de -s der oost-indische compagnie. *-HEBSTER, v. (-s). *-SMAN, m. (...lieden), lid van een bestuur; overheidspersoon. *-VOERDER, m. (-s). *-SVROUW, v. (-en). *-VOERSTER, v. (-s).
| |
[Bewitten]
Bewitten, bw. gel. (ik bewitte, heb bewit), witten, overal wit maken. *...WOELEN, bw. gel. (ik bewoelde, heb bewoeld), omwoelen. *...WOELING, v. (-en), omwoeling. *...WOGEN, bn. (fig.) ontroerd; een - gelaat. *...WOLKEN, bw. gel. (ik bewolkte, heb bewolkt), met wolken overtrekken; een bewolkte hemel; (fig.) een bewolkt aangezigt. *...WOLKING, v. gmv.
| |
[Bewonderen]
Bewonderen, bw. gel. (ik bewonderde, heb bewonderd), den geest getroffen voelen door den indruk van iets voortreffelijks, van iets boven het alledaagsche; Gods grootheid en magt -; iemands gaven -; een schilderstuk -. *...AAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *-s-WAARD, *-SWAARDIG, bn. (-er, -st), waard bewonderd te worden. *...ING, v. gmv.
| |
[Bewonen]
Bewonen, bw. gel. (ik bewoonde, heb bewoond), wonen in; een huis -, eene stad -. *...WONER, m. (-s), de bewoners der zee, de visschen. *...WOONSTER, v. (-s). *...WONING, v. gmv. *...WOONBAAR, bn. geschikt tot bewoning; de bewoonbare aarde. -HEID, v. gmv. *...WOORDEN, bw. gel. (ik bewoordde, heb bewoord), in woorden kleeden; met woorden uitdrukken. *...WOORDING, v. de -en, woorden, uitdrukkingen; hij gaf zijne gedachten in de volgende -en te kennen; de -en van het kontrakt luiden.
| |
[Bewust]
Bewust, bn. bekend; wetende; de -e zaak; de -e persoon; ik ben het mij niet -, dat is mij -. *-ELOOS, bn. zonder -, buiten kennis; in bewusteloozen staat. *-ELOOSHEID, v. gmv. onmagt, afwezigheid van alle bewustzijn. *-HEID, v. gmv. kennis, vermogen om te denken; overtuiging; alle - verliezen, buiten kennis geraken.
*-ZIJN, o. gmv. bewustheid.
| |
[Bezaaijen]
Bezaaijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik bezaaide, heb bezaaid), zaad strooijen in; een veld met rogge -; de hemel was met sterren bezaaid. *...JING, v. gmv.
| |
[Bezaan]
Bezaan, v. gmv. (zeew.) achterdeel van een schip. *-SBRAS, v. (-sen). *-SMAST, m. (-en), achterste kleine mast. *-RUST, v. (-en).
| |
[Bezabberen]
Bezabberen, bw. gel. (ik bezabberde, heb bezabberd), kwijlen over, - op. *...ZADIGD, vd. en bn. bedaard, ingetogen; (ook fig.) wees -. -HEID, v. gmv. bedaardheid; kalmte van gemoed. *...ZADIGEN, bw. gel. (ik bezadigde, heb bezadigd), tot rust en kalmte brengen. *...ZALVEN, bw. gel. (ik bezalfde, heb bezalfd), met zalf insmeren, - begieten. *...ZANDEN, bw. gel. (ik bezandde, heb bezand), met zand bedekken, - bestrooijen. ...ING, v. gmv. bestrooijing met zand. *...ZEEREN,
| |
| |
bw. gel. ZICH -, ww. (ik bezeerde [mij], heb [mij] bezeerd), kwetsen; ik heb mij aan den voet bezeerd. ...ING, v. gmv. verwonding. *...ZEEVEREN, (B. BEZEVEREN), zie BEZABBEREN. ...ING, v. gmv. *...ZEGELEN, bw. gel. (ik bezegelde, heb bezegeld), van een zegel-, van eenen stempel voorzien; een zegel drukken op; (fig.) bekrachtigen, bevestigen; met den dood -. ...ING, v. gmv. *...ZEILEN, bw. gel. (ik bezeilde, heb bezeild), zeilen naar, - over; een goed bezeild schip, dat tot zeilen zeer geschikt is; er is geene haven met hem te -, men kan met hem niet omgaan.
| |
[Bezem]
Bezem, m. (-s), werktuig om te vegen of te stoffen; (spr.) nieuwe -s vegen schoon, (van bedienden) in het begin is men ijverig. *-BINDER, m. (-s). *-BINDSTER, v. (-s). *-HEIDE, v. gmv. of *-RIJS, o. gmv. dunne teentjes waarvan men boenders enz. maakt. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-PJE, (B. -N), O. (-s). *-STEEL, m. (...elen). *-STOK, m. (-ken).
| |
[Bezending]
Bezending, v. (-en), hoeveelheid (van iets) die verzonden wordt; eene - kaas, eene - gebak. *-, gezantschap; personeel van een gezantschap.
| |
[Bezet]
Bezet, vd. zie BEZETTEN. *-, bn. zijne borst is -, vol slijm, bezwaard; (zeew.) op lager wal - raken, vast raken; (fig.) ik ben -, mijn tijd is -, ik heb veel bezigheden, ik kan mij niet verwijderen. *-, v. bezetten, tournesollappen (zekere kleurstof). *...ZETEN, vd. zie BEZITTEN. -, bn. doldriftig; van den duivel -; zijt gij -? *...ZETENE, m. en v. (-n); als een - tieren, als een razende. *...ZETHEID, v. gmv. overlading van bezigheden, gebrek aan tijd. *...ZETTELING, v. (-en), soldaat van een garnizoen; de -en deden eenen uitval. *...ZETTEN, bw. gel. (ik bezette, heb bezet), innemen, vullen (eene plaats); - met, beplanten, omzetten met; (oorl.) eene plaats -, er bezetting in leggen; omsingelen; de hoogten -, innemen. *-ZETTING, v. gmv. het bezetten; garnizoen; (gen.) benaauwdheid; - op de borst, volheid van slijm, - van fluimen.
| |
[Bezie]
Bezie, v. (...ën), bes. *...ZIËN... zie de zamenstellingen met BESSEN.
| |
[Bezielen]
Bezielen, bw. gel. (ik bezielde, heb bezield); - met; - door; eene ziel geven, - inblazen; een bezielde dichter of redenaar, die vol vuur en verhevenheid is; de liefde tot het vaderland bezielt hem, vuurt hem aan. *...ING, v. gmv. het bezielen; aandrift; dit gedicht is vol -, vol verhevenheid.
| |
[Bezien]
Bezien, bw. onr. (ik bezag, heb bezien), zien op, beschouwen; iets op - toezenden, om het eerst te zien alvorens te koopen; eene zaak van alle kanten -; (fig.) dat staat nog te -, dat is nog onzeker. *-SWAARD, -IG, bn. (-er, -st).
| |
[Bezig]
Bezig, bn. en bijw. (meer -, meest -); - met; - aan; werkzaam zijn aan of met iets; ik was - te (of met) schrijven; hij is den ganschen dag -, hij werkt gedurig. *-EN, bw. gel. (ik bezigde, heb gebezigd); iets -, gebruiken, besteden; al zijnen invloed -; hij werd tot dit gezantschap gebezigd. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-HEID, v. (...heden), werk, bedrijf, verrigting; met bezigheden overladen zijn; hij is altijd vol bezigheden. *-ING, v. gmv. het bezigen, gebruik.
| |
| |
| |
[Bezigtigen]
Bezigtigen, (B. BEZICHTIGEN), bw. gel. (ik bezigtigde, heb bezigtigd), bezien, naauwkeurig beschouwen; een huis -, eene schilderij -. *...TIGER, m. (-s), beschouwer. *...TIGSTER, v. (-s), beschouwster. *...TIGING, v. gmv. (regt.) bezoek; schouwing.
| |
[Bezijden]
Bezijden, vr. en bijw. naast; - het paleis; (fig.) - de waarheid, onwaar. *...ZILVEREN, bw. gel. (ik bezilverde, heb bezilverd), zie VERZILVEREN. *...ZINGEN, bw. ong. (ik bezong, heb bezongen), verheffen, roemen (in gezang of dichtmaat); zingen. ...ER, m. (-s). ...STER, v. (-s). ...ING, v. gmv. *...ZINKEN, ow. ong. (ik bezonk, ben bezonken), helder worden door stilstaan (van vloeistoffen); wijn of bier laten -. ...ING, v. gmv. *...ZINKSEL, o. gmv. stof, droesem (door stilstaan op den bodem verzameld), residu. *...ZINNEN, bw. en gel. (B. gel. en ong.) (ik bezon of bezinde, heb bezonnen), bedenken, uitdenken; zie VERZINNEN; (spr.) bezin eer ge begint, denk goed na alvorens iets te ondernemen. ZICH -, ww. zich bedenken, herinneren; wat bezint ge u altijd lang; ik bezin mij niet hem ooit gezien te hebben.
| |
[Bezit]
Bezit, o. gmv. - van iets; iets in - nemen, zich van iets verzekeren. *-NEMING, IN-, v. gmv. *-TELIJK, bn. (taalk.) bezit aanwijzend; een - voornaamwoord. *-TEN, bn. onr. (ik bezat, heb bezeten), op iets zitten (w.g.); (fig.) in bezit hebben. *-TER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-TING, v. (-en), het bezitten; bezeten goed; bezeten land; onze oost-indische -en. -SREGT, o. (-en), regt van bezit.
| |
[Bezoar]
Bezoar, m. (-s), zekere ingewand-steen.
| |
[Bezoedelen]
Bezoedelen, bw. gel. (ik bezoedelde, heb bezoedeld), bevlekken, besmetten; - met. ZICH -, ww. *...LING, v. (-en), bevlekking.
| |
[Bezoek]
Bezoek, o. (-en), visite; een - brengen aan; een - afleggen bij; personen die iemand bezoeken, het - was bijeen, - hebben, - krijgen. *-EN, bw. onr. (ik bezocht, heb bezocht), een bezoek geven aan; vreemde landen -; de kermissen -, bereizen; (godg.) hij wordt wreed bezocht, beproefd, heeft veel ongelukken; elkander -. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-ING, v. bezoek; (fig.) ongeluk, ramp.
| |
[Bezoldeling]
Bezoldeling, m. (-en), soldaat, ↑ soudenier. *...ZOLDEREN, bw. gel. (ik bezolderde, heb bezolderd), van eene zoldering voorzien. *...ZOLDIGEN, bw. gel. (ik bezoldigde, heb bezoldigd), soldij geven aan, betalen; een bezoldigd ambt; iem. -, iemand in zijne dienst hebben. *...ZOLDIGING, v. (-en), soldij, betaling, loon; (ook fig.).
*...ZOLDING, v. (-en), soldij; (fig.) loon. *...ZONDIGEN (ZICH), ww. gel. (ik bezondigde mij, heb mij bezondigd), zondigen; - aan, - tegen. *...ZONDIGING, v. (-en). *...ZONNEN, vd. zie BEZINNEN. -, bn. voorzigtig, beraden. *...ZOOMEN, bw. gel. (ik bezoomde, heb bezoomd), van eenen zoom voorzien, omzoomen. *...ZORGD, vd. zie BEZORGEN. -, bn. vol zorg en kommer; een - gelaat of voorkomen, dat zorg en onrust aanduidt. *...ZORGEN, bw. gel. (ik bezorgde, heb bezorgd), bestellen, afgeven; een pakje -; (fig.) doen verkrijgen; ik zal u dien post -; hij is bezorgd, zit er goed in; er is zorg voor hem gedragen; hij is in verzekerde bewaring; ik ben over die zaak bezorgd, zij verontrust mij. *...ZORGER, m. (-s), besteller. *...ZORGSTER, v. (-s),
| |
| |
bestelster. *...ZORGDHEID, v. gmv. onrust. *...ZORGING, v. gmv. het bestellen, verschaffen; zorg.
| |
[Bezuiden]
Bezuiden, vz. en bijw. ten zuiden van; - de Kaap. *...ZUINIGEN, bw. gel. (ik bezuinigde, heb bezuinigd), uitsparen, uitzuinigen; - op. ...ER, m. (-s). ...STER, v. (-s). ...ING, v. (-en), besparing. *...ZUREN, bw. gel. (ik bezuurde, heb bezuurd), (fig.) voor iets boeten; ik zal dien stap moeten -.
| |
[Bezwaar]
Bezwaar, o. (...aren), last; (fig.) moeite, moeijelijkheid; grief; ik heb er geen - tegen; iemands bezwaren uit den weg ruimen; het leven is vol bezwaren. *-D, vd. zie BEZWAREN. -, bn. en bijw. beladen; bezorgd; een - geweten; zich - maken over, beangstigd zijn. *-DER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-DHEID, v. gmv. moeijelijkheid; last; kommer, angst; - van gemoed, - van geweten. *-LIJK, bn. en bijw. moeijelijk; naauwelijks; ik kan het - gelooven. *-NIS, v. (-sen), moeite, overlast. *-SCHRIFT, o. (-en), akte -, geschrift waarbij men zijne bezwaren (over iets) uiteenzet; beklag.
| |
[Bezwachtelen]
Bezwachtelen, bw. gel. (ik bezwachtelde, heb bezwachteld), met zwachtels omwinden; (fig.) vergoêlijken. *...ZWADDEREN, bw. gel. (ik bezwadderde, heb bezwadderd), zijnen zwadder werpen op; (fig.) belasteren. *...ZWALKEN, bw. gel. (ik bezwalkte, heb bezwalkt), bezoedelen. *...ZWALKER, m. (-s), ...ZWALKSTER, v. (-s), (fig.) lasteraar, -ster. *...ZWALKING, v. (-en), (fig.) lastering. *...ZWANGEREN, bw. (ik bezwangerde, heb bezwangerd), zwanger maken; dit water is met looddeelen bezwangerd (of doortrokken); de lucht is met donderwolken bezwangerd; (fig.) zijn hoofd is met reuzenplannen bezwangerd. ...ING, v. gmv. (scheik.) verzadiging. *...ZWAREN, bw. gel. (ik bezwaarde, heb bezwaard), zwaar maken, beladen; een huis -, hypotheek op een huis nemen; die spijs bezwaart mijne maag; (fig.) zijn geweten is met die misdaad bezwaard. ZICH -, ww. - over iets, zich beklagen; hij heeft zich daarover bij mij bezwaard (of beklaagd). ...RING, v. gmv. bezwaren.
| |
[Bezweerder]
Bezweerder, m. (-s), duivelsbanner, geestenbezweerder. *...ZWEERSTER, v. (-s).*...ZWEETEN, bw. gel. (ik bezweette, heb bezweet), met zweet bedekken; hij kwam bezweet aan. *...ZWEMMEN, bw. ong. (ik bezwom, heb bezwommen), zwemmende bereiken. *...ZWEREN, bw. ong. (ik bezwoer, heb bezworen), beëedigen, met eede bevestigen; door geheimzinnige woorden en gebaren verbidden; doen verschijnen of verdwijnen; den storm -; eenen geest -, bannen (den duivel); (fig.) smeeken; ik bezweer u, zie er van af. *...ZWERING, v. (-en); duivelen -. -SBOEK, o. (-en), tooverboek. *...ZWIJKEN, ow. ong. (ik bezweek, ben bezweken); -onder; inzakken, succomberen; (ook fig.) opgeven, verliezen; in een regtsgeding -; onder eene ziekte -, sterven. ...ING, v. gmv. *...ZWIJMEN, ow. gel. (ik bezwijmde, ben bezwijmd), in onmagt vallen. ...ING, v. flaauwte, onmagt.
| |
[† Biais]
† Biais, v. schuin opgezet stuk (op vrouwenkleêren).
| |
[† Bianco]
† Bianco, zie BLANCO.
| |
[† Bibaceren]
† Bibaceren, ow. gel. (ik bibaceerde, heb gebibaceerd), onder allerlei boert veel drinken.
| |
| |
| |
[Bibberen]
Bibberen, ow. gel. (ik bibberde, heb gebibberd), rillen (van koude). *...ING, v. (§ *...ATIE, v.), gmv.
| |
[† Bibliograaf]
† Bibliograaf, m. (...afen), boekenkenner, -beschrijver. *...GRAFIE, v. (of ...PHIE), (...ën), boekenbeschrijviring. *...MAAN, m. (...anen), boekengek. *...MANIE, v. gmv. verzotheid op boeken. *...PHILE, m. (-n), boekenminnaar. *...THEEK, v. (...theken), boekerij, boekverzameling; bewaarplaats van boeken. *...THECARIS, m. (-sen), opziener eener boekerij.
| |
[† Biblistiek]
† Biblistiek, v. gmv. bijbelkunde, bijbelkennis.
| |
[† Bicamerismus]
† Bicamerismus, o. gmv. regeringsstelsel met twee kamers (van vertegenwoordiging). *...CANIUM, o. (-s), (muz.) tweestemmig stuk.
| |
[Bidbank]
Bidbank, v. (-en). *-JE, (B. -N), o. knielbank (bij r.k.). *...DAG, m. (-en), bededag, uur tot bidden bestemd. *...STOND, m. (-en). *...UUR, o. (...uren).
| |
[Bidden]
Bidden, ow. en bw. ong. (ik bad, heb gebeden); den rozekrans -, (r.k.) al de gebeden zeggen wier getal met op een koord geregen rolletjes of kralen overeenstemt; ik bid u; tot God -; iem. om iets -; bid en werk (ora et labora). *...DER, m. (-s), die bidt; aanspreker (bij eene begrafenis). *...STER, v. (-s). *...DING, v. (en), (beter) gebed. *...PLAATS, v. (-en), kerk, kapel.
| |
[Biecht]
Biecht, v. (-en), (r.k.) belijdenis van zonden; (spr.) bij den duivel ter - gaan, aan eenen vijand zijne geheimen toevertrouwen. *-ELING, m. en v. (-en), die biecht. *-EN, bw. gel. (ik biechtte, heb gebiecht), zijne zonden belijden; bekennen wat men weet. *-ER, m. (-s), biechtvader. *-GELD, o. (-en), *-LOON, o. (-en), *-PENNING, m. (-en), hetgeen men den priester voor het afnemen der biecht betaalt. *-ING, v. gmv. biecht. *-KIND, o. (-eren), biechteling. *-STOEL, m. (-en), plaats-, hokje waar men biecht. *-VADER, m. (-s), priester die de biecht afneemt. *-ZOON, m. (...onen), *-DOCHTER, v. (-s), *-ZUSTER, v. (-s), biechteling.
| |
[Bieden]
Bieden, bw. ong. (ik bood, heb geboden), een bod doen; ik bied er dien prijs voor; hoeveel biedt gij? met loven en - werden zij het eens; (fig.) het hoofd -, wederstaan. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv. (beter) bod, aanbod.
| |
[Bier]
Bier, o. (-en), drank uit hop en koren gebrouwen; op een - genoodigd zijn. *-ACCIJNS, m. (en), belasting op het bier. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar bier uitziende, - smakende. *-AZIJN, m. (-en), azijn uit bier gemaakt. *-BANK, v. (-en), bierhuis; bank in een bierhuis. *-BERIGT, o. (-en), aankondiging van eenen bierverkooper. *-BOOM, m. (-en), soort juk om er lasten aan te dragen; draagboom. *-BROUWER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-BUIK, m. (-en), dikke buik van bier drinken; (fig.) bierdrinker. *-DRAGER, m. (-s). -SHUISJE, (B. -N), o. (-s), kantoor der bierdragers. *-DRINKER, m. (-s). *-DRINKSTER, v. (-s).
| |
[Bierenbrood]
Bierenbrood, o. gmv. biersoep.
| |
[Bierextract]
Bierextract, o. (-en). *...FLESCH, v. (...flesschen). *...GELD, o. (-en), belasting op het bier; (oudt.) fooi. *...GLAS, o. (...azen). *...HUIS, o. (...zen). *...KAN, v. (-nen). *...KELDER, m. (-s). *...KROEG, v. (-en). *...KRUIK, v. (-en). *...MAAT, v. (...aten). *...PAP, v. (-pen). *...PENS,
| |
| |
m. en v. (-en), bierbuik. *...REGT, o. (-en), belasting op het bier. *...SMAAK, m. gmv. *...STEEN, m. (-en), zeilithoïde. *...STEKER, m. (-s), bierverkooper. -IJ, v. (-en), groot magazijn van bieren. *...STEL, o. (-len), -LING, v. (-en), houten onderstel tot het dragen der biervaten geschikt. *...TAPPER, m. (-s). *...TAPSTER, v. (-s). *...TAPPERIJ, v. (-en), bierhuis. *...TON, v. (-nen). *...VAT, o. (-en). *...VLIEG, v. (-en), zekere vlieg; (fig.) bierdrinker. *...WAGEN, m. (-s), langwerpige-, smalle wagen. *...WERKER, m. (-s), bierbrouwersknecht.
| |
[Bies]
Bies, v. (...zen), dun -, langopgroeijend oevergewas; (fig.) zijne biezen pakken, zich uit de voeten maken, vlugten. *-, (kleêrm.) dunne ronde reep op eenen broeknaad. *-BAND, m. (-en), (ook bij kleêrm.). *-BOSCH, o. landgrond met hooge biezen bezet; (aardr.) overstroomd land bij Dordrecht. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-KORF, m. (...ven), mand van biezen gevlochten. *-LINT, o. (-en). *-LOOK, o. gem. (soort) kleine bies, ajuin.
| |
[Biest]
Biest, v. gmv. eerste melk (eener koe, ook van kraamvrouwen). *-BOTER, v. gmv. *-E, v. melk, biest.
| |
[Biet]
Biet, v. (-en) beet; zie BEET.
| |
[Bietebaauw]
Bietebaauw, m. (-en), bullebak; (fig.) spook, nachtmerrie.
| |
[Biezen]
Biezen, bn. van biezen gemaakt; eene - mat.
| |
[† Bifilairmagnetometer]
† Bifilairmagnetometer, m. (-s), werktuig om de grootte der veranderingen van het aardmagnetismus te bepalen.
| |
[† Bifurcatie]
† Bifurcatie, v. (...ën), vertakking.
| |
[Big]
Big, v. (-gen), of *-GE, v. (-n), speenvarkentje.
| |
[† Bigamie]
† Bigamie, v. gmv. tweewijverij; dubbel huwelijk (bij het leven der eerste vrouw of van den eersten man). *...GAR, bn. veel-, bontkleurig. *...GARREREN, bw. gel. (ik bigarreerde, heb gebigarreerd), bont kleuren, - verwen.
| |
[Biggelen]
Biggelen, ow. gel. (alleen in den 3en pers.), (het biggelde, is of heeft gebiggeld), tranen biggelen langs zijne wangen.
| |
[† Bigot]
† Bigot, bn. (-ter, -st), bijgeloovig. *-TERIE, v. gmv. bijgeloof; schijnheiligheid.
| |
[Bij]
Bij, (B. BIJE, BIE), v. (-en), (soort) insekt; honigbij. *-, (B. BY), vz. nabij; - zessen; hij is - de negentig (jaar oud); - leven zijn nog leven; - de el verkoopen; hij is - de hand, hij is vaardig, knap; (ook) hij is opgestaan; - gelegenheid, als de gelegenheid zich aanbiedt; vergeleken - hem ben ik niets; ik heb geen geld - mij; het komt er niet -; - de hand uithalen (van paarden voor een rijtuig); bij den hemel! bij Bacchus! in naam van den hemel, - van Bacchus. *-ALDIEN, vw. ingeval. *-BANK, v. (-en), hulpbank, succursaal.
| |
[Bijbel]
Bijbel, m. (-s), de Heilige Schrift. *-BESLAG, o. (-en), (boekb.) hoeken en sloten aan eenen bijbel. *-BLAD, o. (-en), (fig.) de bijbel. *-BLOEM, v. (-en), schoone-, treffende plaats in den bijbel. *-BOEK, o. gmv. *-DRUKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-GENOOTSCHAP, o. (-pen), vereeniging tot voortplanting der bijbelleer. *-HELD, m. (-en). -IN, v. (-nen). *-LEER, v. gmv. grondstelling-, zedeleer des bijbels. -AAR, m. (-s, ...aren). *-LEZER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-MATIG, bn. overeenkomstig met den bijbel. *-PLAATS, v. (-en).
| |
| |
*-SCH, bn. volgens -, naar den bijbel; de -e vrouwen, vrouwen -, heldinnen uit den bijbel. *-SPREUK, v. (-en). *-STOF, v. (-fen). *-TEKST, m. (-en). *-VAST, bn. bedreven in bijbelteksten. *-VERKLAARDER, m. (-s), exegeet. *-VERKLARING, v. (-en), exegese. *-VERSPREIDER, m. (-s), *-VERSPREIDING, v. gmv. *-VRIEND, m. (-en), -IN, v. (-nen), voorstander -, voorstandster van den bijbel. *-WERK, o. gmv. bijbel met commentariën; (fig.) bijbelverspreiding. *-ZIN, m. (-nen), bijbelplaats. -, gmv. (fig.) liefde tot den bijbel. *-ZOON, m. (...onen), *-DOCHTER, v. (-s), godvruchtige beoefenaar of beoefenaarster des bijbels.
| |
[Bijbetaling]
Bijbetaling, v. (-en), bijgevoegd bedrag om de som vol te maken; surplus; met - van. *...BETEEKENIS, v. (-sen), nevenbeteekenis, tusschenzin. *...BINDEN, bw. ong. (ik bond bij, heb bijgebonden), toevoegen in één band. *...BLAD, o. (-en), bijvoegsel (tot een dagblad of tijdschrift). *...BLIJVEN, ow. ong. (ik bleef bij, ben bijgebleven), verzellen; (fig.) in het geheugen -, in de gewoonte blijven; dat is mij van mijne jeugd bijgebleven. *...BLIJVING, v. gmv. *...BRENGEN, bw. onr. (ik bragt bij, heb bijgebragt), ten huwelijk brengen; wat kunt gij tot uwe verdediging - of aanvoeren? dat kan niet veel - of helpen. *...BRENGER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...BRENGING, v. gmv.
| |
[Bijdehandsch]
Bijdehandsch, bn. het -e paard, dat aan de linkerzijde van den koetsier gespannen is.
| |
[Bijdicht]
Bijdicht, o. (-en), tusschenverhaal in een dichtstuk; episode. *...DOEN, bw. onr. (ik deed bij, heb bijgedaan), toevoegen, aanvullen. *...DRAAIJEN, bw. en ow. bijwerken (van draaijers); (zeew.) tegen den wind wenden; (fig.) zijnen toon lager stemmen, zoete broodjes bakken, water in zijnen wijn doen. *...DRAAIJER, m. (-s). *...DRAAISTER, v. (-s). *...DRAAIJING, v. gmv. *...DRAGE, v. (-n), wat men geeft of bijbrengt tot een gemeenschappelijk doel; geldelijke -, kontributie; letterkundige -, toevoegsel ter aanvulling eener spreekbeurt; geschreven memorie; gedenkschrift; -n tot de algemeene geschiedenis. *...DRAGEN, bw. ong. (ik droeg bij, heb bijgedragen); - tot, helpen tot stand brengen. *...DRAGER, m. (-s). *...DRAAGSTER, (-s). *...DRAGING, v. (-en), bijdrage. *...DRUKKEN, bw. gel. (ik drukte bij, heb bijgedrukt), drukken naast -, achter -, boven de bepaalde oplage. *...DRUKKING, v. gmv.
| |
[Bijeen]
Bijeen, bijw. te zamen, bij -, naast -, met elkander. (Al de met BIJEEN zamengestelde werkwoorden zie men op deze laatsten; zij zijn: *-BLIJVEN, *-BRENGEN, *-DOEN, *-DRAGEN, *-DRIJVEN, *-GOOIJEN, *-GROEIJEN, *-HAKEN, *-HALEN, -HANGEN, *-HOUDEN, *-JAGEN, *-KOMEN, *-LEGGEN, *-LEIDEN, *-LIGGEN, *-LOKKEN, *-PLANTEN, *-RAPEN, *-REKENEN, *-RIJGEN, *-ROEPEN, *-RUKKEN, *-SCHRAPEN, *-SMIJTEN, *-SPELDEN, *-STAAN, *-TREKKEN, *-VOEGEN, *-WASSEN, *-WERPEN, *-WEZEN, *-ZAMELEN, *-ZETTEN, *-ZIJN, *-ZITTEN, *-ZOEKEN.)
| |
[Bijeenkomst]
Bijeenkomst, v. (-en), zamenkomst, onderhoud, vergadering.
| |
[Bijenangel]
Bijenangel, m. (-s), angel eener bij. *...BLAD, o. (-eren), soort citroenkruid. *...CEL, v. (-len). *...CELLETJE, (B. -N), o. (-s). *...EI, o. (-jeren), bijenbroedsel. *...ETER, m. (-s), bijenwolf. *...HOUDER, m.
| |
| |
(-s), immeker. *...KONING, m. (-en), -IN, v. (-nen), werkbij. *...KORF, m. (...ven), verzameling van bijen in een daartoe ingerigten toestel; naam van eene hollandsche papiersoort. *...WOLF, m. (...ven), insekt dat op bijen aast. *...ZWERM, m. (-en).
| |
[Bijgaan]
Bijgaan, ow. onr. (ik ging bij, ben bijgegaan); -de, ingesloten -, bijgevoegde brief.
| |
[Bijgebleven]
Bijgebleven, vd. zie GEBLEVEN.Ga naar voetnoot1)
| |
[Bijgeloof]
Bijgeloof, o. gmv. dwaas geloof aan wonderdadige werkingen of verschijnselen. *...GELOOVIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. (...beden), geneigdheid -, overhelling tot bijgeloof; bijgeloovige hebbelijkheid. *...GENAAMD, bn. Willen - de zwijger.
| |
[Bijgeven]
Bijgeven, bw. ong. (ik gaf bij, heb bijgegeven), toegeven, bijdoen; (kaart.) de vereischte kaart spelen. *...GEWAS, o. (-sen), uitwas. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik gooide bij, heb bijgegooid).
| |
[Bijhalen]
Bijhalen, bw. gel. (ik haalde bij, heb bijgehaald), aanhalen: (ook zeew.) bijbrengen; (fig.) het hij de haren er -, te ver gezochte bijzonderheden bijbrengen. *...HALING, v. gmv. *...HANGEN, bw. en ow. ong. (ik hing bij, heb of ben bijgehangen), hangen -, ophangen naast, (ook (fig.); § toevoegen; voor den geest blijven; dat akelige gezigt hangt mij nog altijd bij. *...HANGER, m. (-s). *...HANGSEL, o. (-s), aanhangsel; (fig.) overdrijving. *...HOED, m. (-en), hoed tot dagelijksch gebruik (in tegenoverstelling van zondagshoed). *...HOOREN, ow. gel. (ik hoorde bij, heb gehoord bij), bijbehooren. *...HOORIG, bn. behoorende tot. -HEDEN, v. gmv. plaatsen -, gebouwen tot een hoofdgebouw behoorende. *...HOUDEN, bw. onr. (ik hield bij, heb bijgehouden); iem. -, bijblijven (in het loopen, rijden enz.); (ook fig.) de uitgaven zijn te groot, ik kan het niet -, kan er niet aan blijven voldoen; bijlichten, houd de kaars bij; bijschrijven, boeken - (op een kantoor).
| |
[Bijkans]
Bijkans, bijw. bijna, ongeveer. *...KOMEN, ow. onr. (ik kwam bij, ben bijgekomen); iem. -, inhalen, bereiken; achterhalen (ook fig.); overeenkomen, passen bij, die kleur of verf komt er niet goed bij; geschieden, hoe is dat bijgekomen? uit eene bezwijming ontwaken, nu komt zij bij; kastijden, straffen, wacht! ik zal je -. *...KOMST, v. gmv. herleving; bijkoming. *...KRUIPEN, ow. ong. (ik kroop bij; ben bijgekropen), kruipende naderen; § zich (bij iem.) te bed leggen.
| |
[† Bijou]
† Bijou, o. gmv. kleinood, (ook fig.). *-TERIE, v. (...ën), kleinooden, galanteriewaren. *-WERKER, m. (-s). *-WINKEL, m. (-s).
| |
[Bijl]
Bijl, v. (-en), scherp werktuig om er mede te hakken; er met de - inhouwen, ruw te werk gaan; (ook) afdoende maatregelen nemen.
| |
[Bijlage]
Bijlage, v. (-n), bijgevoegd stuk, bewijsstuk. *...LANDER, m. (-s), soort vaartuig. *...LANDIG, bn. naburig.
| |
[Bijlbrief]
Bijlbrief, m. (...ven), verzekeringsbrief van betaling aan eenen scheepsbouwmeester. *...DRAGER, m. (-s), (rom. gesch.) soldaat van de lijfwacht der koningen en consuls.
| |
| |
| |
[Bijleggen]
Bijleggen, bw. en ow. gel. en onr. (ik legde of leide bij, heb bijgelegd of bijgeleid), bijdoen; tot een gezamenlijken inleg bijdragen; vereffenen, beslechten (een geschil); verliezen op (eene koopwaar); (zeew.) bijdraaijen. *...LEGGER, m. (-s), scheidsman; (zeew.) tegenwind. *...LEGGING, (B. BIJLEG), v. gmv. beslechting (van een geschil).
| |
[Bijleman]
Bijleman, m. (-nen), sapeur.
| |
[Bijlhamer]
Bijlhamer, m. (-s).
| |
[Bijliggen]
Bijliggen, ow. ong. (ik lag bij, heb gelegen bij), beslapen (eene vrouw); bijgelegen, naburig. *-DE, bn. bijgaande, ingesloten (brief). *...LOOP, m. gmv. toeloop. -EN, ow. ong. (ik liep bij, heb of ben bijgeloopen), toevloeijen; toe-, medeloopen; het zal wel -, gelukken. *...LOOPER, m. (-s), klaplooper. -TJE, (B. -N), o. (-s), loopjongen. *...LOOPSTER, v. (-s), helpster, loopmeisje.
| |
[Bijltje]
Bijltje, (B. -N), o. (-s), kleine bijl; (oudt.) benaming der scheepstimmerlieden te Amsterdam.
| |
[Bijmaan]
Bijmaan, v. (sterr.) luchtverschijnsel dat de maan, in haren vorm, soms twee of drie maal weêrkaatst. *...MENGEN, bw. gel. (ik mengde bij, heb bijgemengd), vermengen met. *...MENGER, m. (-s). ...MENGSTER, v. (-s). *...MENGING, v. (-en).
| |
[Bijna]
Bijna, bijw. bijkans, schier, ten naasten bij.
| |
[Bijnaam]
Bijnaam, m. (...amen), toenaam; spotnaam; Hendrik IV verdiende den - van ‘de Groote.’ *-WOORD, o. (-en), bijvoegelijk naamwoord. *...NEMEN, bw. ong. (ik nam bij, heb bijgenomen). *...OOGMERK, o. (-en), nevenbedoeling. *...PAD, o. (-en). *...PAARD, o. (-en), zie BIJDEHANDSCH. *...PLANEET, v. (...eten). *...REKENEN, bw. gel. (ik rekende bij, heb bijgerekend), in de rekening opnemen. *...ROEPEN, bw. ong. (ik riep bij, heb bijgeroepen). *...SCHADUW, v. (-en).
| |
[Bijschieten]
Bijschieten, bw. ow. ong. (ik schoot bij, heb of ben bijgeschoten), nog meer schieten; zij zullen er nog geld moeten -, het voorschot vergrooten. *...SCHIKKEN, bw. ow. gel. (ik schikte bij, heb bijgeschikt), verder regelen; op-, aanschuiven. *...SCHOFFELEN, bw. gel. (ik schoffelde bij, heb bijgeschoffeld), zie SCHOFFELEN. *...SCHRAPEN, bw. gel. (ik schraapte bij, heb bijgeschraapt), zie SCHRAPEN.
| |
[Bijschrift]
Bijschrift, o. (-en), inschrift; inscriptie. *...SCHRIJVEN, bw. ong. (ik schreef bij, heb bijgeschreven), verder schrijven; iemands boeken -, de boeken voor iem. houden. ...VING, v. gmv. *...SCHUIVEN, bw. ong. (ik schoof bij, heb of ben bijgeschoven), schuivende naderen, - doen naderen. ...VING, v. gmv. *...SLAAN, bw. ow. onr. (ik sloeg bij, heb bijgeslagen), helpen slaan.
| |
[Bijslaap]
Bijslaap, m. en v. bedgenoot. *-STER, v. (-s), onwettige vrouw, bijzit. *...SLEPEN, bw. gel. (ik sleepte bij, heb bijgesleept), zie SLEPEN; (fig.) met de haren er -, bijhalen. *...SMAAK, m. gmv. vreemde smaak. -JE, (B. -N), o. gmv. *...SMEDEN, bw. gel. (ik smeedde bij, heb bijgesmeed), door smeden bijvoegen. *...SMEDER, m. (-s). *...SMEDING, v. gmv. *...SMELTEN, bw. ong. (ik smolt bij, heb bijgesmolten), door smelten vermeerderen. *...SMELTER, m. (-s). *...SMELTING, v. gmv. *...SMEREN, bw. gel. (ik smeerde bij, heb bijgesmeerd), smerende bijvoegen; verder smeren. *...SMEERDER, m. (-s). *...SMERING, v. gmv. *...SMIJTEN,
| |
| |
bw. ong. (ik smeet bij, heb bijgesmeten), door smijten vermeerderen. *...SMIJTING, v. gmv.
| |
[Bijspreuk]
Bijspreuk, v. (-en), leenspreuk. *-IG, bn. leenspreukig, overdragtelijk. *...SOM, v. wat er aan de hoofdsom ontbreekt; payement. *...SPRINGEN, bw. ow. ong. (ik sprong bij, heb of ben bijgesprongen), springende bijhouden; bereiken; (fig.) helpen, bijstaan. *...SPRINGER, m. (-s). *...SPRINGSTER, v. (-s). ...ING, v. gmv. (fig.) hulp, bijstand.
| |
[Bijstaan]
Bijstaan, bw. ow. onr. (ik stond bij, heb of ben bijgestaan), helpen, ondersteunen; de hemel sta mij bij! naar (iem. of iets) staan; (zeew.) de zeilen staan goed bij, vangen den wind goed. *...STAND, m. gmv. hulp, ondersteuning. *...STANDER, m. en v. (-s), helper, helpster; steun. *...STEKEN, bw. ong. (ik stak bij, heb bijgestoken), door insteken vermeerderen; (ook) nog meer turf uithalen; gij moet er nog eenige spelden, -. *...STELLEN, bw. gel. (ik stelde bij, heb bijgesteld), door stellen bijvoegen; stel er nog eenige tafels bij. *...STELLING, v. gmv. het bijstellen. -, (-en), hulpstellaadje.
| |
[Bijster]
Bijster, bn. en bijw. verdwaald; het spoor - zijn. *-, zeer; hij is - dom, hij stond - verlegen. *-NIS, v. gmv. verbijstering. *-ZINNIG, bn. verdwaald van zinnen. -HEID, v. gmv. zinsverbijstering.
| |
[Bijstooten]
Bijstooten, bn. ong. (ik stiet bij, heb bijgestooten), door stooten bijvoegen; (bilj.) eenen bal -.
| |
[Bijt]
Bijt, v. (B.m.) (-en), opening in het ijs gemaakt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gaarne bijtende. -HEID, v. gmv. lust om te bijten. *-EN, bw. en ow. ong. (ik beet, heb gebeten); - in of aan (iets); met de tanden breken, verbreken; met elkander spelen (van honden); (fig.) zich op de tanden -, zijnen spijt verkroppen; hij heeft te - noch te slijten, hij is doodarm; op de tanden -; op zijne nagels -; (spr.) doode honden - niet, van de dooden heeft men niets te vreezen; blaffende honden - niet, wie hard schreeuwt doet het minst; in het oor -, toegraauwen; in het stof -, gedood worden in den slag, sneuvelen; branden, jeuken; de wond bijt mij geweldig; (fig,) grieven; een - de spot. -, o. zie BEET. -, ow. gel. (ik bijtte, heb gebijt), eene bijt maken. *-ER, m. (-s), hij die bijt; (ook) tand. *-STER, v. (-s). *-ERTJE, (B. -N), (-s), tandje (van kleine kinderen). *-HAKKER, m. (-s). *-ING, v. het bijten. *-MIDDELEN, o. mv. (verw.) mordants.
| |
[Bijtijds]
Bijtijds, bijw. vroegtijdig, ten behoorlijken tijde.
| |
[Bijval]
Bijval, m. gmv. onverhoopte winst; goedkeuring, toejuiching. *-LETJE, (B. -N), o. (-s), voordeeltje, buitenkansje. *...VALLEN, ow. ong. (ik viel bij, ben bijgevallen), doen vallen, vermeerderen, er bij komen; iem. -, zijne zijde kiezen, zij vielen hem allen bij; in het geheugen komen; dat wil mij thans niet -, ik kan het mij niet herinneren.
| |
[Bijvoegelijk]
Bijvoegelijk, bn. (taalk.) - naamwoord. *...VOEGEN, bw. gel. (ik voegde bij, heb bijgevoegd), bijdoen, vermeerderen; (taalk.) de -de wijs. *...VOEGER, m. (-s). *...VOEGSTER, v. (-s). ...ING, v. (-en), vermeerdering, toevoegsel. *...VOEGSEL, o. (-s), bijvoeging, aanvoegsel; het - eener krant of courant, buitengewoon blad bij het gewone gevoegd. *...VOET, m. (gmv.) St.-Janskruid (plant).
| |
| |
| |
[Bijweg]
Bijweg, m. (-en), zijpad; (fig.) slinksche weg. *...WERK, o. (-en), versiering; (bouwk.) werk dat buiten het bestek gemaakt wordt; het - eener schilderij, wat slechts tot opvulling dient. -EN, bw. gel. (ik werkte bij, heb bijgewerkt), het ontbrekende aanvullen. *...WERPEN, bw. ong. (ik wierp bij, heb bijgeworpen), door werpen bijvoegen, vermeerderen. *...WEZEN, ow. onr. (ik was bij, ben bij geweest), tegenwoordig zijn met anderen; zorg er bij te wezen, tegenwoordig te zijn; wij zijn met de boeken bij, alles is bijgeschreven. *...WIJF, o. (...ven), bijzit. -SCHAP, o. gmv. onwettige omgang. *...WIJLEN, bijw. somwijlen. *...WONEN, bw. gel. (ik woonde bij, heb bijgewoond), tegenwoordig zijn bij, getuige zijn van; eene vrouw -, beslapen. *...WONER, m. (-s), getuige van; die vleeschelijk gemeenschap heeft met. *...WONING, v. gmv. het getuige zijn van; beslaping van. *...WOORD, o. (-en), (taalk.) woord dat een bijvoegelijk naamwoord, een werkwoord of een ander bijwoord nader bepaalt. *...WOORDELIJK, bn. en bijw, de beteekenis eens bijwoords hebbende; -e uitdrukking, twee of meer woorden die te zamen als één bijwoord zijn te beschouwen. -HEID, v. gmv. hoedanigheid eens bijwoords.
| |
[Bijzen]
Bijzen, ow. gel. (ik bijsde, heb gebijsd), togtig zijn (van dieren). *...ZIG, bn. (togtig van dieren); - weêr, winderig -, onstuimig weder.
| |
[Bijzet]
Bijzet, o. (-ten), inzet. *...ZETTEN, bw. gel. (ik zette bij, heb bijgezet), plaatsen bij; (spel) den inzet vermeerderen, verhoogen; (zeew.) alle zeilen -, (ook fig.) alle krachten inspannen; een lijk -, begraven, ter aarde bestellen. *-TER, m. (-s). *-STER, v. (-s).
*-TING, v. gmv.
| |
[Bijziende]
Bijziende, bn. kortzigtig, zwak van gezigt. *...ZIENDHEID, v. gmv. kortzigtigheid.
| |
[Bijzijn]
Bijzijn, ow. onr. zie BIJWEZEN. *-, o. in - van, in tegenwoordigheid van. *...ZIT, v. (-ten), vrouw waarmede men buiten huwelijk omgang heeft. *...ZITTEN, ow. onr. (ik zat bij, heb bijgezeten), zittende bijwonen; (fig.) er zit niet veel bij, hij (zij) bezit niet veel verstand of kunde. *...ZITTER, m. (-s), adjunct, assessor (in eenen raad) -SCHAP, o. gmv. waardigheid eens assessors. *...ZITTING, v. gmv.
| |
[Bijzon]
Bijzon, v. luchtverschijnsel dat de zon, in haren vorm, soms twee of driemaal weêrkaatst.
| |
[Bijzonder]
Bijzonder, bn. en bijw. (meer -, meest -), afzonderlijk, op zich zelf; eigenaardig; vreemd; in het -, afzonderlijk; - spreken, heimelijk -, onder vier oogen spreken; het bevalt mij -; het is niets -s, niets geheims, (ook) heeft niet veel te beduiden. *-HEID, v. (...heden), vreemdheid, zonderlingheid; er kwam eene - bij voor; de bijzonderheden eener gebeurtenis, eens verhaals, de onderdeelen, bijomstandigheden. *-LIJK, bijw. in het bijzonder.
| |
[Bikhamer]
Bikhamer, m (-s), metselaarshamer.
| |
[Bikkel]
Bikkel, m. (-s), koot; beentje; zoo hard als een -, zeer hard. *-EN, ow. gel. (ik bikkelde, heb gebikkeld), met bikkels spelen. *-SPEL, o. gmv. kootspel.
| |
[Bikken]
Bikken, bw. gel. (ik bikte, heb gebikt), (mets.) kalk afslaan, uithakken, kanten (marmer); (fig.) § eten, schransen; er valt hier niet
| |
| |
veel te -; (van vogels) pikken. *...KER, m. (-s), *...STER, v. (-s), (ook fig.) eter, schranser, schranster. *...KING, v. gmv.
| |
[Biksteen]
Biksteen, m. gmv. steengruis.
| |
[Bil]
Bil, v. (-len), achterdeel (van mensch of dier); een kind op de -len geven, het op die deelen kastijden; (zeew.) de -len van een schip. *-HAMER, m. (-s), molenaarshamer.
| |
[† Bilateraal]
† Bilateraal, bn. (meer -, meest -), wederzijdsch, tweezijdig; een - kontrakt.
| |
[† Bilboquet]
† Bilboquet, m. (-ten), vangstokje, vangbakje, tuimelaartje.
| |
[Biljart]
Biljart, v. (-en), zeker spel met ballen; (ook) tafel tot dit spel dienende. *-BAL, m. (-len). *-EN, ow. (ik biljartte, heb gebiljart), biljart spelen. *-PARTIJ, v. (-en), † *-QUEUE, v. (-n), of *-STOK, m. (-ken), stok tot het biljartspel dienende. *-SPEL, o. gmv. -ER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *-TAFEL, v. (-s). *-ZAK, m. (-ken).
| |
[Billet, Biljet]
Billet, Biljet, o. (-ten), briefje; bewijs; - van inkwartiering; in -ten liggen, ingekwartierd zijn (bij de burgers); -ten laten halen (voor eene tooneelvoorstelling, een concert enz.); billet-doux, minnebriefje. *-JE, (B. -N, o. (-s), briefje.
| |
[Biljoen]
Biljoen, o. gmv. afgekeurd geld, geld buiten omloop.
| |
[Billen]
Billen, bw. gel. (ik bilde, heb gebild), molensteenen scherpen, kanten.
| |
[Billijk]
Billijk, bn. en bijw. regtmatig; regtvaardig; redelijk; een - regter; een -e prijs; - handelen; dat is niet meer dan -. *-EN, bw. gel. (ik billijkte, heb gebillijkt), goedkeuren. *-HEID, v. gmv.
| |
[Billioen]
Billioen, o. (-en), millioen van den 2den rang (1 mill. maal 2 mill.); zie BILJOEN.
| |
[Bilnaad]
Bilnaad, m. (...aden), (ontl.)
| |
[Bilzenkruid]
Bilzenkruid, o. gmv. plant.
| |
[† Binaire verbinding]
† Binaire verbinding, v. (-en), (scheik.) verbinding van twee grondstoffen.
| |
[Bind]
Bind, o. (-en), (B. BINDTE), (bouwk.) dwarsbalk. *-BALK, m. (-en), hoofdbalk. *-EN, bw. ong. (ik bond, heb gebonden), vastmaken, -hechten; iem. de handen -, (ook fig.) iem. in alles belemmeren; bezems -; aan schoven -; met touwen -; een boek -, er eenen band om leggen; (fig.) iem. iets op het hart -, op zijn geweten geven; ik wil daaraan niet gebonden zijn, daartoe niet verpligt zijn; wat geeft gij voor het -? (voor den band van het boek). *-ER, m. (-s), hij die bindt, (ook) boekbinder. *-STER, v. (-s), zij die bindt. *-GAREN, o. (-s). *-TOUW, o. gmv. zeer dun touw. *-ING, v. gmv. *-RIJS, o. gmv. dunne teentjes. *-SEL, o. (-s), datgene waarmede men bindt. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-TEEKEN, o. (-s), (taalk.) koppelteeken. *-TE, o. zie GEBINDTE. *-VLIES, o. (...zen), (ontl.) zeker vlies in het oog. *-WEEFSEL, o. (ontl.) celweefsel.
| |
[Bingelkruid]
Bingelkruid, v. gmv. mercuriaal, zekere plant.
| |
[Bink]
Bink, m. (-en), botterik, lomperd; knol (slecht paard).
| |
[Binnen]
Binnen, vz. en bijw. (het tegenovergestelde van buiten); - de stad; - den tijd van; - een jaar; daar -; naar - gaan; zich iets te - brengen; daar schiet mij iets te -; naar - slaan, verzwelgen;
| |
| |
zie INSLAAN. *-ACHTERSTEVEN, m. (zeew.). *-BEURS, v. binnendeel eener (handels)beurs. -JE, (B. -N), o. gmv. horologiezakje; (fig.) iets in zijn - steken, iets onthouden, iets in zijn oor knoopen. *-DEUR, v. (-en). -TJF, (B. -N), o. (-s). *-DIJK, m. (-en). -SCH, bn. binnen den dijk liggende. *-GAATS, bijw. (zeew.) in de haven. *-GANG, m. (en). *-HOF, o. (...ven), binnenplaats. *-HOUT, o. (-en), letterzettersgereedschap. *-KAMER, v. (-s). *-KANT, m. (-en), binnenzijde. *-KAS, v. (-sen), (van een horologie). *-KEUKEN, v. (-s). *-KIEL, v. (zeew.) zaadhout. *-KOMETEN, v. mv. kometen wier loopbanen door die van de planeten worden ingesloten. *-KOORTS, v. (-en), sluipkoorts. *-LANDSCH, bn. binnen -, in het land; -e zaken, zaken het inwendig bestuur des lands betreffende; -beheer; -e oorlog, burgerkrijg. -VAARDER, m. zie BINNENVAARDER. *-LOODS, m. (-en), rivierloods. *-LOODSEN, bw. (ik loodste binnen, heb binnengeloodst), in de haven brengen (een schip). *-MOEDER, m. (-s), opzigtster van een gesticht. *-MUUR, m. (...uren), inwendige -, gemeene muur. *-PAD, o. (-en). *-PLAATS, v. (-en). *-PLANETEN, v. mv. de twee planeten (Mercurius en Venus), die zich tusschen de zon en de aarde bevinden. *-SCHANS, v. (-en). *-SCHUIT, v. (-en). *-STAD, v. *-STE, o. gmv. het binnenste van het huis; (fig.) God ziet het - van ons hart. *-STUIP, v. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), verholen stuip bij jonge kinderen. *-VAARDER, m. (-s), schip (ook schipper) de wateren binnen 's lands bevarende. *-VAART, v. gmv. riviervaart *-VADER, m. (-s), opzigter in een gesticht. *-VOORSTEKER, m. (-s), (scheepsb.). *-WAARD, m. (-en), polder. *-WAARTS, bijw. naar binnen; de voeten-gekeerd. -SCH, bn. eene -e beweging. *-WATER, o. (-en), water -, meer in het land besloten. *-WEG, m. (-en); (ook) kortere weg. *-WERK, o. inwendig werk, gebouw enz.; zeker kantwerk; entre-deux. -s, bijw. (bouwk.). *-ZAK, m. (-ken). *-ZIJDE, v. (-en), binnenkant. *-ZIJSTUK, o. (-ken). *-ZOOL, v. (...olen), (schoenm.) belegstuk.
| |
[† Binocle]
† Binocle, v. (-s), dubbele tooneelkijker. *...NOMIUM, o. het - van Newton, algebraïsche formule tot bepaling der vierkaats- en kubus-worteltrekking. *...OGRAAF, m. (...afen), levensbeschrijver. *...OGRAFIE, (of ...PHIE), v. (...ën), levensbeschrijving. *...OLYCHNISCH, bn. -e tafel, middel ter berekening van den waarschijnlijken duur des menschelijken levens. *...OLOOG, m. (...ogen), *...OLOGIST, m. (-en), kenner van de leer des levens, beoefenaar der biologie; die het zin- en denkvermogen weet te bemeesteren, - benevelen, - misleiden. *...OLOGIE, v. gmv. leer des levens, physiologie der wezens; beneveling -, misleiding van het zin- en denkvermogen. *...OLOGEREN, bw. gel. (ik biologeerde, heb gebiologeerd), door biologie bewerken. *...OMAGNETISMUS, o. gmv. levensmagnetismus. *...OMETRIE, v. gmv. levensafmeting. *...QUADRAAT, o. (...aten), dubbel vierkant. *...QUETTEREN, bw. gel. (ik biquettteerde, heb gebiquetteerd), met den unster wegen; slechte en goede munt onder-eenmengen.
| |
[Birkwortel]
Birkwortel, m. (-s), zekere plant.
| |
| |
| |
[† Bis]
† Bis, bw. nog eens, bij herhaling. *-SEREN, bw. gel. (ik bisseerde, heb gebisseerd), bis roepen; laten herhalen (een muziek-) of zangstuk enz.).
| |
[† Bisam]
† Bisam, o. gmv. muskus.
| |
[† Biscuit]
† Biscuit, o. (-s), zeker gebak. *-, gmv. porselein éénmaal gebrand, maar niet met glazuur overtrokken.
| |
[Bisdom]
Bisdom, o. (-men), gebied van eenen bisschop, diocese.
| |
[† Bisette]
† Bisette, v. gmv. slechte (soort) kant.
| |
[Bismuth]
Bismuth, o. gmv. spiegeltin (soort halfmetaal).
| |
[† Bison]
† Bison, (B. BIZON), m. (-s), soort buffel. *-STIER, m. (-en).
| |
[Bisschop]
Bisschop, m. (-pen), (r.k.) hooggeplaatst geestelijke, prelaat; zeker extract tot bereiding met warmen wijn dienende. *-PELIJK, (B. *-LIJK), bn. *-SAMBT, o. gmv. *-SHOED, m. (-en). *-SMUTS, v. (-en). *-SMIJTER, m. (-s). *-SSTAF, m. (...aven). *-SZETEL, m. (-s).
| |
[† Bister]
† Bister, o. gmv. roetbruin. *...TOURI, v. (heelm.) scherp werktuig.
| |
| |
[Bits]
Bits, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), scherp, onvriendelijk, spijtig. *-HEID, *-IGHEID, v. gmv.
| |
[Bitter]
Bitter, bn. en bijw. (-der, [B. -er], -st), het tegenovergestelde van zoet; (ook) -e kruiden; (fig.) onaangenaam, grievend; eene -e droefheid; het ziet er - met hem uit; het is - koud; iemand het leven zuur en - maken. *-, o. gmv. zekere drank van jenever; roet. *-AARDE, v. gmv. magnesia. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-APPEL, m. (-s), (kruidk.) kolokwint. *-EINDEN, o. mv. (zeew.) oude endjes kabel, touw. *-HEID, v. gmv. bittere smaak. -, (...heden), (fig.) smaadrede, scheldwoord; smart, leed. *-KALK, m. gmv. *-SPATH, o. gmv. (nat.) soort dubbelzout. *-KERS, v. (-en). *-LIJK, bijw. *-KOEKJE, (B. -N), o. (-s), makaron. *-WATEREN, o. mv. zekere minerale wateren. *-ZOET, o. en bn. (ook) zekere plant. *-ZOUT, o. en bn. engelsch zout.
| |
[† Bitumineus]
† Bitumineus, bn. harsachtig (van hout).
| |
[† Bivouak]
† Bivouak, m. en o. nacht-veldwacht, verblijf der soldaten in het open veld. *-KEREN, ow. gel. (ik bivouakkeerde, heb gebivouakkeerd).
| |
[† Bizar]
† Bizar, *-RE, bn. wonderlijk, vreemd. *-RERIE, v. (...ën), wonderlijkheid, grilligheid.
| |
[Blaadje]
Blaadje, (B. -N), o. (-s), klein blad (in alle beteek.); (fig.) in een goed - staan, bij iemand in gunst staan; - voor -, langzaam de bladeren (omkeeren); geen - voor zijnen mond nemen, rondborstig spreken; het - is gekeerd, de fortuin heeft zich gekeerd (ten voor- of ten nadeele).
| |
[Blaag]
Blaag, m. en v. (...agen), kind; stout -, lastig kind.
| |
[Blaam]
Blaam, m. gmv. berisping, ongunstige meening; altijd zal die - op hem kleven; iemand eenen - aanwrijven, iemand belasteren.
| |
[Blaar]
Blaar, v. (...aren), kol, witte plek aan het voorhoofd van sommige dieren; (ook) dier -, koe met eene blaar of bles. *-, (B. BLAÂR), optrekking, oplooping der huid; eene - trekken; blaren aan de voeten krijgen (van veel loopen). *-TREKKEND, bn. eene -e pleister.
| |
| |
| |
[Blaas]
Blaas, v. (B.m. en v.), (...azen), een vochtvlies in het ligchaam. *-BALG, *-BALK, m. (-en), werktuig tot opvangen en weder uitdrijven van wind; den of aan den - trekken. -TRAPPER, m. (-s), -TREKKER, m. (-s), (bij smeden). *-BAND, m. (-en). *-STRENG, v. (-en), (ontl.). *-BREUK, v. (-en). *-HOREN, *-HOORN, m. (-s). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine blaas. *-KAAK, m. en v. (...aken), windmaker, opsnijder, pogcher; pochster. *-KAKEN, bw. gel. (ik blaaskaakte, heb geblaaskaakt), opsnijden, pogchen. *-KAKERIJ, v. (-en), pogcherij, snorkerij. *-KRUID, o. gmv. zekere kelkplant. *-OVEN, m. (-s). *-PIJP, v. (-en). *-SPEELTUIG, o. (-en), blaasinstrument. *-WORMEN, m. mv. zekere ingewandswormen.
| |
[Blaauw]
Blaauw, bn. (-er, -st), zekere kleur; - verwen; een - oog, door eenen slag opgeloopen oog; blond en -, van allerlei kleur; (wap.) een - veld, blaauwe grond op het schild; (fig.) een -e scheen (een blaauwtje) loopen, vergeefsch aanzoek bij een meisje doen; alle - Maandag, zelden of nooit; ik laat - - blijven, ik laat de zaak zoo als zij is; -e boodschappen, kale uitvlugten; iem. -en damp voormalen of voorblazen, iem. leugens op de mouw spelden; hij zal er - afkomen, hij zal vergeefsche moeite gedaan hebben. *-, o. gmv. het - des hemels. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), zweemende naar blaauw. *-BAARD, m. gmv. *-BES, v. (-sen). *-BEZIE, v. (-ën). *-BOEKJE, o. (-s), schotschrift; (ook) brochure. *-BORSTJE of *-KEELTJE, (B. -N), o. (-s), zeker vogeltje. *-EN, bw. en ow. gel. (ik blaauwde, heb geblaauwd), blaauw maken, - worden; de lucht begint te -. *-HEID, v. gmv. het blaauwe. *-OOG, m. en v. iem. die blaauwe oogen heeft. -IG, bn. *-OVEN, m. (-s), blaasoven. *-SCHUIT, v. gmv. soort scheurbuik. *-SEL, o. gmv. waarmede men linnengoed blaauwt; (ook) blaauwe kleurstof. *-STOF, v. (scheik.) cyanogenium. *-TE, v. gmv. blaauwheid. *-TJE, (B. -N), o. (-s), zie op BLAAUW. *-TJES, bijw. koel; minachtend. *-VERWEN, o. gmv. *-VERFSTER, v. (-s). *-VERWER, m. (-s). -IJ, (-en), werkplaats, huis waar men blaauw verft; kunst van het blaauwverwen. *-VOET, m. (-en), zekere steenvalk. *-ZIEKTE, v. ziekte uit een gebrek aan hartsluiting ontstaande. *-ZUUR, o. (scheik.) pruissisch zuur, hydrocyanzuur.
| |
[Blad]
Blad, o. (mv. bladen, van boeken, van tafels enz.; mv. bladeren, van boomen, van planten); - van eene zaag; kaarte-; goud in bladen; van het - zingen, op het eerste gezigt -, à prima vista zingen; wandelend -, een insekt. *-, schenkblad.
| |
[Bladeren]
Bladeren, (B. BLAAREN), ow. gel. (ik bladerde, heb gebladerd), de bladen vlugtig omslaan; in een boek -; (fig.) een boek vlug doorlezen of doorzien; goed -, luchtig gebakken zijn. *...IG, bn. (-er, -st), vol bladeren; luchtig gebakken. *...LOOS, bn. zonder bladeren. *...RIJK, bn. (-er, -st). *...SPAATH, m. gmv. zekere delfstof.
| |
[Bladgeel]
Bladgeel, o. gmv. zekere harsachtige stof. *...GOUD, o. gmv. goud in bladen. *...GROEN, o. gmv. zekere kleurstof. *...GROENTE, v. (-n), (zoo als kool, salade enz.). *...IJZER, o. gmv. ijzer in bladen, geslagen ijzer. *...KOPER, o. gmv. koper in bladen, geplet koper. *...KUSSEN, o. (-s), (kruidk.) zekere zwelling op de bladeren. *...LUIS, v. (...zen),
| |
| |
insekt (schadelijk voor de boomen). *...STEEL, m. (...elen). *...STENGEL, m. (-s). *...TABAK, m. gmv. tabak in bladeren. *...TIN, o. gmv. tinfoelie. *...WIJZER, m. (-s). *...ZIJDE, v. (-n), pagina.
| |
[Blaffen]
Blaffen, ow. gel. (ik blafte, heb geblaft), baffen, bassen (van honden); (fig.) § tegen de maan -, het onmogelijke willen. *...FER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...FERD, m. (-s), klepper, kantoorkladboek; (oudt.) een muntstukje.
| |
[† Blafards]
† Blafards, m. mv. zie ALBINOS.
| |
[Blafkaken]
Blafkaken, ow. gel. (ik blafkaakte, heb geblafkaakt), zie BLAASKAKEN. *...KAKER, m. (-s). *...KAAKSTER, v. (-s). *...KAKERIJ, v.
| |
[Blaken]
Blaken, bw. ow. gel. (ik blaakte, heb of ben geblaakt), branden, verbranden, aan kolen leggen; gloeijen; (zeew). zengen; branden en-; (fig.) van toorn -; in -den welstand, in volkomene gezondheid.
| |
[Blaker]
Blaker, m. (-s), plat werktuig tot plaatsing eener brandende kaars er in. *-TJE, (B. -N), (-s).*-EN, bw. zengen, de oppervlakte branden; de buitenzijde van het huis was geblakerd; hoenders -, zengen.
| |
[† Blameren]
† Blameren, bw. gel. (ik blameerde, heb geblameerd), berispen; te regt kan hij daarover worden geblameerd; (ook) ten onregte beschuldigen, in kwaden naam brengen.
| |
[† Blanco]
† Blanco, bn. en bijw. een - krediet, een krediet geven (openen), zonder bepaling van som, ongelimiteerd; een - wisselbrief, zonder ingevulde som; in - teekenen, zijne handteekening zetten vóór dat de inhoud ingevuld is.
| |
[Blank]
Blank, bn. en bijw. (-er, -st), wit; glanzig; onbedekt; eene -e huid; de -e sabel, die uit de scheede is; - staan, overstroomd zijn; rein, onbevlekt; een - geweten, de -e deugd; de blanken (in tegenoverstelling van de negers). *-, m. (oudt.) munt ter waarde van zes duiten (= 3 3/4 ct.). *...E, m. en v. (-n). *-HEID, v. gmv. witheid; (fig.) reinheid.
| |
[Blanketdoos]
Blanketdoos, v. (...ozen). *...KETSEL, o. gmv. kleursel voor het aangezigt. *...KETTEN, bw. ZICH -, ww. gel. (ik blankette [mij], heb [mij] geblanket); (ook fig.) eenen glimp geven.
| |
[↑ Blaren]
↑ Blaren, ow. gel. ik blaarde, heb geblaard), blaten; bladeren.
| |
[Blaten]
Blaten, ow. gel. (ik blaatte, heb geblaat, B. geblaten), schreeuwen (van schapen).
| |
[Blazen]
Blazen, bw. ow. ong. (ik blies, heb geblazen), met meer kracht dan gewoonlijk door de lippen uitademen; - op, - in; op de fluit -; in de handen -; de wind blies hevig, blaast mij in het gezigt; iets van zich af-; (damsp.) eene schijf -, wegnemen, omdat men niet geslagen heeft; (fig.) iemand blazen; (oorl.) den aftogt -, (ook fig.) heengaan; in de bus -, grootspreken, pogchen; in den zak -, veel geld betalen, afschuiven; hij blaast mooi (op eenig instrument). *...ZER, m. (-s), die blaast; (fig.) pogcher, snoever. *...ZING, v. gmv.
| |
[Blazoen]
Blazoen, o. (-en), veldteeken; banier; adellijk schild; (fig.) wapen-, schildkunde; zijn - bevlekken, den adelstand schenden.
| |
[Bleek]
Bleek, bn. en bijw. (-er, -st), (in tegenstelling van hoog gekleurd); een bleek gelaat; een -e kleur; -e inkt. *-, v. (-en), grasveld waarop men linnengoed laat bleeken, (ook) het bleeken; de haar-
| |
| |
lemmer -.
*-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig bleek. *-BLAAUW, bn. en o. gmv. *-EN, bw. ow. gel. (ik bleekte, heb of ben gebleekt), laten bleeken; bleek worden; linnen te bleek leggen; bij wien bleekt gij? bij wien zijt gij gewoon uwe wasch te laten bleeken? dat linnen bleekt goed, wordt goed wit. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), persoon die aanneemt voor een ander het linnengoed te laten bleeken. *-ERIJ, v. (en), inrigting tot het bleeken van goed. *-ERSHOND, m. (-en). *-ERSKNECHT, m. (-en). *-ERSMEID, v. (-en).
| |
[Bleekert]
Bleekert, m. gmv. soort Rijn- of Moezelwijn.
| |
[Bleekgeel]
Bleekgeel, bn. en o. *...GELD, o. gmv. *...LOON, o. (-en). *...GROEN, bn. en o. *...HEID, v. gmv. bleeke kleur. *...ROOD, bn. en o. *...VELD, o. (-en), veld -, perk waarop men goed te bleeken legt. *...VISCH, m. (fig.) bleek mensch. *...VOS, m. (-sen), geelachtig paard, (ook zweetvos genaamd). *...ZIEKTE, *...ZUCHT, v. gmv. zekere ziekte (van vrouwen, ook van planten); ongeregeldheid der maandstonden. *...ZOUT, o. gmv. chloorkalk.
| |
[Bleeten]
Bleeten, ow. gel. (ik bleette, heb gebleet), blaten.
| |
[Blei]
Blei, v. (B. BLIEK, m.), zekere visch, witvisch. *-, (B.) o. lood.
| |
[Bleik]
Bleik, zie BLEEK en de zamenstellingen.
| |
[Blein]
Blein, (B. BLIJN), v. (-en), blaar. *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-TREKKEND, bn. blaartrekkend.
| |
[Bles]
Bles, v. (-sen), haarbundeltje; wit op het voorhoofd der paarden; paard met eene bles aan het voorhoofd. *-, bn. kaal, haarloos; (fig.) iemand - maken, hem al zijn geld afwinnen.
| |
[† Blesseren]
† Blesseren, bw. gel. (ik blesseerde, heb geblesseerd), kwetsen; wonden.
| |
[Blijd, Blij, Blijde]
Blijd, Blij, Blijde, bn. en bijw. (blijder, blijdst), verheugd, opgeruimd; - om of over iets zijn; ik ben - u te zien; de blijde boodschap, het Evangelie; de blijde inkomst, inhuldigingsfeest der oude graven van Holland, † *-ELIJK, bijw. *-SCHAP, v. gmv.
| |
[Blije, Blijde]
Blije, Blijde, v. (-n), steenwerper (krijgstuig der ouden).
| |
[Blijeindend]
Blijeindend, bn. een - treurspel, drama, tooneelspel. *...GEESTIG, bn. opgeruimd, vrolijk van geest. -HEID, v. gmv. vrolijkheid. *...HEID, v. gmv. blijdschap.
| |
[Blijk]
Blijk, o. (-en), bewijs, kenteeken; - geven van; de -en zijn daar, de bewijzen zijn geleverd. *-BAAR, bn. en bijw. duidelijk, klaar. -HEID, v. gmv. duidelijkheid, klaarheid. *-EN, ow. gel. (het bleek, is gebleken); het blijkt, het is duidelijk, - bewezen; doen - van, blijk of bewijs geven van; tenzij hij van zijne tegenwoordigheid doe -; laten -, te kennen geven; niets laten -, door niets zich verraden. *-ELIJK, bn. blijkbaar.
| |
[Blijmare]
Blijmare, v. (-n), verblijdende tijding, blijde boodschap. *...MOEDIG, bn. en bijw. opgeruimd van geest, verheugd; getroost; zij gingen - den dood te gemoet. -HEID, v. gmv.
| |
[Blijspel]
Blijspel, o. (-en). *-DICHTER, m. (-s). *-ROL, v. (-len), komische rol. *-SPELER, m. (-s), komiek, akteur voor de komieke rollen.
| |
[Blijven]
Blijven, ow. ong. (ik bleef, ben gebleven), berusten; te huis-, achterwege -, staan -, steken - (in eene rede); goed -, niet
| |
| |
bederven, (ook) niet kwaad worden; gezond op de plaats dood -; in zijn geheel -, zich niet verdeelen; daarbij blijft het, dat is besloten, (ook) men gaat niet verder; waar blijft gij toch? hoe komt gij zoo laat? hier is mijn - niet, ik kan mij hier niet vestigen; twee van zeven blijft (blijft over) vijf; op het slagveld -, sneuvelen; waar zijn wij gebleven? hoe ver kwamen wij? (met eene lezing, met de studie enz.); bijeen -, niet van elk. gaan; bij zijn stuk -, niet van zijne stelling afwijken, niets toegeven; blijf mij van het lijf, hoor! raak mij niet aan (bedreiging). *-D, bn. duurzaam; een - gedenkteeken zijner magt. *...VER, m. (-s), die van duur is; dat kind is geen - of -tje, dat kind zal niet lang blijven leven.
| |
[Blik]
Blik, o. gmv. vertind plaatijzer. *-, o. (-ken), plat werktuig, huisgereedschap om stof of vuilnis weg te dragen; (fig.) een koperen -; (ook) blikken doos; (kruidk.) schorsvlies. *-AARS, m. (-en), *-GAT, o. gmv. (rijsch.) een - krijgen, zich door paardrijden (in het begin) het vel openrijten. *-KEN, bn. van blik.
| |
[Blik]
Blik, m. (-ken), het wit der oogen; wenk; (fig.) een smeekende, doordringende, dreigende -; welke blikken wierp hij op mij! *-KEN, ow. gel. (ik blikte, heb geblikt), de oogen slaan naar, - op; met de oogen -, de oogleden onwillekeurig gedurig bewegen; (zeew.) noodseinen geven, blikvuren. *-KEREN, ow. gel. (ik blikkerde, heb geblikkerd), glinsteren. ...ING, v. gmv. § *-KERS, m. mv. oogen, kijkers. *-OOGEN, ow. gel. (ik blikoogde, heb geblikoogd).
| |
[Bliksem]
Bliksem, m. gmv. uitstralend vuur bij een onweder; het vuur des hemels; de - treft, slaat in (een gebouw); (fig.) zoo snel als de -; als door den - getroffen; § voor den -! (vloek). *-AFLEIDER, m. (-s). *-BUIZEN, v. mv. fulgurieten (aardkluiten, steenbrokken). *-EN, onp. w. en ow. gel. (het [ik] bliksemde, heeft [ik heb] gebliksemd), onweêren, elektrieke stralen uitschieten, weêrlichten; het heeft den ganschen nacht gebliksemd; (fig.) vloeken en tieren; (dicht.) stralen, blinken (van een krijgszwaard); schitteren (van zuiver metaal). *-ING, v. (scheik.) straling, schittering (van gelouterd metaal). *-FLITS, m. (-en). *-LICHT, o. gmv. *-POEDER, o. gmv. zekere plant, wolfsklaauw. *-SCHICHT, m. (-en). *-SLAG, m. (-en), slag na den bliksem; § booswicht, schavuit. *-STRAAL, m. (...alen). *-VUUR, o. gmv.
| |
[Blikslager]
Blikslager, m. (-s), werker in blik. *-SHAMER, m. (-s). *-SKNECHT, m. (-en). *-SWERK, o. (-en). -PLAATS, v. (-en). *-SWINKEL, m. (-s).
| |
[Bliktanden]
Bliktanden, ow. gel. (ik bliktandde, heb gebliktand), de tanden laten zien; (ook fig.) dreigen. *...VUUR, o. (...uren), (zeew.) los kruid dat op het dek (tot sein) ontbrand wordt. *...VUREN, ow. gel. (ik blikvuurde, heb geblikvuurd), zulke seinen geven.
| |
[Blind]
Blind, bn. en bijw. (-er, -st), van het gezigt beroofd; -geboren; ziende of willens - zijn, niet willen zien; zich - kijken, zijne oogen door stipt zien benadeelen; (ook fig.); (zeew.) eene -e klip; de -e ra; - anker; een - e muur, muur zonder vensters; een - venster, digtgemetseld vak in eenen muur; eene -e steeg, steeg zonder
| |
| |
uitgang; (fig.) dom, onwetend; de -e heidenen; het -e bijgeloof, trouw, onderdanig; een - geloof; eene -e gehoorzaamheid; de liefde is -, ziet geene gebreken. *-, o. (-en), of *-E, v. (-n), luik; (zeew.) schuif voor het schietgat. *-ACHTIG, bn. een weinig blind. -HEID, v. gmv. *-DOEKEN, bw. gel. (ik blinddoekte, heb geblinddoekt), om de oogen eenen doek winden; (fig.) misleiden, een rad voor de oogen draaijen.
| |
[Blinde]
Blinde, m. en v. (-n), die blind is; het -n-instituut, school voor blinden; hij oordeelt als een - over de kleuren, zijn oordeel is valsch of verkeerd. *-KOE, v. gmv. zeker kinderspel. *-LIJK, *-LINGS, bijw. zonder te zien; ik zal het - zeggen, raden; - gehoorzamen, zonder tegenspraak. *-MAN, m. (-nen), blinde; oud en blind man. -NETJE, (B. -N), -NETJESSPEL, o. gmv. zeker kinderspel.
| |
[Blinden]
Blinden, bw. gel. (ik blindde, heb geblind), blind maken; verblinden; blinddoeken; (oorl. en zeew.) verschansen.
| |
[† Blinderen]
† Blinderen, bw. gel. (ik blindeerde, heb geblindeerd), (zeew.) blinden; een geblindeerd fregat; (vest.) geblindeerde batterijen. *...ING, v. (-en).
| |
[Blindgeborene]
Blindgeborene, m. en v. (-n). *...HEID, v. gmv. met - geslagen, verblinding. *...HOKKEN, ow. gel. (ik blindhokte, heb geblindhokt), blind maken; blinddoeken.
| |
[Blinding]
Blinding, v. gmv. blindering; (gez.) zeker schermpje.
| |
[Blink]
Blink, o. gmv. (zeew.) opene -, onbewolkte plek aan den hemel. *-EN, ow. ong. (ik blonk, heb geblonken), glans van zich geven; zindelijk zijn; alles blinkt er; de sterren -; (fig.) zijn aangezigt blonk van vreugde; (spr.) het is niet alles goud wat er blinkt, alles wat fraai schijnt is daarom niet echt. *-ERT,m. (-s), hooge duintop. *-WORM, m. (-en), glimworm.
| |
[Blip]
Blip, m. (-pen), lel van den bek des kalkoens.
| |
[† Bloc (En)]
† Bloc (En), bijw. voetstoots.
| |
[Bloed]
Bloed, o. gmv. vloeistof in de aderen van menschen en dieren; (fig.) naar - dorsten, zich wreedaardig toonen; eene zaak met goed en - verdedigen; alles er voor over hebben; kwaad - zetten, het gemoed verbitteren. *-, afkomst; van koninklijken -e, prinsen van den -e, tot de (vorstelijke) familie behoorende; in koelen -e, bedaard, onaangedaan; mijn eigen -, mijn kind of aanverwant; een aangezigt als melk en -, gezond, welgedaan; (fig.) wij moeten - zien, spelen tot dat minstens ééne partij gewonnen wordt. *-, m. en v. (-en), arme -, onnoozele -, arm -, beklagenswaardig mensch. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar bloed gelijkende. *-ADER, v. (-en). *-AGAAT, o. gmv. -, m. (...aten), zeker edelgesteente. *-ARM, bn. zeer -, uiterst arm.
| |
[Bloedbad]
Bloedbad, o. gmv. (fig.) groote slagting; een - aanrigten. *...BEDERF, o. gmv. zekere ziekte. *...BEREIDING, v. gmv. (nat.). *...BESCHOUWING, *...SCHOUWING, v. gmv. (gen.). *...BESCHRIJVING, v. gmv. *...BEULING, m. (-en), soort worst. *...BLOEM, v. (-en), (kruidk.). *...BRAKING, v. (-en). *...BREUK, v. (-en). *...BRUILOFT, v. gmv. (gesch.) moord der Hugenooten in Frankrijk, (in den St. Bartholomeusnacht). *...BUIL, v. (-en), bloedzweer. *...DORST, m. gmv. dorst naar bloed;
| |
| |
(fig.) ongemeene wreedheid. -IG, bn. (-er, -st). -IGHEID, v. gmv. bloeddorst. *...DRIJVEND, bn.
| |
[Bloedeloos]
Bloedeloos, bn. de bloedelooze diertjes, de insekten.
| |
[Bloeden]
Bloeden, ow. gel. (ik bloedde, heb gebloed), bloed laten (doen) vloeijen; uit den neus -; mijne hand bloedt; dood -; (ook fig.) dat zal wel dood -, in het vergeetboek raken; (fig.) nog bloedt mijne wond, nog denk ik aan dat ongeluk, - aan die ramp; het hart bloedt mij bij dat herdenken; hij zal er voor moeten - (betalen, boeten).
| |
[Bloedgang]
Bloedgang, m. gmv. (gen.) onnatuurlijke bloedontlasting. *...GEBREK, o. gmv. zekere ziekte, bleekzucht. *...GEVEND, bn. bloedmakend. *...GELD, o. gmv. loon voor eenen moord, - voor eene misdaad; (ook) karig loon voor handenarbeid. *...GETUIGE, m. en v. (-n), (godg.) martelaar (bij de eerste christenen). *...GIERIG, v. (-er, -st), wreed, bloeddorstig. -HEID, v. gmv. buitengemeene wreedheid.
| |
[Bloedhond]
Bloedhond, m. (-en), (soort) groote bulhond; (fig.) wreed -, hardvochtig mensch; woekeraar.
| |
[Bloedig]
Bloedig, bn. en bijw. (-er, -st), bebloed; met bloed bedekt; door bloedvergieten gekenmerkt; eene -e wond; een - gevecht; (fig.) een -e dag. *...DING, v. gmv. het bloeden.
| |
[Bloedkleur]
Bloedkleur, v. gmv. *-IG, bn. *...KOEK, m. (ontl.) *...KORAAL, o. gmv. -, v. (...alen). *...KRACHTMETER, m. (-s), haemodynamometer, (werktuig). *...KRUID, o. gmv. zeker gewas. *...LAAUW, bn. bloedwarm. *...LELIE, v. (...ën), zekere bloem. *...LIGCHAAMPJES, o. mv. (ontl.) schijfjes in het bloedvocht. *...LOOGZOUT, o. gmv. geel -, rood -. *...LOOP, m. gmv. bloedgang. *...MAKEND, bn. *...MAKING, v. gmv. *...NAVELBREUK, v. (-en). *...PISSEN, bw. gel. (ik piste bloed, heb bloed gepist), bloedwateren. *...PLAKKAAT, o. (...aten), (ned. gesch.) edikt -, afkondiging der inkwisitie. *...PLENGING, v. het storten van bloed. *...RAAD, m. gmv. (ned. gesch.) buitengewone raad, door Alva ingesteld tot onderdrukking der onlusten, en door hem raad van beroerten, doch door het volk bloedraad genoemd. *...REGEN, m. regen met eene schijnbaar roode kleur. *...REGT, o. gmv. wreedaardig (aangematigd) regt over het leven eens anderen; geloofsregt (over leven en dood). -ER, m. (-s), geloofsregter (bij de inkwisitie). *...RIJK, bn. (-er, -st), volbloedig. *...ROOD, bn. -, o. de kleurstof in het bloed, haematine. *...SCHANDE, v. gmv. verboden omgang tusschen vader en dochter of broeder en zuster. *...SCHENDIG, bn. en bijw. *...SCHENDER, m. (s). ...STER, v. (-s). ...ING, v. gmv. *...SCHULD, v. gmv. manslag, moord. -IG, bn. schuldig aan moord. *...SCHUW, bn. beangst bloed te zien. -HEID, v. gmv. *...SNEEUW, v. sneeuw met eene roode kleur. *...SPUWEND, bn. *...SPUWING, v. (gen.) bloedbraking.
| |
[Bloedsomloop]
Bloedsomloop, m. gmv. de onophoudelijke beweging van het bloed in het dierlijk ligchaam.
| |
[Bloedsteen]
Bloedsteen, m. soort fijne steen, hematiet. *...STELPEND, v. *...STILLEND, bn. (gen.) -e middelen, die het bloeden beletten, doen ophouden. *...STILLING, v. gmv. *...STILSTAND, m. het plotseling ophouden van den bloedsomloop. *...STORTING, v. gmv. te overvloedige uitstorting van bloed. *...VAT, o. (-en), (ontl.) ader, vlies dat bloed
| |
| |
bevat. *...VERGIETEN, o. ...ING, v. gmv. (fig.) moord; bloedbad. *...VERGIETER, m. (-s), moordenaar. ...STER, v. (-s), moordenares. *...STER, v. zekere ster van de eerste grootte. *...VERLIES, o. gmv. *...VERWANT, m. en v. (-en), lid van eene familie. -SCHAP, v. gmv. *...VERWEKKEND, bn. bloedmakend. *...VERWIG, bn. bloedkleurig. *...VIN, v. (-nen), bloedzweer. *...VINK, m. (-en), zekere vogel. *...VLAG, v. (-gen), vlag ten teeken van oorlog. *...VLEKKEN, v. mv. *...VLOED, m. gmv. *...VLOEIJING, v. (-en) (gen.) onnatuurlijke-, te overvloedige ontvloeijing van bloed. *...VOCHT, o. (ontl.) *...VRIEND, m. (-en), -IN, v. (-nen), bloedverwant. -SCHAP, v. gmv. *...WARM, bn. zoo warm als bloed. -TE, v. gmv. zekere graad van den thermometer. *...WATEREN, o. ...ING, v. (gen.) lozing van bloed. *...WORDING, v. (gen.) verandering in bloed. *...WORM, m. (B.v.), (-en). *...WEI, v. (ontl.) bloedvocht. *...WORST, v. (-en), bloedbeuling. *...ZUCHT, v. gmv. bloeddorstigheid. -IG, bn. *-ZUIGER, m. (-s), soort worm of insekt; (ook) vampier; (fig.) wreedaardige woekeraar; dwingeland, die zijne onderhoorigen afperst. *...ZUIVEREND, bn. ...ING, v. gmv. (ook) middel dat tot - dient. *...ZWEER, v. (zweren), zweer -, buil uit bloedbederf ontstaande. -ACHTIG, bn. als eene bloedzweer, er op gelijkende.
| |
[Bloei]
Bloei, m. gmv. gezonde toestand eener bloesemdragende plant; in - staan; (fig.) de - der jaren, des levens; de - des handels, eener maatschappij; tot - en wasdom komen, gedijen, goed tieren (zoo wel van planten als fig.). *-JEN, ow. gel. (ik bloeide, heb gebloeid), in bloei staan, bloesem dragen, tot bloei komen (ook fig.); dit kind kan hier groeijen noch -; de kunsten bloeiden in dat tijdvak. *-MAAND, v. gmv. vijfde maand, Mei. *-SEL, o. (-s), bloesem, (fig.) *-TIJD, m. gmv. voorjaar; (ook fig.) jeugd, kracht. *-WIJZE, v. (-n).
| |
[Bloem]
Bloem, v. (-en), uitgebot deel der plant dat het zaad bevat; fijn gezift meel; (scheik.) - van zwavel, - van koper; de maandelijksche zuivering; maagdom; (fig.) de keur, de - des adels, de - der jongelingschap; sieraad, de -en der dichtkunde; de - van iets hebben, het beste gedeelte er van bekomen, het eerste er bij zijn. *-BED, o. (-den), afgescheiden perkje met bloemen bezet. *-BLAD, o. (-eren). *-BOL, m. (-len). *-DEK, o. (-ken).
| |
[Bloemengaarder]
Bloemengaarder, m. (-s), *...GAARSTER, v. (-s), verzamelaar-, verzamelaarster van bloemen; (ook fig.). *...HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s), bloemist. *...LIEFHEBBER, m. (-s), ...STER, v. (-s), minnaar -, minnares van bloemen. -IJ, v. gmv. *...MAKER, m. (-s), *...MAAKSTER, v. (-s), vervaardiger -, vervaardigster van kunstbloemen (uit stof, uit papier enz.). *...MAND, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...MEISJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Bloemgodin]
Bloemgodin, v. gmv. (fab.) Flora. *...HOF, m. (...oven), bloemtuin. *...IG, bn. bebloemd, bloemrijk. *...IST, m. (-en), kweeker van -, handelaar in bloemen. *...ISTERIJ, v. (-en), bedrijf -, winkel van den bloemist. *...KATJE, (B. -N), o. (-s). *...KELK, m. (-en), kring van bloembladeren die zich als een kelk ontwikkelen. *...KEVER, m. (-s), zeker insekt. *...KNOP, m. (-pen), jong -, nog onontwikkeld begin der
| |
| |
bloem. *...KOOL, v. (-en), zeker moesgewas. *...KORF, m. (...ven), -JE, (B. -N), o. (-s). *...KRANS, m. (-en), krans aan de bloem zittende; (ook) krans-, kroon van bloemen gevlochten. *...KWEEKER, m.v. (-s), bloemist. *...KWEEKERIJ, v. (-en). *...LEZING, v. (-en), vergaring van bloemen; (fig.) verzameling van fraaije stukken of plaatsen uit werken of verzen. *...MAAND, v. gmv. bloeimaand. *...MAND, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...MARKT, v. (-en). *...MEEL, o. gmv. het fijnste gezift meel. *...PAP, v. (-pen), pap van bloemmeel. *...PJE, (B. -N), o. (-s). *...PERK, o. (-en), bloembed. *...POT, m. (-ten). *...RIJK, bn. (ook fig.) een -e stijl. *...SCHACHT, v. (-en). *...SCHEEDE, v. (...eden). *...SCHILDER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *...STEEL, m. (...elen). *...STENGEL, m. (-s). *...STOF, v. gmv. (nat. hist.) zaadstof der mannelijke bloemen. *...STUK, o. (-ken), schilderij -, teekening hoofdzakelijk bloemen voorstellende. *...TUIN, m. (-en). *...WERK, o. (-en), kunstwerk op -, in -, met bloemen; (bouwk.) festoen, astragaal. *...WORDING, v. gmv. *...ZETTING, v. gmv. (scheik. en plant.) aanzetting.
| |
[Bloesem]
Bloesem, m. (-s), (plant.) bloem die de ontluiking voorafgaat of verzelt; - dragen. *-EN, ow. gel. (ik bloesemde, heb gebloesemd), bloeijen, bloesem dragen.
| |
[Blok]
Blok, o. (-ken), stuk steen of hout (ruw of behouwen); een - marmer; - hout, gehakt of gezaagd stuk brandhout; hak-, (van vleeschhouwers); katrol, touw en -, om te hijschen; een - huizen, groot vierkant rondom met huizen bezet; zijn hoofd op het - verliezen, onthoofd worden; tot het - veroordeeld worden, (soldaten -, matrozenstraf); (fig.) een - aan het been hebben, getrouwd zijn; een kind als een -, zwaar -, lomp kind. *-BEELD, o. (-en), standbeeld. *-HUIS, o. (...zen), houten wachttoren; (ook) gevangenis.
| |
[† Blokkade]
† Blokkade, v. gmv. insluiting (eener stad of haven) van de zeezijde. *...KEREN, bw. gel. (ik blokkeerde, heb geblokkeerd), insluiten (eener stad of haven). *...KERING, v. gmv.
| |
[Blokken]
Blokken, ow. gel. (ik blokte, heb geblokt), ijverig -, onvermoeid studeren; die vooruit wil komen moet -.
| |
[Blokkenmaker, Blokmaker]
Blokkenmaker, Blokmaker, m. (-s). *-IJ, v. (-en). *-SBEDRIJF, *-SBEROEP, o. gmv. *-SKNECHT, m. (-en). *-SWINKEL, m. (-s).
| |
[Blokker]
Blokker, m. *...STER, v. (-s), die ijverig of vlijtig zich oefent, hard slooft om iets te leeren. *...KING, v. gmv. ijverige studie; afslooverij.
| |
[Blokland]
Blokland, o. (-en), verzameling van akkers. *...LOOD, o. gmv. lood in blokken. *...NAAD, m. (...aden), platte naad. *...STEEN, m. (-en), bouw-, metselsteen. *...TIN, o. gmv. tin in blokken. *...WAGEN, m. (-s), soort timmermanswagen. *...ZILVER, o. gmv. zilver in baren.
| |
[Blond]
Blond, bn. (-er, -st), lichte naar het goudgeel overhellende kleur; (fig.) de -e dageraad; de -e Apollo; de bruinen en de -en, de meisjes die bruin en blond zijn. *-E, v. (-n), zijden kant. *-HEID, v. gmv. blonde kleur, - tint. *-INE, v. (-n), blond meisje. *-JE, (B. -N), o. blond kind, meisje.
| |
[Bloô]
Bloô, bn. zie BLOOD.
| |
[Blood]
Blood, *-E, bn. bijw. beschroomd; (spr.) eene -e hand wordt
| |
| |
zelden vet, die al te beschaamd is komt niet vooruit in de wereld. *-AARD, m. (-s), laf -, beschroomd mensch. *-HEID, BLOOHEID, v. gmv. beschroomdheid.
| |
[Bloohartig]
Bloohartig, bn. en bijw. (-er, -st), beschroomd, beangst; angstiglijk. *-HEID, v. gmv.
| |
[Bloot]
Bloot, bn. en bijw. (-er, -st), naakt; onbedekt; -e beenen; met het -e oog, ongewapend, zonder bril of verrekijker; met het -e hoofd, met ongedekten hoofde; de -e degen, degen uit de scheede. *-, (fig.) enkel; dat is een - vermoeden, uwe -e verzekering is mij genoeg; naakt en -, van alles beroofd; - leggen, openbaren; - geven, - stellen, ten beste geven; zich - stellen aan, gelegenheid geven tot; aan iets - staan, onderworpen zijn aan, in gevaar verkeeren van. *-ELIJK, bn. en bijw. alleenlijk, slechts; zeg mij - of. *-EN, bw. gel. (ik blootte, heb gebloot), vellen scheren; ontharen. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s), die vellen scheert. *-HEID, gmv. naaktheid, onbedektheid.
| |
[Blootshoofds]
Blootshoofds, bijw. met ongedekten hoofde. *...VOETS, bijw. met bloote -, naakte voeten.
| |
[Blootwol]
Blootwol, v. gmv. afgeschoren wol.
| |
[Blos]
Blos, m. gmv. rood van het aangezigt; - der jeugd, - der gezondheid, - der schaamte.
| |
[Blouwel]
Blouwel, m. (-s), hennepbraak. *-EN, bw. gel. (ik blouwelde, heb geblouweld), breken (hennep).
| |
[Blozen]
Blozen, ow. gel. (ik bloosde, heb gebloosd), rood worden (van schaamte); -de wangen, gezonde -, roodkleurige wangen; iem. doen -; (fig.) hij weet van blikken noch -. *-, o. blos. *...ZING, v. gmv.
| |
[† Bloque]
† Bloque, v. (bilj.) fiksch gemaakte bal. *...REN, bw. gel. (ik bloqueerde, heb gebloqueerd).
| |
[† Blouse]
† Blouse, v. (-s), kiel; biljartzak.
| |
[Bluschemmer]
Bluschemmer, m. (-s), brandemmer. *...GEREEDSCHAP, o. (-pen). *...LADDER, v. (-s). *...MIDDEL, o. (-en), middel -, werktuig om bij eenen brand te dienen. *...POT, m. (-ten). *...VAT, o. (-en).
| |
[Blusschen]
Blusschen, bw. gel. (ik bluschte, heb gebluscht), uitdooven door water; kalk -; (fig.) smoren; die brand is alweêr gebluscht, de zaak is verholpen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.
| |
[† Blunder]
† Blunder, m. (-s), fout, bok, domme streek.
| |
[Bluts]
Bluts, v. (-en), buil, gezwel. *-EN, bw. gel. (ik blutste, heb geblutst), eene buil slaan, kneuzen. *-ING, v. gmv. *-KOORTS, v. (-en), scharlakenkoorts.
| |
[† Boa]
† Boa, v. (-as), groote slang; bontwerk (om den hals der dames) in den vorm eener slang.
| |
[Bobbel]
Bobbel, m. (-s), opborreling; (door koking of gesting), waterbel; bies. *-EN, ow. gel. (ik bobbelde, heb gebobbeld), koken, bobbels opwerpen. *-ING, v. gmv.
| |
[Bobijn]
Bobijn, v. (-en), klos. *-EN, bw. gel. (ik bobijnde, heb gebobijnd), winden (garen); kant maken. *-KANT, v. (-en), (soort) grove kant.
| |
[Bod]
Bod, o. gmv. aanbieding, aanbod; een - doen, geld bieden; het
| |
| |
hoogste - doen, den hoogsten prijs bieden. *-BIEDER, m. (-s), *-BIEDSTER, v. (-s), die het hoogste biedt (bij eene verkooping).
| |
[Bode]
Bode, m. en v. (-n), zendeling, afgezant, boodschapper; -des vredes. *-AMBT, o. gmv. betrekking van bode. *-LOON, o. (-en), fooi.
| |
[Bodem]
Bodem, m. (-s), grond, diepte, onderdeel; de - van een vat; de - der zee; de vaderlandsche -; op eigen grond en -, het land waar men geboren is; vijandelijke -, grondgebied des vijands; (fig.) schip; de vloot was 20 -s sterk; (fig.) aan eene zaak den - inslaan, haar met geweld voor goed doen eindigen; dit sloeg mijner verwachting den - in, vernietigde haar; het vaatje op den - zetten, het ledigen. *-EN, bw. gel. (ik bodemde, heb gebodemd), den bodem in een vat zetten. *-ERIJ, v. gmv. beleening op een schip of de lading er van; (vooral in eene vreemde haven waar het schade moet herstellen). -BRIEF, m. (...ven), bewijs -, akte van beleening op een schip. *-FRIES, v. (...zen), bewerkte rand aan het achtereind van een kanon. *-LOOS, bn. zonder bodem. *-PLANK, v. (-en), (zeew.) buitenhuid. *-STUK, o. (-ken), (kuip.); (ook) gedeelte van een kanon. *-TREKKER, m. (kuip.) ijzeren ring.
| |
[Bodenbrood]
Bodenbrood, o. gm. keukenbrood, (voor de bedienden). *...LOON, o. toelage aan de huisbedienden; zie ook BODELOON.
| |
[Bodes]
Bodes, v. (-sen), *...DIN, v. (-nen), (dichtk.) bode, boodschapster.
| |
[Boe]
Boe, tw. hij weet van - noch ba, hij weet van niets af.
| |
[Boedel]
Boedel, m. (-s), al het bezit; al het roerend goed; de nalatenschap; eenen - aanvaarden, de nalatenschap aannemen; eenen - verstooten, weigeren dien te aanvaarden, den sleutel op de kist leggen; een desolate -, die niet aanvaard wordt om de vele schulden waarmede hij bezwaard is; eenen - redderen, regelen. *-AFSTAND, m. gmv. (regt.) cessie. *-BESCHRIJVING, v. (-en), boedelceêl; onder voorregt van -, onder beneficie van inventaris. *-CEÊL, v. (...elen), *-CEDEL, v. (-s), lijst van de nagelaten goederen; inventaris; eene - opmaken, den boedel beschrijven. *-HOUDER, m. (-s), *-HOUDSTER, v. (-s) langstlevende echtgenoot. *-HUIS, o. (...zen), verkoop-, venduhuis. *-KAMER, v. (-s), weeskamer; de desolate-, (oudt. te Amsterdam) kantoor van onbeheerde nalatenschappen. *-LIJST, v. (-en), inventaris. *-MEESTER, m. (-s), ondernemer van publieke verkoopingen; afslager. *-OPSCHRIJVING, v. (-en). *-REDDER, -AAR, *-SCHEIDER, m. (-s), die met de uitvoering van een testament is belast; executeur. *-SCHEIDING, v. (-en), verdeeling eener nalatenschap. *-SCHRIJVER, m. (-s), schrijver -, ambtenaar bij eene boedelkamer of eene verkooping.
| |
[Boef]
Boef, m. (...ven), schelm, schurk. *-ACHTIG, bn. en bijw. schelmsch; op schelmsche wijze. -HEID, v. gmv. schelmachtigheid. *-SCH, bn. boefachtig *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine deugniet, guit.
| |
[Boeg]
Boeg, m. voorste deel van een schip; op éénen - zeilen; vóór den - afkomen; dwars voor den - komen; (fig.) op éénen -, allen te zamen; (fig.) het over een anderen-wenden, een anderen toon aanslaan; van batterij veranderen. *-ANKER, o. (-s). *-BANDEN, m. mv. *-EN, ow. gel. (ik boegde, heb geboegd), sturen. *-KRUIZEN, ow. gel. (ik boegkruisde, heb geboegkruisd), laveren. *-LEG-
| |
| |
GER,
m. (-s), in lading liggend beurtschip. *-LIJN, v. (-s), (zeew.) los de -s! *-LIJNSPRIET, m. (-en). *-LIJNSTEEK, m. (zeew.) knoop. *-SEERDER, m. (-s). *-SEERLIJN, v. (-en), sleeptouw. *-SEREN,
bw. gel. (ik boegseerde, heb geboegseerd), (zeew.) voortslepen, op sleeptouw halen. *-SERING, v. gmv. *-SLAG, m. gmv. scheepswending. *-SLAGEN, m. mv. boegsprietraas. *-SPRIET, m. (-en). *-SPRIETZEIL, o. (-en). *-STENG, v. (-en). *-STUK, o. (-ken), kanon aan den boeg; balk tot den boeg gebruikt.
| |
[Boeha, Boha]
Boeha, Boha, o. gmv. gedruisch; § lawaai.
| |
[Boei]
Boei, v. (-jen), omwoeld stuk hout als teeken in zee drijvende waar een anker ligt; keten, kluister; in -jen geklonken zijn; zijne -jen torschen, (ook fig.) onderdrukt worden; de -jen, (oudt.) naam der gevangenis te Amsterdam. *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik boeide, heb geboeid), ketenen, kluisteren; (fig.) de aandacht vestigen; deze redenaar wist zijne toehoorders te -; dit kunststuk hield mij geboeid; in verrukking brengen, hare schoonheid boeit zijne zinnen. -, (zeew.) bekleeden (een schip); een hoog geboeid schip, hoog van achtersteven. *-BORD, o. (-en). *-PLANK, v. (-en), zijplank van een vaartuig. *-JER, (B. *-ER), m. (-s), die boeit (in alle bet.); soort vaartuig (meest voor pleiziertogtjes geschikt). *-REEP, m. (...epen), touw aan de boei; ankertouw. *-TANG, v. (-en), werktuig om de touwen aan te knijpen. *-SEL, o. gmv. hooge boeiplanken van een schip.
| |
[Boek]
Boek, o. (-en), een aantal bladen (meest van gelijke grootte) tot één geheel vereenigd; een gebonden -, met eenen band er om; een - papier, (meestal 24) bladen papier in elkander geslagen; een riem papier heeft 20 -; te - stellen, opschrijven; vertalen. *-, register; kantoorboek eens handelaars; te - staan, geld schuldig zijn; (fig.) bekend zijn, hij staat als een deugniet te -; dit werk is verdeeld in -en; dat spreekt als een -, dat is duidelijk; het - Gods, de Bijbel; iemands -en houden of bijschrijven, (op een handelskantoor).
| |
[Boekband]
Boekband, m. (-en). *...BEOORDEELAAR, m. (-s, ...aren). *...BESLAG, o. (-en), sloten, hoeken enz. aan een boek. *...BEWAARDER, m. (-s), bibliothekaris. *...BINDEN, o. boekbinderij; een jongen op het - doen, bij eenen boekbinder als leerjongen besteden. *...BINDER, m. (-s). -IJ, v. (-en), het boekbinden, (ook) werkplaats eens boekbinders. -SKNECHT, m. (-en). -SWINKEL, m. (-s).
| |
[Boekdeel]
Boekdeel, o. (-en), boek; dit vormt een gansch -; een - vol. *...DRUKKEN, o. het bedrijf des boekdrukkers. *...DRUKKER, m. (-s). -IJ, v. gmv. het boekdrukken. -, (-en), boekdrukkers-werkplaats.
-SGEZEL, m. (-len), -SKNECHT, m. (-en), werkman bij eenen boekdrukker. -SWINKEL, m. (-s). *...DRUKKUNST, v. gmv.
| |
[Boekel]
Boekel, m. (-s), haarkrul.
| |
[Boeken]
Boeken, bw. gel. (ik boekte, heb geboekt), op-, omschrijven; noteren; te boek stellen; ik zal er u voor -; dit heb ik niet geboekt.
| |
[Boekenboom]
Boekenboom, m. zie BEUK. *...GEK, m. (-ken), overdreven opkooper van boeken. *...KAMER, v. (-s), boekerij. *...KAST, v. (-en). -...KRAAM, v. (...amen), boekenstal. *...LIEFHEBBER, *...MINNAAR, m.
| |
| |
(-s). *...MAKEN, o. gmv. het schrijven om brood; het - heeft geen einde. *...MAKER, m. (-s), vruchtbaar doch oppervlakkig schrijver, broodschrijver.
| |
[Boeker]
Boeker, m. (-s), BOEKSTER, v. (-s), die iets boekt of geboekt heeft.
| |
[Boekerij]
Boekerij, v. (-en), boekverzameling, bibliotheek; het boeken.
| |
[Boekhandel]
Boekhandel, m. gmv. handel in boeken. *-AAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...HOUDEN, o. het dubbel of italiaansch -, op de wijze als vroeger de Italianen (te Genua) deden; zich in het - oefenen. *...HOUDER, m. (-s), - op een kantoor, een dubbel -of italiaansch -. -SCHAP, o. gmv. *...HOUDERSPLAATS, v. (-en), betrekking-, post van boekhouder.
| |
[Boekje]
Boekje, o. (B. -N), (-s), klein boek; (fig.) ik zal een - van u opendoen, uwe misslagen -, uwe slechte daden vertellen; hij houdt zich aan zijn -, aan wat er geschreven staat, hij denkt niet zelf, heeft geen genie.
| |
[Boeknieuws]
Boeknieuws, o. gmv. letternieuws. *...OEFENAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), letteroefenaar. *...PENS, v. (-en), deel der maag (van sommige dieren). *...SCHRIJVER, m. (-s). *...SCHRIJFSTER, v. (-s). *...SCHULD, o. (-en), handelsschuld; de -en, inschulden, uitschulden. *...STAAF, m. (...aven), gegoten -, (ook) houten drukletter. *...STAVEN, bw. gel. (ik boekstaafde, heb geboekstaafd), (fig.) te boek stellen.
| |
[Boekverkooper]
Boekverkooper, m. (-s). *...VERKOOPSTER, v. (-s). *-SGILD, o. (-en). *-SKNECHT, m. (-en). *-SPATENT, o. gmv. *-SWINKEL, m. (-s). *...VERKOOPING, v. (-en), auctie.
| |
[Boekweit]
Boekweit, v. gmv. zeker graangewas. *-EN, bn. van boekweit. *-MEEL, o. gmv.
| |
[Boekwerk]
Boekwerk, o. (-en), gedrukt werk, boekdeel. *...WINKEL, m. (-s). *...WORM, m. (-en), soort worm, mot die aan oud papier knaagt. *...ZAAL, v. (...zalen), boekerij; de - der geleerde wereld, naam een nederl. tijdschrift. *...ZIFTEN, o. *...ZIFTER, m. (-s). ...STER, v. (-s).
| |
[Boêl]
Boêl, m. gmv. zie BOEDEL; een heele -, eene menigte; welk een - is hier, hoe ligt hier alles overhoop. *-GOED, o. inboedel die geveild wordt; BOERE-, (in Friesland). *-HUIS, v. (...zen), venduhuis. *-TJE, (B. -N), o. (fig.) het is een -! een wanordelijk huishouden.
| |
[Boel]
Boel, m. en v. (-en), overspelige (vrouw of man). *-AADJE, v. *-SCHAP, v. gmv. overspel. *-EERDER, m. ...STER, v. *-EN, *-EREN, ow. gel. (ik boelde of boeleerde, heb geboeld of geboeleerd), in overspel -, in ontucht leven. *-ERING, v. gmv.
| |
[Boelkenskruid]
Boelkenskruid, o. gmv. soort plant.
| |
[Boelijn]
Boelijn, v. (-en), (zeew.) boeglijn.
| |
[Boender]
Boender, (B. BOENER), m. (-s), werktuig om te boenen, natte schuijer.
| |
[Boenen]
Boenen, bw. gel. (ik boende, heb geboend), met eenen boender schoonmaken, wrijven. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die boent.
| |
[Boer]
Boer, m. (-en), *-IN, v. (-nen), landman, -vrouw, veldbewoner, -bewoonster, die zijn bedrijf van den landbouw en de veeteelt maakt, ekonoom; (fig.) lomperd, domoor. § *-, oprisping. *-ACHTIG, bn. en
| |
| |
bijw. (-er, -st). -HEID, v. zie BOERSCH, BOERSCHHEID. *-DERIJ, v. (-en), boerenwoning; landbouw, landhuishoudkunde. *-EN, ow. gel. (ik boerde, heb geboerd), zijn bedrijf van de landhuishoudkunde maken; als ekonoom leven; § oprispingen lozen.
| |
[Boerenaal]
Boerenaal, m. (...alen), soort aal of paling. *...BEDRIEGER, m. (-s), lompe goochelaar. *...BOON, v. (-en), roomsche -, tuinboon. *...BROOD, o. gmv. eigengebakken (weite)brood. *...BRUIKER, m. (-s), pachthoeve (in pacht). *...BRUILOFT, v. (-en), dorpsbruiloft. *...DANS, m. (-en). *...DOCHTER, v. (-s), landmeisje. *...DRAGT, v. gmv. *...KLEEDING, v. (-en). *...FEEST, o. (-en). *...FLUIT, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s), schalmei, herdersfluit. *...HOOGMOED, *...TROTS, m. gmv. domme -, onhandige waan; trots van den parvenu. *...HOFSTEDE, v. (-n), landhuis van een rijken boer. *...HUIS, o. (...zen). *...HUT, v. (-ten). *...STULP, v. (-en). *...JONGEN, m. (-s), zoon -, knechtje van den boer. *...KERMIS, v. (-sen), dorpskermis. *...KIEL, m. (-en), grof linnen kiel. *...KINKEL, m. (-s), domme boer, lomperd. *...KLEED, o. (-eren). *...KNECHT, m. (-s, -en). *...KOST, m. gmv. grove spijs, landelijke kost. *...KRIJT, o. gmv. gewoon wit krijt; met - rekenen, in romeinsche cijfers rekenen. *...LEVEN, o. gmv. landelijk -, dorpsleven. *...LIED, o. (-eren), landelijk-, dorpslied. *...MEID, v. (-en), dochter-, dienstmeid van eenen boer; (fig.) lompe deern. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), jong boerinnetje; (fig.) onnoozel meisje. *...PAARD, o. (-en), ploegpaard, grove knol. *...SPRAAK, *...TAAL, v. gmv. eigenaardige taal der boeren, koeterwaalsch. *...STAND, m. gmv. maatschappelijke staat -, gezamenlijk ligchaam, - bedrijf der landlieden. *...VOLK, o. gmv. landlieden. *...WERK, o. gmv. veldarbeid, landelijk bedrijf. *...WONING, v. (-en).
| |
[Boersch]
Boersch, bn. en bijw. (-er), als een boer; (fig.) lomp, dom. *-HEID, v. gmv. landelijkheid; (fig.) eenvoudigheid, lompheid.
| |
[Boert]
Boert, v. gmv. scherts; iets voor - opnemen; in - zeggen; ernst en -. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), schertsend. *-EN, ow. gel. (ik boertte, heb geboert), schertsen. -D, bn. en bijw. schertsenderwijze. *-ER, m. (-s). *-ERIJ, v. gmv. boert. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), schertsend, kluchtig; op kluchtige wijze.
| |
[Boete]
Boete, v. (-n), straf tot delging van begane zonde of misdaad; - doen, in -e en vasten zijne misdaad beweenen. *-, geldstraf wegens overtreding; in - beslaan, tot (betaling eener) - veroordeelen. *-LING, m. en v. (-en), die boete doet; die zonde bekent en zich bekeert; misdadiger die straf lijdt; (dicht.) het verblijf der -en, de hel, de Tartarus. *-N, bw. en gel. (ik boette, heb geboet), voldoen, bevredigen, zijne lusten -, zijnen gelddorst -; verbeteren, herstellen; eenen ketel -; het vuur - of opstoken; de straf ondergaan, voor iets -; hij heeft gelogen, nu zal hij er voor -. *-R, m. (-s), zie BOETELING; ketellapper. *...TING, v. gmv.
| |
[Boetekleed, Boetkleed]
Boetekleed, Boetkleed, o. (-eren), kleed-, gewaad eens boetelings; haren kleed. *...PREEK, v. (...eken). *...PREDIKATIE, v. (...ën), predikatie tegen zondaars gerigt, om hen tot berouw en boetedoening te vermanen. *...PREDIKER, m. (-s). *...PSALM, m. (-en), de zeven -en.
| |
| |
| |
[Boetseerder]
Boetseerder, m. (-s). *-ES, v. (-sen). *...SEERSTER, v. (-s). *...SEREN, bw. gel. (ik boetseerde, heb geboetseerd), uit klei of was vormen, modeleren. *...SERING, v. gmv.
| |
[Boetvaardig]
Boetvaardig, bn. en bijw. (-er, -st). *-LIJK, bijw. berouwhebbend; zondenbelijdend. *-HEID, v. gmv. berouw, gereedheid tot boetedoening (wegens begane zonden).
| |
[Boevenjagt]
Boevenjagt, v. gmv. vervolging, nazetting der dieven, -der ontvlugte geleiboeven. *...KLOK, v. gmv. (oudt.) inluiding eener kermis (gedurende welke bannelingen en bankroetiers vrij konden rondloopen). *...NET, o. (-ten), (zeew.) scheepsleuning. *...PRAAT, m. *...TAAL, v. gmv. gemeene taal; koeterwaalsch; dieventaal. *...STREEK, v. (...eken). *...STUK, o. (-ken), laag -, schelmsch bedrijf, fielterij.
| |
[Boeverij]
Boeverij, v. (-en), boevenstuk.
| |
[Boezel]
Boezel, m. en o. boezelaar; stof tot boezelaars. *-AAR, m. (-s), voorschoot, sloof.
| |
[Boezem]
Boezem, m. gmv. ruimte van de borst; met ontblooten -; het kind rustte op haren -. *-, plaatsruimte voor den inloop van eenen stroom, golf; de - van Rijnland; de - van eenen japon; van eenen jas; (fig.) eene adder in zijnen - koesteren, zijnen verrader weldoen; steek de hand in uwen eigen -, raadpleeg uw geweten. *-PJE, (B. -N), o. (-s). *-VRIEND, m. (-en), -IN, v. (-nen), vertrouwde -, beste vriend, - vriendin. *-VRIENDSCHAP, v. gmv. innige vriendschap. *-WEES, m. en v. (...zen), kind na den dood des vaders geboren.
| |
[Bof]
Bof, m. (-fen), slag; stoot. *-FEN, bw. gel. (ik bofte, heb geboft), slaan; stooten; van boven naar beneden -, doen neêrploffen; (kaart.) roemen.
| |
[Bogchel]
Bogchel, m. (-s), bult. *-, m. en v. bultenaar, -ster. *-AAR, m. (-s), *-AARSTER, v. (-s), die een hoogen rug heeft. *-EN, ow. gel. (ik bogchelde, heb gebogcheld), § hard slooven, - arbeiden; ik bogchel er wat in, ik geef er niets om. *-MANNETJE, (B. -N), o. (-s). *-VROUWTJE, (B. -N), o. (-s). *-TJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Bogen]
Bogen, ow. gel. (ik boogde, heb geboogd), zich beroemen; stoffen op; op zijne afkomst -.
| |
[Bogt]
Bogt, v. (-en), kromte, kromming, buiging; inham, baai; een weg met -en; de rivier maakt hier -en; - van een gewelf. *-, slechte waar, uitschot; die wijn is -; welk een - van koffij! in de - springen, touwtje springen; (fig.) de voorste zijn, de eerste zijn, den eersten aanval verduren; (ook) aan het grootste gevaar blootstaan. *-IG, bn. (-er, -st), met kromten, gebogen; een -e weg. *-IGHEID, v. gmv. *-JE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Boha]
Boha, tw. hola! *-, veel - maken, tieren, razen. *-MAKER, m. (-s), schreeuwer. *-MAAKSTER, v. (-s), schreeuwster.
| |
[† Bois-tout]
† Bois-tout, m. drinkglas zonder voet.
| |
[Bojaar]
Bojaar, m. (...aren), adellijk vrijheer; - grondeigenaar (in Rusland en de slavonische landen).
| |
[Bok]
Bok, m. (-ken), mannetje der geit; zitbank van den koetsier; ezel, schraag; (fig.) lomperd; hij is een regte -, onbeleefde; een
| |
| |
oude -, een oude vrouwenjager; eenen - schieten, eene grove fout maken; - sta vast! soort jongensspel, haasje-over.
| |
[Bokaal]
Bokaal, v. (...alen), groote drinkbeker.
| |
[Bokachtig]
Bokachtig, bn. en bijw. (-er, -st), lomp, ruw; koppig. *-HEID, v. gmv. ruwheid; koppigheid.
| |
[Bokgestarnte]
Bokgestarnte, o. gmv. de Steenbok.
| |
[Bokje]
Bokje, (B. -N), o. (-s), kleine bok; krukje, stoel zonder leuning.
| |
[Bokkenaard]
Bokkenaard, m. gmv. *...BAARD, m. gmv. zekere plant. *...HAAR, (B. ...HAIR), o. (...haren). *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. boksleder. *...LEDEREN, *...LEÊREN, bn. van bokkenleder. *...KUUR, v. (...uren), (fig.) aanval van koppigheid. *...SPRONG, m. (fig.) uitspatting; -en maken. *...VEL, o. (-len).
| |
[Bokkig]
Bokkig, bn. zie BOKACHTIG.
| |
[Bokking]
Bokking, m. (-en), gerookte haring; iemand eenen - geven, iem. doorhalen, scherp berispen. *-GRAAT, v. (...aten). *-HANG, m. (-en), plaats waar haring gerookt wordt. *-KOP, m. (-pen). *-MAND, v. (-en). *-JE, (B. -N), o. (-s). *-STAL, m. (-len). -LETJE, (B. -N), o. (-s), kraampje waar bokking wordt verkocht. *-VEL, o. (-len). *-VROUW, v. (-en). *-WIJF, o. (...ven). *-WINKEL, m. (-s).
| |
[Boksbaard]
Boksbaard, m. gmv. zekere plant. *...BLOK, o. (-ken), soort katrol. *...BOON, v. (-en), wilde vijgeboon. *...DOREN, m. (-s) of *...DOORN, m. (-en), zekere oostersche heester.
| |
[↑ Bokse]
↑ Bokse, v. (-en), broek.
| |
[† Boksen, Boxen]
† Boksen, Boxen, ow. gel. (ik bokste, heb gebokst), met de vuist vechten (op de wijze der Engelschen); om den gordel -, eene bokspartij aangaan om den eeregordel te winnen, die in Engeland aan den besten bokser wordt gegeven. *...ER, m. (-s), vuistvechter.
| |
[Bokshoren]
Bokshoren, m. (-s), horen van den bok; soort venkelkruid; (zeew.) haak- en oogbout. *...LEDER, o. zie BOKKENLEDER. *...OOR, o. gmv. zekere plant. *...POOT, m. (-ten). *...VOET, m. (ook) naam van Pan (bij de ouden). *...VEL, o. (-len), bokkenvel.
| |
[Boktor]
Boktor, v. (-ren), langspriet (zeker insekt).
| |
[Bol]
Bol, m. (-len), bal, kloot, globe; (kruidk.) zeker deel van den stengel; - van eenen hoed; soort brood, warme of versche -en; -len blazen, bekend maken door eenen horen dat de versche bollen gereed zijn; het schort hem in den -, hij is niet regt bij zinnen; (fig.) hij is een -, een knap mensch, hij is bedreven (in...). *-, bn. (-ler, -st), bolrond; -le spiegel, bol geslepen spiegel; holle en -le glazen (bij brillenslijpers); -le wangen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins bol. *-HEID, v. gmv.
| |
[Bolder]
Bolder, m. (-s), zwarte korrel in het graan. *-WAGEN, m. (-s), overdekte boerenwagen.
| |
[† Bolero]
† Bolero, v. (-os), zekere spaansche volksdans; eigenaardig (spaansch) lied.
| |
[Bolgewassen]
Bolgewassen, o. mv. (kruidk.).
| |
[Bolk]
Bolk, v. (-en), soort visch.
| |
[Bollen]
Bollen, bw. en ow. gel. (ik bolde, heb gebold), (eenen os) met
| |
| |
eenen hamer voor den kop slaan; behagen, de eigenliefde streelen, dat bolde hem zeer.
| |
[Bolletje]
Bolletje, (B. -N), o. (-s), kleine bol; zie BOL; een pakje; (fig.) hij is een -, hij is een knap ventje; zeg eens -! knaapje, vriendje.
| |
[Bolrond]
Bolrond, bn. rond als een bol of bal; de aarde is niet geheel -. *-HEID, v. gmv. *...STAART, m. (-en), kortstaart.
| |
[Bolster]
Bolster, m. (-s), uiterste groene bast of schil van noten enz.; - van koren, kaf, peluw. *-EN, bw. gel. (ik bolsterde, heb gebolsterd), de groene schil van (noten) nemen, ontbolsteren.
| |
[Bolus]
Bolus, m. gmv. zegelaarde, aarde van Lemnos; aliekruik.
| |
[Bolvormig]
Bolvormig, bn. bolrond, spherisch. *-HEID, v. gmv. *...WERK, o. (-en), borstwering; de -en der stad. *...WERKEN, bw. gel. (ik bolwerkte, heb gebolwerkt), versterken; (fig.) te boven komen, klaar krijgen. *...WERKSWEER, v. zeker vestingwerk.
| |
[Bolworm]
Bolworm, m. (-en), hoofdworm, hersenworm; (fig.) de - steekt hem weêr, hij heeft weêr zijne gril of bui.
| |
[Bom]
Bom, v. (-men), prop; trommel; groote kanonskogel; § een groot stuk; (fig.) de - is gesprongen, het lang gedreigde gevaar is losgebarsten. *-METJE, (B. -N), o. (-s). *-BAM, v. (-en), beddekwast. *-BAMMEN, ow. gel. (ik bombamde, heb gebombamd), de klok luiden, den klank van de klok nabootsen; (fig.) aanhoudend een dof en vervelend geluid doen hooren.
| |
[† Bombarde]
† Bombarde, v. (-n), steengeschut; (muz.) bromwerk in de orgels. *-REN, bw. gel. (ik bombardeerde, heb gebombardeerd), beschieten (met bommen, kogels enz.); (fig.) met de vuisten op iets kloppen. *...DEERDER, m. (-s), die eene vesting beschiet. *...DEERGALJOOT, v. ...SLOEP, v. (-en). *...DEMENT, o. gmv. *...DERING, v. gmv. *...DIER, m. (-en), kanonnier.
| |
[Bombast]
Bombast, m. gmv. opgezwollen woorden zonder zin, holle klanken.
| |
[Bombazijn]
Bombazijn, o. (-en), (zekere) stof. *-EN, bn. van bombazijn.
| |
[Bombeen]
Bombeen, o. (-en), gezwollen-, opgezet been. *...GAT, o. (-en), spongat; galmgat (in eenen toren). *...KETEL, m. (-s), mortier.
| |
[Bommel]
Bommel, m. (-s), prop van een vat; (fig.) de - is los, of losgebroken, de zaak is aan den dag.
| |
[Bommen]
Bommen, ow. gel. (ik bomde, heb gebomd), galmen, gedurig en vervelend kloppen.
| |
[† Bon]
† Bon, m. *-NETJE, o. (-s), schriftelijk bewijs waarop iets ontvangen kan worden; aanwijzing. *-NE, v. (-s), kindermeisje.
| |
[Bonbon]
Bonbon, o. (-s), suikergoed, suikerboontjes. *-NIÈRE, v. (-s), doosje voor suikergoed; soort vrouwenmuts, ook bonheur genoemd.
| |
[Bon, Bun]
Bon, Bun v. (-nen), vischkaar.
| |
[Bond]
Bond, m. verbond; de duitsche -. *-BOEK, o. gmv. Boek des Verbonds. *-BREKER, m. (-s), *-BREEKSTER, v. (-s), schender -, schendster van een verdrag. *-BREKIG, bn. *-BREUK, v. gmv. verbreking-, schending van een verbond. -IG, bn. een -e, die het verbond schendt.
| |
[Bondel]
Bondel, m. (-s), zie BUNDEL.
| |
[Bondgenoot]
Bondgenoot, m. en v. (-en), vriend, medestander; gealliëerde
| |
| |
*-SCHAP, o. (-pen), vriendschap, vereeniging; verdrag (tusschen twee of meer mogendheden); een - sluiten, - vormen. *-SCHAPPELIJK, bn. en bijw. overeenkomstig het bondgenootschap.
| |
[Bondig]
Bondig, bn. en bijw. vast, -e kost; (fig.) ineengedrongen, kort en -, in één woord. *-LIJK, bijw. op bondige wijze. *-HEID, v. gmv. kortheid, bondige stijl.
| |
[† Bonhomie]
† Bonhomie, v. gmv. goedhartigheid.
| |
[Bondkist]
Bondkist, v. gmv. (H.S.) arke des verbonds. *...SCHENDER, m. (-s), bondbreker. *...SCHENDSTER, v. (-s), bondbreekster. *...SCHENDING, v. gmv. bondbreuk. *...SCHRIFT, o. akte -, oorkonde des verbonds. *...TEEKEN, o. (-en). *...ZEGEL, o. (-s), (godg.) eucharistie.
| |
[Bondsdag]
Bondsdag, m. *...VERGADERING, v. vergadering van de gevolmagtigden der duitsche bondstaten. *...KONTINGENT, o. (-en), aandeel dat elke bondstaat tot het bondsleger moet leveren. *...VESTING, v. (-en), vesting wier bezetting uit bondstroepen bestaat. *...WETTEN, v. mv. wetten die voor alle bondstaten geldig zijn.
| |
[† Bonificatie]
† Bonificatie, v. (-n), tegoeddoening, vergoeding, schadeloosstelling. *...FICEREN, bw. gel. (ik bonificeerde, heb gebonificeerd), te goed doen, vergoeden. *...TEIT, v. gmv. goedheid, deugdelijkheid.
| |
[Bonk]
Bonk, m. (-en), schonk, grof stuk; (fig.) oud paard; sta -! *-, dikke -, grove jongen. *-EN, bw. gel. (ik bonkte, heb gebonkt), slaan (met de vuisten), beuken, afrossen.
| |
[† Bon mot]
† Bon mot, o. (-s), kwinkslag, zet.
| |
[† Bonnet]
† Bonnet, v. (-ten), kap, muts; (zeew.) klein zeil.
| |
[† Bonne fooi]
† Bonne fooi, (verbasterd van het fransche bonne foi), goede trouw; op de -, blindelings, op goed geluk.
| |
[† Bon-ton]
† Bon-ton, m. gmv. goede toon; (fig.) beschaafde -, (ook wel) te zeer verfijnde klas der maatschappij; de manieren van den -, wereldsche -, gemaakte manieren, valschheid.
| |
[Bons]
Bons, v. (bonzen), slag, stoot, schok. *-, tw. bons! daar lag hij. *-EN, bw. zie BONZEN.
| |
[Bonsem]
Bonsem, m. (-s), bunsing, zeker dier.
| |
[Bont]
Bont, o. (-en), harig dierenvel (meest) ter verwarming; geruit -, veelkleurig linnen (voor bedden, japonnen enz.); met -voeren (eenen jas); deze dame draagt kostbaar - of pelswerk. *-, bn. en bijw. paarsch, veelkleurig; een - paard; de -e specht of kraai; -e netel, zeker gewas; (fig.) eene -e rei (aan tafel), naast iederen heer eene dame; hij is bekend als de -e hond; iemand - en blaauw slaan; het wat al te - maken, zich te veel veroorloven. *-EN, bn. van bont. *-HEID, v. gmv. bonte kleur, veelkleurigheid. *-JE, (B. -N), o. (-s), gekleurd linnen of katoen met eene kleine ruit; dat is een lief -. *-MUTS, v. (-en), bonten muts. *-MAKER, *-WERKER, m. (-s), fabriekant van bontwerk, - van pelzen. *-WERKSTER, v. (-s). -SKNECHT, m. (-s). -SWINKEL, m. (-s).
| |
[† Bon-vivant]
† Bon-vivant, m. (-s), lekkerbek, vrolijke kwant, losbol.
| |
[† Bonze]
† Bonze, m. (-n), priester in het verre Oosten; de magen en -n (in Indië).
| |
| |
| |
[Bonzen]
Bonzen, bw. en ow. gel. (ik bonsde, heb gebonsd), stooten, hard kloppen; de deur open -, openslaan.
| |
[Boodschap]
Boodschap, v. (-pen), tijding, berigt, last; eene - doen, verrigten; (fig.) ik heb geen - aan u, ik heb niets met u te doen, ik ken u niet; eene blaauwe -, eene uitvlugt, een geveinsd bezoek; (r.k.) Maria -, een feestdag. *-BRENGER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-LOOPER, m. (-s), ...STER, v. (-s), niet inwonend huisbediende; (fig.) iem. voor zijnen - gebruiken, gedurig diensten van iemand vergen. *-PEN, bw. gel. (ik boodschapte, heb geboodschapt), aankondigen, berigten, melden. *-PER, m. (-s), *-STER, v. (-s), aankondiger, *-ster; Mercurius was de - der goden. *-PING, v. gmv.
| |
[Boog]
Boog, m. (bogen), gekromde stok (puntig aan beide einden), wapentuig; met - en pijl schieten; den - spannen; (spr.) de - kan niet altijd gespannen zijn, men kan niet altijd werken; veel snaren op zijnen - hebben, meer dan één vak verstaan; de - van eenen bril, tusschen de glazen. *-, (wisk.) gedeelte van eenen cirkel; (bouwk.) - van eene brug, van een gewelf.
| |
[Boogaard]
Boogaard, m. (-en), zie BOOMGAARD.
| |
[Boogklavier]
Boogklavier, o. (-en). *...SCHEUT, v. gmv. bereik van den boog. *...SCHIETER, *...SCHUTTER, m. (-s).
| |
[Boogswijze]
Boogswijze, *...GEWIJZE, bn. en bijw. gebogen, gevormd als een boog.
| |
[Boom]
Boom, m. (-en), plant of gewas met hoogen en stevigen stam; lange staak met eenen haak er aan (om schuiten voort te stuwen); zekere toestel (aan een rijtuig, aan de drukpers, aan den weefstoel). *-, van eene haven (om af te sluiten); - (of bout) op eene deur; hoogstammige, laagstammige -en; (Bijb.) de - der kennis; (spr.) aan den - kent men de vruchten, zoo als de oorzaken zijn de gevolgen; de appel valt niet ver van den -, de kinderen gelijken den ouders. *-AARDE, v. gmv. aardsoort (vooral uit bladeren bestaande). *-ACHTIG, bn. als een boom. *-AGAAT, o. gmv. -, m. (...aten), soort edelgesteente.
| |
[Boombast]
Boombast, m. (-en), schors. *...BLAD, o. (-eren). *...BLOEM, v. (-en). *...BLOESEM, m. (-s). *...BRAND, m. (ook) ziekte in de boomen. *...DRAAK, m. (...aken).
| |
[Boomen]
Boomen, bw. gel. (ik boomde, heb geboomd), door middel van eenen boom (een vaartuig) voortstuwen; eene schuit door de gracht -. *...ER, m. (-s), ...STER, v. (-s).
| |
[Boomeuvel]
Boomeuvel, o. (-s), boomziekte. *...GAARD, m. (-en), stuk land -, perk uitsluitend met boomen (ook tot aankweeking) bezet; kersen-, noten-. -ENIER, m. (-s, -en), houder -, kweeker van boomen. *...GANS, v. (...zen). *...OOFT, o. gmv. vrucht uit een boomgaard.
| |
[Boomgeld]
Boomgeld, o. (-en), tol aan den boom (eener haven) betaald; loon van eenen schipper voor het doorboomen van een vaartuig.
| |
[Boomgewas]
Boomgewas, o. (-sen), boomvrucht. *...GOD, m. (-en), *...GODIN, v. (-nen), (fab.) Vertumnus, Hamadriade, Pomona.
| |
[Boomgrendel]
Boomgrendel, m. (-s), (aan eenen havenboom).
| |
[Boomhak]
Boomhak, m. gmv. *-KING, v. (-en), het vellen der boomen.
| |
[Boomhevel]
Boomhevel, m. (-s), hefboom.
| |
| |
| |
[Boomhof]
Boomhof, m. (...oven), boomgaard.
| |
[Boomig]
Boomig, bn. rijk met boomen bezet; een - oord, eene -e plek; -e (eggige) tanden. *-HEID, v. gmv. eggigheid.
| |
[Boomkaan]
Boomkaan, v. (...anen), boot van boomen, praauw. *...KENNER, m. (-s). *...KENSTER, v. (-s). *...KEVER, m. (-s). *...KIKVORSCH, m. (-en).
| |
[Boomklok]
Boomklok, v. (-ken), klok die men bij het openen en sluiten van eenen havenboom luidt; (fig.) schreeuwer; plaagziek kind; hij is een - als hij begint. *-JE, (B. -N), o. (-s). *...KNOEST, m. (-en), knoop -, kwast in eenen boom. *...KOOPER, m. (-s), handelaar in boomen. *...KREKEL, m. (-s), zeker insekt. *...KRUIPERTJE, (B. -N), o. (-s), zekere vogel. *...KWEEKER, m. (-s). *...KWEEKSTER, v. (-s). *...KWEEKERIJ, v. (-en), plaats waar men boomen aankweekt. *...LADDER, v. (-s), dubbele ladder. *...LOOF, o. gmv. *...LUIS, v. (...zen).
| |
[Boommaker]
Boommaker, m. (-s), vervaardiger van scheepsboomen. *-IJ, v. (-en). *...MARKT, v. (-en). *...MEESTER, m. (-s), opzigter der havenboomen. *...METER, m. (-s), werktuig om de hoogte, dikte, de wortels enz. der boomen te meten; (ook) die dit verrigt. *...MOS, o. (-sen). *...MUSCH, v. (...sschen), zeker vogeltje. *...NIMF, v. (-en), (fab.) boomgodin, hamadriade. *...NOOT, v. (...oten), vrucht. *...OLIE, v. gmv. olijfolie. *...OOFT, o. gmv. boomvruchten. *...PAAL, m. (...alen), paal om een jongen boom te steunen. *...PALM, m. (-en), palm. *...PIKKER, m. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s), boomkruipertje, zekere vogel.
| |
[Boompje]
Boompje, (-s), (B. -N), o. (-s).
| |
[Boomplanter]
Boomplanter, m. (-s). *...PLANTSTER, v. (-s). *...POTER, m. (-s), *...POOTSTER, v. (-s). *...RIJK, bn. (-er, -st). *...SCHENDEN, o. gmv.
*...SCHENDER, m. (-s). *...SCHENDSTER, v. (-s). *...SCHENDERIJ, v. (-en). *...SCHIMMEL, v. gmv. *...SCHIP, o. (...epen). *...SCHUIT, v. (-en), vaartuig van ruwe boomen gemaakt. *...SCHOOL, v. (...olen), boomkweekerij. *...SLAK, v. (-ken). *...SLANG, v. (-en). *...SLUIPER, m. (-s), boomkruipertje, zeker insekt. *...SLUITER, m. (-s), havensluiter. *...SNOEIJEN, (B. ...IEN), o. gmv. *...SNOEIJER, (B. ...IER), m. (-s). *...SNOEISTER, v. (-s). *...SNOEIJING, v. (-en). *...STAM, m. (-men).
*...STERK, bn. zoo stevig als een boom. *...STRONK, m. (-en), geheel naakte boomstam.
| |
[Boomswijze]
Boomswijze, bw. naar den vorm van eenen boom.
| |
[Boomtak]
Boomtak, m. (-ken). *...VALK, m. (-en), zekere vogel. *...VAREN, v. (-s), zekere plant. *...VEIL, v. gmv. soort klimop. *...VRUCHT, v. (-en). *...WACHTER, m. (-s), boomsluiter. *...WAGEN, m. (-s), soort (timmermans)wagen; malie-jan. *...WAS, o. gmv. was om planten te enten. *...WOL, v. gmv. katoen. -LEN, bn. van boomwol of katoen. *...WOLBOOM, m. (-en), katoenboom. *...WORM, m. (B.v.), (-en). *...WORTEL, m. (-s, -en). *...ZETTER, m. (-s), boomplanter. *...ZIJDE, v. gmv. soort bombazijn. *...ZWAM, v. (-men), zekere woekerplant op boomen.
| |
[Boon]
Boon, v. (-en), soort schilgewas aan staken groeijende; -en doppen, van de schil ontdoen; (fig.) dat is zoo veel als eene - in eenen brouwketel, zooveel als niets; honger maakt raauwe -en zoet, wie honger heeft is niet kiesch; ik zit in de -en, in de verlegenheid.
| |
| |
| |
[Boonenakker]
Boonenakker, m. (-s), veld waarop boonen groeijen. *...BOOM, m. (-en), amerikaansche boom die boonen draagt. *...HALM, m. (-en), gedorschte boonenstoppel. *...KRUID, o. gmv. toekruid bij tuinboonen. *...MEEL, o. gmv. meel van gedroogde boonen. *...RANK, m. (-en). *...TAK, m. (-ken). *...SCHIL, v. (-len). *...STAAK, v. (...aken). *...STOK, m. (-ken), waaraan de boonenplant wordt gebonden; (fig.) zoo stijf als een -, als een stok. *...STROO, o. gmv.
| |
[Boontje]
Boontje, (B. *-N), o. (-s), kleine boon; (spr.) - komt om zijn loontje, de straf (voor een vergrijp) blijft niet uit; nu is de straf daar.
| |
[Boor]
Boor, v. (boren), zeker (timmermans-) werktuig om gaten te maken.
| |
[Boord]
Boord, m. (-en), opperste -, bovenste rand; kant, oever, zoom (eener rivier); rand van een schip; tot den - vol; aan - komen, scheep gaan; daarmede moet hij mij niet aan - komen, dat moet hij mij niet voorstellen; over - werpen, uit het schip verwijderen, in zee werpen; over - raken, zijne betrekking verliezen; (fig.) beschonken worden. *-EN, bw. gel. (ik boordde, heb geboord), een boordsel -, eenen rand maken aan; schoenen -. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s). *-EVOL, bn. vol tot aan den rand; een -letje; glas tot aan den rand volgeschonken. *-LINT, v. gmv. *-SEL, o. (-s), galon, veterband.
| |
[Boorijzer]
Boorijzer, o. (-s), ijzer waarmede men boort. *...SCHAAF, v. (...aven), zekere groote schaaf. *...VLIJM, v. (-en), soort lancet. *...SCHELPEN, v. mv. (nat. hist.).
| |
[Boorts]
Boorts, v. gmv. soort galziekte.
| |
[Boos]
Boos, bn. en bijw. kwaad, kwaadaardig, nijdig, verbolgen, vertoornd; een - mensch, een slecht mensch; maak hem niet -, kwaad; hij is - op u; de booze wereld, de lasterlijke wereld; booze gedachten; het ziet er - uit, de omstandigheden zijn slecht; zich - maken, driftig worden; (fig.) een booze weg, slechte weg; - weêr, onstuimig weder; de Booze, de duivel. *-AARDIG, (B. ...TIG), bn. en bijw. (-er, -st), kwaadaardig, verbolgen, venijnig; -e koorts; hij heeft hem - behandeld, -LIJK, bijw. *-AARDIGHEID, v. (...heden), kwaadaardigheid. *-DOENER, m. (-s), misdadiger. *-DOENSTER, v. (-s), misdadigster. *-HEID, v. (...heden), slechtheid (des harten), verdorvenheid; de - der wereld; toorn, gramschap. *-LIJK, bijw. boosaardig. *-WICHT, m. (-en), boosdoener.
| |
[Boot]
Boot, v. (B.m.) roeivaartuig; (thans veelal) stoomboot; de - vertrekt ten vier ure; de of eene - uitzetten (van een grooter schip); (fab.) de - van Charon, (waarmede deze de zielen der afgestorvenen naar de onderwereld voerde). *-, halssieraad; eene juweelen -. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine boot; (fig.) in het huwelijks-stappen, trouwen.
| |
[Bootse]
Bootse, v. (B.), pots, grap.
| |
[Bootsen]
Bootsen, bw. gel. (ik bootste, heb gebootst), boetseren.
| |
[Bootsgezel]
Bootsgezel, m. (-len), matroos. *...HAAK, m. (...haken). *...MAN, (...lieden), eerste matroos, tweede schipper (aan boord van een oorlogs schip, van eenen oost-indischvaarder). -SMAAT, m. (...maten), onder-bootsman. *...TOUW, o. (-en). *...VOLK, o. gmv. bootslieden, matrozen.
| |
| |
| |
[Boraadje]
Boraadje, v. gmv. (plant.) zeker kruid.
| |
[Boraciet]
Boraciet, o. gmv. zekere delfstof.
| |
[Borat]
Borat, BRAT, o. gmv. soort geweven stof.
| |
[Borax]
Borax, m. gmv. zeker oorspronkelijk zout (in soldeersel gebruikt). *-ZUUR, o. gmv.
| |
[Bord]
Bord, o. (-en), plat (van hout, steen of metaal) gevormd gereedschap, tafelbord; uithangbord; schaakbord, dambord; een aarden -, (van aardewerk); een diep -, soepbord; een plat -; het houten -; het zwarte -, schoolbord; in het - spelen, triktrak (back-gammon) spelen; (fig.) een - voor het hoofd hebben, onbeschaamd zijn; te -e komen, te pas komen. *-, soort galziekte.
| |
[Bordeel]
Bordeel, o. (...elen), huis van ontucht. *-BROK, m. (-ken), hoerenjager. *-HOUDER, m. (-s). *-HOUDSTER, v. (-s). *-SPRAAK, v. *-TAAL, v. gmv. allergemeenste taal, hoerentaal, vuilaardige gesprekken.
| |
[† Bordereau]
† Bordereau, o. (-s), lijstje, notitie, speciebriefje.
| |
[Bordes]
Bordes, o. (-sen), stoep met treden (met of zonder leuningen); (ook) trapportaal.
| |
[Bordig]
Bordig, bn. (-er, -st), stijf, hard. *-HEID, v. gmv. hardheid, stijfheid.
| |
[† Bordings]
† Bordings, m. gmv. kleine platboomde vaartuigen.
| |
[Bordpapier]
Bordpapier, o. gmv. dik -, stijf papier (tot kartonneren enz.). *-EN, bn. van bordpapier.
| |
[Borduren]
Borduren, bw. gel. (ik borduurde, heb geborduurd), figuren -, randen -, festoenen enz. met de naald bewerken. *-, o. de kunst van borduren.
| |
[Borduurder]
Borduurder, (B. BORDURER), m. (-s). *...STER, v. (-s). *...RAAM, o. (...ramen), werktuig om te borduren. *...SEL, o. (-s), borduurwerk. *...WERK, o. (-en). -ER, m. (-s).
| |
[Boreas]
Boreas, m. gmv. de noord-oostenwind.
| |
[Boren]
Boren, bw. gel. (ik boorde, heb geboord), uitholen (tot gaten, putten enz.); een gat -, eenen put -, een kanon -; (heelm.) de hersenpan -; een schip in den grond -, doen zinken (in het gevecht); (fig.) zich in den grond -, zich ongelukkig maken.
| |
[Borg]
Borg, m. (-en), persoon die voor een ander zich verantwoordelijk stelt; (ook) pand, onderpand, cautie; voor iem. - blijven, zich - stellen; ik ben er u - voor, sta er u voor in; welke zijn uwe -en? *-EN, bw. gel. (ik borgde, heb geborgd), op krediet geven, - nemen; (spr.) - baart zorgen; - is niet kwijtschelden, uitgesteld is niet verloren; wat borgt mij (wat staat mij in voor) uw goed gedrag? *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s), die op krediet geeft of neemt; (oudt.) burger. *-STELLER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die eenen borg geeft of cautie stelt. *-STELLING, v. (-en). *-TOGT, (B. *-TOCHT), m. (-en), pand, cautie; onder - ontslaan, voorloopig -, tegen cautie (van geld of persoon) op vrije voeten stellen. -ELIJK, bijw. onder borgstelling.
| |
[Borium]
Borium, o. gmv. zeker metalloïde. *-ZUUR, o. gmv.
| |
[Borkan]
Borkan, o. (-en), zekere grove stof.
| |
| |
| |
[↑ Born]
↑ Born, v. zie BRON.
| |
[† Borneren]
† Borneren, bw. gel. (ik borneerde, heb geborneerd), beperken, begrenzen, bepalen; geborneerd, dom, beperkt van begrip; een geborneerd mensch, iem. met beperkte beginselen; (ook) niet zeer onderrigt; hij moet zeer geborneerd leven, zeer ingekrompen leven. ZICH -, ww. - bij, zich houden aan; zich bepalen tot.
| |
[Bornput]
Bornput, m. (-ten).
| |
[Borrel]
Borrel, m. (-s), *-TJE, (B. *-TJEN), o. (-s), slok (sterken drank); (water)bobbel, bel. *-EN, ow. gel. (ik borrelde, heb geborreld), vaak (sterken) drank gebruiken; eenen slok drinken, opborrelen. *-FLESCH, v. (flesschen), jenever-, brandewijnflesch. *...ING, v.(-en).
| |
[Borst]
Borst, v. (-en), ligchaamsdeel tusschen den hals en het middelrif; (meer bepaald) boezem, vrouwenborst; een kind de - geven, zogen; eene vrouw met zware -en, die veel zog of melk heeft; een gezworen -, (van vrouwen); een vriend aan de - drukken, hem omhelzen; het op de - hebben, aan eene borstziekte lijden; eene gebraden -, kalfs-; een paard met fraaije -en; (fig.) van de - spreken, rond voor zijn gevoelen uitkomen; zich met de - op iets toeleggen, iets vlijtig beoefenen; dat stuit mij tegen de -, daar heb ik eenen afkeer van; zij stonden - tegen -, (van worstelaars). *-, borststuk (aan hemd, jurk enz.); de - is te naauw. *-, m. (-en), knaap; een jonge -. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine borst; jonge knaap. *-ADER, v. (-s, -en), slag-, bloedader in de borst. *-BALSEM, m. (-s). *-BEELD, o. (-en), buste. *-BEEN, o. (ontl.) sleutelbeen, sternum. *-BEZIE, v. (...ën), zekere vrucht. ...ËNBOOM, m. (-en). *-BOOM, m. (-en), deel van een weefgetouw. *...DRANKJE, (B. -N), o. (-s), zeker geneesmiddel.
| |
[Borstel]
Borstel, v. (-s), (B. en Siegenbeek, m.), haar van een varken of wild zwijn; schuijer (werktuig tot afborstelen); borstels, ruigte. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-DRAAD, m. (...aden), pikdraad. *-EN, bw. gel. (ik borstelde, heb geborsteld), met den borstel wrijven, schuijeren. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-ING, v. gmv. *-MAKER, m. (-s). *-WINKEL, m. (-s).
| |
[Borstgezwel]
Borstgezwel, o. (-len). *...HARNAS, o. (-sen), kuras. *...HEMD, o. (-en), halfhemd; chemisette. *...JUWEEL, o. (-en), boot. *...KLIER, v. (-en). *...KLIERADER, v. (-s). *...KOEKJE, (B. -N), o. (-s), koekje tot verzachting en ontbinding van slijm. *...KWAAL, v. (...alen), aanhoudende -, meestal ongeneeslijke ziekte der borst. *...LAP, m. (-pen), lap (van stof) op de borst gedragen; (oudh.) urim en thumim des hoogepriesters bij de Israelieten; (schermk.) plastron. *...MIDDEL, o. (-en), medicijn voor borstziekten. *...PILLEN, v. mv. *...PLAAT, v. (...aten), kurasplaat. -JE, (B. -N), o. (-s), borstkoekje. *...POEDER, o. (-s), borstmiddel. *...RIEM, m. (-en), riem aan de borst gebonden, (ook) aan het kuras vast. *...ROK, m. (-ken), zeker kleedingstuk, kamizool, hemdrok. *...SPELD, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s), *...SPIER, v. (-en). *...STUK, o. (-ken), stuk (tot de borst behoorende inz. van geslagt rundvee); deel van een borstharnas. *...SUIKER, v. gmv. kandijsuiker. -TJES, o. mv. suikerkorreltjes, gerstesuiker, (suere
| |
| |
d'orge). *...VIN, v. (-nen), (aan den visch). *...VLIES, o. vlies dat de borst omgeeft, ribbevel. *...VORMIG, bn. *...WAPEN, o. (-en, -s). *...WEER, m. borstharnas. *...WERING, (B. *...WEERING), v. (-en), muur -, leuning ter beschutting. *...ZUIVERING, v. (-en), het zuiveren of bevrijden der borst van slijm; borstmiddel. *...ZWEER, v. (...eren).
| |
[† Borussomanie]
† Borussomanie, v. gmv. overdreven zucht voor al wat pruissisch is.
| |
[Bos]
Bos, m. (-sen), bundel; verzameling van langwerpige te zamen gebonden voorwerpen; een - pennen; - hout; - sleutels; -stroo.
| |
[Bosch]
Bosch, o. (bosschen), een met boomen beplante grond; woud; het Haagsche -; (fig.) een - van masten, een groot aantal bij elkander liggende schepen. *-AADJE, (B. -N), o. (-s), klein bosch. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), met veel boomen bezet, naar een bosch gelijkende. *-BES, v. (-sen). *-BEZIE, v. (...ën), blaauwe bezie. *-BEWAARDER, m. (-s), waker -, oppasser in een bosch. *-BEWONER, m. (-s). *-BEWOONSTER, v. (-s). *-DRUIF, v. (...ven). *-DUIF, v. (...ven), wilde duif. *-GEREGT, o. (-en), regtbank -, toezigt over de bosschen. *-GOD, m. (-en). *-GODIN, v. (-nen), boschnimf; zekere plant. *-HAKKER, m. (-s). *-HEN, v. (-nen). *-JE, (B. -N), o. (-s), klein bosch. *-JESMANNEN, m. zekere volksstam aan de Kaap de Goede Hoop. *-LEENHEER, m. (-en). *-LOOF, o. gmv. gebladerte der bosschen of wouden. *-MEESTER, m. (-s), houtvester. *-NIMF, v. (-en), boschgodin. *-REGT, o. gmv. regten en gebruiken op de bosschen toepasselijk. *-SLANG, v. (-en), zekere adder. *-VELLER, m. (-s). *-WACHTER, m. (-s). *-WOL, v. gmv. zekere geringe stof (bereid uit de bladeren van den groven dennenboom).
| |
[Boslegger]
Boslegger, m. (-s), arbeider bij het opslaan van turf (te Amsterdam; lid der turfwerkers-vereeniging aldaar).
| |
[Bossen]
Bossen, bw. gel. (ik boste, heb gebost), zie OPBOSSEN.
| |
[† Boston]
† Boston, o. gmv. zeker kaartspel.
| |
[Bot]
Bot, v. (-ten), zekere visch, ij-bot (de beste soort); (fig.) -vangen, ergens te vergeefs komen. Zie BOTJE. *-, uitspruitsel, knop, scheut. *-, o. been, koot; ruimte; - geven, - vieren; (zeew.) ruimte aan een touw geven; (fig.) aan zijne hartstogten of zijne wraak - vieren. *-, bn. (-ter, -st), stomp, afgesleten; een - mes, eene -te schaar. *-, bijw. op eens; (fig.) dom, lomp, op eene lompe, domme wijze; onverholen; ik zeide het hem - op, - weg; - bleef hij staan.
| |
[† Botanie]
† Botanie, v. gmv. planten -, kruidkunde. *...NISCH, bn. plant-, kruidkundig, tot de kruidkunde behoorende; een -e tuin, tuin die veel (inz. genees-) kruiden bevat. *...NISEREN, bw. gel. (ik botaniseerde, heb gebotaniseerd), kruiden zoeken, - verzamelen. *...NIST, m. (-en), kruidenkenner, -zoeker, kruidkundige.
| |
[Botboer]
Botboer, m. (-en), visscher -, verkooper van bot.
| |
[Boter]
Boter, v. gmv. verdikte vetdeelen der melk (door karnen verkregen); gras -, hooi -; (fig.) - bij den visch, kontant, geld bij de waar; - aan de galg, te vergeefs; wie - op zijn hoofd heeft ga niet in de zon, wie iets op zijn geweten heeft, houde zich schuil; hij laat
| |
| |
zich de - niet van zijn brood nemen, men kan hem niet foppen; hij geeft niet ligt toe. *-ACHTIG, bn. tot de boter behoorende, naar boter gelijkende. -HEID v. gmv. hoedanigheid van boter. *-AETHER, v. (scheik.). *-BEESTJE, (B. -N), o. (-s), soort koekjes, botergebak. *-BLOEM, v. (-en). -PJE (B. -N), o. (-s), soort gele veldbloem. *-BOER, m. (-en), -IN, v. (-nen), die boter maakt, verkoopt en levert. *-BOOM, m. (-en), zekere zeer hooge boom in Oost-Indië. *-BOOR, v. (...boren), werktuig om de gelijkheid der boter in het vat te onderzoeken. *-BROOD, o. -JE, (B. -N), o. (-s), klompje boter als een broodje gevormd. *-DEEG, o. deeg tot botergebak. *-DOOS, v. (...dozen).
| |
[Boteren]
Boteren, bw. en ow. gel. (ik boterde, heb geboterd), boter maken; tot boter worden; de broodjes -, de beschuit -, met boter besmeren; (fig.) gedijen, gelukken; dat zal wel -.
| |
[Botergebak]
Botergebak, o. gmv. *...HAM, v. (B. BOTERAM, m.), (-men), geboterde snede brood. *...HUIS, o. (...zen), waar boter verkocht wordt. *...KERN, v. (-en), werktuig om boter te maken. *...KOEK, m. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...KOOPER, m. (-s), *...KOOPSTER, v. handelaar -, -ster in boter. *...KRAKELING, m. (-en). -ETJE, (B. -N), o. (-s). *...KRAMER, m. (-s), *...KRAAMSTER, v. (-s), die boter op de markt te koop biedt. *...MARKT, v. (-en), plaats tot uitstalling van boter; (ook) verkoop van boter aldaar; -houden. *...MELK, v. gmv. karnemelk. *...PEER, v. (...peren), soort peer. *...POT, m. (-ten), pot tot bewaring van boter. *...SAUS, v. (...zen). *...SCHOTEL, m. (-s). *...SPAAN, v. (...spanen), plat werktuig om boter uit te spitten. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...SPEET, v. (...speten). -JE, (B. -N), o. (-s). *...TAND, m. (-en), melktand. -JE, (B. -N), o. (-s). *...TON, v. (-nen). *...VAT, o. (...vaten). *...VET, o. gmv. butyrine, het hoofdbestanddeel van de boter. *...VLIEG, v. (-en), soort vlieg (vooral op boter azende). *...VLOOT, v. (...vloten), -JE, (B. -N), o. (-s), bakje voor gesmolten boter. *...VROUW, v. (-en), boterboerin. *...WAAG, v. plaats waar (van stadswege) de boter wordt gewogen. *...WIJF, o. (...ven), botervrouw. *...ZUUR, o. gmv.
| |
[Botheid]
Botheid, v. (...heden), hoedanigheid van iets dat bot of stomp is; (fig.) lompheid, domheid, beperktheid van geest.
| |
[Botje]
Botje, (B.-N), o. (-s) kleine bot; (oudt.) muntstukje een halven stuiver waard; - bij - leggen, ieder zijn aandeel te zamen brengen, gezamenlijk de kosten der vertering dragen; een - bij -, een pic-nic (waar ieder zijn aandeel spijs en drank in natura brengt); (fig,) het - is vergald, de zaak is verkorven.
| |
[Botmuil]
Botmuil, m. en v. (-en), domoor, lomperd, domme meid.
| |
[Bots]
Bots, v. (-en), stoot, slag. *-EN, bw. en ow. gel. (ik botste, heb gebotst); tegen elkander -. *-ING, v. (-en), stoot, schok; (fig.) onaangename woordenwisselingen, vijandigheid; dit geeft aanleiding tot -en. *-TOUW, o. (-en), verlengtouw.
| |
[Bottel]
Bottel, v. (B.m.), (-s), flesch. *-ARIJ, v. (-en), wijnkelder, -kamer; kantoortje van den bottelier. *-BIER, o. (-en), bier op flesschen. *-EN, bw. en ow. gel. (ik bottelde, heb gebotteld), op
| |
| |
flesschen tappen; schuimen; het bier bottelt, schuimt. *-HUIS, o. (...zen), bottelarij; bierhuis.
| |
[Bottelier]
Bottelier, m. (-s, -en), keldermeester, schaftmeester (op schepen). *-SMAAT, m. (-s), -JE, (B. -N), o. (-s). *-SCHAP; o. gmv. betrekking van bottelier.
| |
[Bottelroos]
Bottelroos, v. (...rozen), soort roos, rosa villosa.
| |
[Botten]
Botten, ow. gel. (ik botte, heb gebot), uitspruiten. *...TERIK, m. (-ken), domoor, lomperd.
| |
[† Boucaneren]
† Boucaneren, bw. gel. (ik boucaneerde, heb geboucaneerd), vleesch rooken (op duitsche wijze).
| |
[Boud]
Boud, bn. en bijw. stout, onbevreesd; stout weg.
| |
[† Bouderen]
† Bouderen, ow. gel. (ik boudeerde, heb geboudeerd), pruilen.
| |
[† Bouffante]
† Bouffante, v. (-n), wollen (of andere stoffen) halsomwindsel (ter verwarming), cache-nez. *...FETTE, v. (-n), kwastje, lintenstrikje. *...FON, m. (-s), potsenmaker, kluchtspeler.-NERIE, v. (...ën), klucht, gemeene grap.
| |
[† Bouillon]
† Bouillon, v. (-s), krachtig vleeschnat; (kleêrm.) boordsel; opgerolde zilver- of gouddraden.
| |
[† Bouleverseren]
† Bouleverseren, bw. gel. (ik bouleverseerde, heb gebouleverseerd), omverwerpen, omkeeren; (fig.) ontroeren.
| |
[† Bourdaloue]
† Bourdaloue, v. (-n), lint met gesp (voor hoeden).
| |
[† Bourdon]
† Bourdon, m. (-s), (muz.) zwaarst orgelregister, bromwerk.
| |
[† Bournoe]
† Bournoe, BOURNOUT, m. (-s), kapmantel (der Noord-Afrikanen en Arabieren).
| |
[Bout]
Bout, m. (-en), ijzeren of houten staaf; nagel; schroefpen; pin; (fig.) den - op den kop krijgen, met schande afgescheept worden. *-, (achterdeel van een rund, vogel enz.); een schapen-, kalfs-, lams-, eenden-. *-, schrijfpen; (fig.) weder op de -en komen, op de been komen, herstellen. *-, eend, eendvogel. *-JE, (B. -N, o. (-s), kleine bout, - nagel; schrijfpen (uit de vlerk der gans); (fig.) mijn -! mijn liefje, mijn hartje.
| |
[† Boutade]
† Boutade, v. (-n), wonderlijke en vreemde gril, pruilerij.
| |
[Boutkogel]
Boutkogel, m. (-s), kettingkogel. *...TANG, v. (-en), smidsgereedschap.
| |
[† Bouquet]
† Bouquet, BOEKET, o. (-ten), ruiker; eêle geur (van den wijn).
| |
[Bouw]
Bouw, m. gmv. het bouwen, de zamenstelling; konstruktie; (fig.) - van het ligchaam, van eenen volzin. *-, v. oost-indische vlaktemaat. *-AARDE, v. gmv. humus. *-EN, bw. gel. (ik bouw de, heb gebouwd), oprigten; zamenstellen; ploegen en zaaijen (van land); tarwe -, boekweit -, het land met tarwe, met boek-weit bezaaijen; (fig.) zee -, de zee bevaren; op iemand -, zich op iem. (of op zijn woord) verlaten; op eenen zandgrond -, op lossen grond iets ondernemen; zich in den grond -, zich arm -, zooveel aan bouwkosten uitgeven dat men eindelijk arm wordt. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s). *-ERIJ, v. (-en), het bouwen; (ook) pachthoeve, boerderij; landbouw. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen), werktuigen tot den huizen- of landbouw. *-GEVAARTE, o. (-n), groot -, reusachtig gebouw. *-HEER. m. (-en), stichter; bouwer; de - des
| |
| |
heelals, de Schepper. *-HOEVE, v. (-n). *-HOUT, o. gmv. timmerhout. *-HUIS, o. (...zen), loods of loots, schuur. *-ING, v. gmv. *-KEUR, v. (-en), verordening op het bouwen en sloopen. *-KNECHT, m. (-en), boerenknecht, landbouwer. *-KOSTEN, m. mv.
| |
[Bouwkunde]
Bouwkunde, *...KUNST, v. gmv. eene der fraaije of aesthetische kunsten. *...KUNDIG, *...KUNSTIG, bn. en bijw. tot de bouwkunst behoorende, ze verstaande; op eene bouwkundige wijze. *...KUNSTENAAR, m. (-s), architect.
| |
[Bouwland]
Bouwland, o. (-en), akker geschikt om er te ploegen en te zaaijen; bouw- en hooiland. *...LUST, m. gmv. hartstogt tot bouwen en herbouwen. -IG, bn. (-er, -st), gedurig willende bouwen. *...MAN, m. (...lieden), landman. *...MEESTEER, m. (-s), bouwkundige; opzigter over de gebouwen; (rom. gesch.) aedilus. -SCHAP, o. gmv. waardigheid van bouwmeester. *...MEID, v. (-en), boerenmeid. *...OPZIGTER, m. (-s), *...ORDE, v. (-n), wijze-, stelsel-, smaak van bouwen; de ionische-, dorische -. *...STIJL, m. gmv. bouworde; de byzantijnsche -. *...STOFFEN, v. mv. materialen; (fig.) deelen die tot zamenstelling van een geheel dienen; de - tot de geschiedenis. *...STEEN, m. (-en). *...TIJD, m. gmv. jaargetijde het best geschikt om eenig land te bebouwen (met); de beste - voor raapzaad is... *...VAL, m. (-len), overblijfsel van een ingezakt vervallen gebouw; ruïne; de -len van Thebe. *...VALLIG, bn. (-er, -st), oud; vervallen; dreigende in te storten. -HEID, v. gmv. vervallenheid; zwakheid; (fig.) - des ouderdoms. *...ZIEK, bn. (-er, -st), bouwlustig op overdreven wijze. -TE, v. gmv. overdreven bouwlust. *...ZUCHT, v. gmv. bouwziekte.
| |
[Boven]
Boven, bijw. en vz. omhoog; (in tegenst. van onder); hooger; te - gaan, overtreffen; dat gaat mijn verstand te -, dat begrijp ik niet; naar - gaan; hij woont -; van - af; het hoofd - water houden; (fig.) iemand de hand - het hoofd houden, hem beschermen, verdedigen; hij is - mijnen lof verheven; te - komen; te - streven, overwinnen, achter zich laten; het is - het middelmatige, beter dan middelmatig. *-AAN, bijw. aan het boveneinde, aan het hoofd. *-AL, bijw. vooral, in de eerste plaats. *-BRAM, m. (-men). *-BRAMZEIL, o. (-en), zeil boven de bramsteng. *-BRAMBOELIJN, v. (-s). *-BROEK, v. (-en), pantalon. *-BUUR, m. en v. (...uren), buur die boven woont. *-DEUR, v. (-en), (oudt.) van twee halve deuren de bovenste; (ook) deur aan het bovenhuis (de stoep op). *-DORPEL, *-DREMPEL, m. (-s). *-DRIJVEN, ow. ong. (ik dreef boven, heb of ben bovengedreven), op of aan de oppervlakte drijven; (fig.) de bovenhand behouden; zijn gevoelen dreef boven, vond ingang, werd gevolgd; (fig.) de -de partij, die aan het roer blijft. *-DRIJVING, v. gmv. *-EINDE, o. (-n), het hoogste einde, de eereplaats; aan het - der tafel. *-GEMELD, dw. en bn. de -e, de reeds genoemde. *-GEVEL, m. (-s), oppergevel, hoogste deel des gevels. *-GOED, o. (-eren), overgoed, overkleêren, lakensche kleederen. *-GROND, m. (-en), (landb.) bovenste laag van den akker. *-HEMD, o. (-en), overhemd. *-HEMELSCH, bn. boven het uitspansel -, boven den zonnekring verheven. *-HUID, v. (-en), uiterste huid; (zeew.) buitenhuid. *-HUIS, o.
| |
| |
(...zen), de hoogste deelen (kamers) van een huis (afzonderlijk verhuurd); het huis zelf (in tegenstelling van het benedenhuis of den rez-de-chaussée). *-KAMER, v. (-s). *-KANT, m. (-en). *-KASTLETTERS, v. mv. (boekdr.). *-KLEED, o. (-eren), overkleed, mansrok, jas, vest of buis; overjurk of kleed (eener vrouw). *-KOUS, v. (-en). *-LAKEN, o. (-s), laken over een bed. *-LANDER, m. (-s), die hoogere - of bergstreken bewoont; (in Holland) Westfaler, Oostfries; (ook) vaartuig dat den Weser of de Eems bevaart. *-LANDSCH, bn. van hoogere streken; (in Holland) westfaalsch, oostfriesch; eene -e aak, aak die van den Weser of den Opper-IJssel komt, *-LANDEN, o. mv. (aardr.) landen -, streken tusschen de keerkringen; tropische gewesten. *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. (schoenm.) opperleder. *-LINNEN of -GOED, o. gmv. geplooid linnengoed, overhemden en kraagjes. *-LIP, v. (-pen). *-LIJF, o. (...ven). *-LOOP, m. gmv. (eener rivier). *-LUCHT, v. gmv. opperste luchtlaag. *-MAANSCH, bn. hemelsch, (meest fig.). *-MATE, bijw. *-MATIG, bn. buitengemeen. *-MEESTER, m. (-s), hoofdonderwijzer. *-MENSCHELIJK, bn. en bijw. het menschelijke te boven gaande, meer dan menschelijk. *-NATUURKUNDE, v. gmv. wetenschap van hetgeen niet uit de gewone natuurwetten kan verklaard worden; metaphysica. *-NATUURKUNDIG, bn. en bijw. -E, m. (-n), metaphysicus. *-NATUURLIJK, bn. en bijw. niet natuurlijk, met tooverij in verband. *-RAAM, o. (...ramen), bovenvenster. *-RANG, m. (-en), hoogste rang. *-RIJN, m. (aardr.) oppergedeelte van den Rijn (van Mentz hooger op tot in Zwitserland). *-ROK, m. (-ken), over(vrouwen)rok. *-STAD, v. gmv. hooger (bergachtiger) deel eener stad. *-STAANDE, bn. bovengemelde; (ook) van eene handteekening. *-STE, bn. (overtr. trap), hoogst, opperst; de - verdieping; (fig.) de hersens; de -n, m. en v. mv. de eersten; (ook) de hoogste (muziek)noten. *-STEM, v. (-men), (muz.) tenor; (van vrouwen) sopraan; eerste-, tweede -, haute-contre. *-STREPING, v. gmv. (taalk.) gebruik-, plaatsing van toonteekens, accentuatie. *-TAND, m. (en), tand der bovenkaak. *-TOON, m. (-en), hoogste-, hoogere toon; den - houden, (ook fig.) aan het langste eind blijven. *-VENSTER, o. (-s). *-WONING, v. (-en), bovenhuis; (te Amsterdam meest kamers genoemd). *-ZAAL, v. (...alen), opperzaal. *-ZANG, m. gmv. bovenstem. *-ZIJDE, v. gmv. bovenkant, boveneinde. *-ZINNELIJK, bn. en bijw. stem. hooger dan het bereik der zinnen, tot de ziel behoorende, psychisch. *-ZWEMMEND, bn. bovendrijvend. *-ZWEMMING, v. gmv.
| |
[† Bovinatie]
† Bovinatie, v. (-n), schoftachtigheid, laagheid.
| |
[† Bovist]
† Bovist, v. stuifzwam.
| |
[† Bowl]
† Bowl, m. (-s), kom, schaal; een - punsch.
| |
[† Boxen]
† Boxen, zie BOKSEN.
| |
[Braadaal]
Braadaal, m. (...alen), soort aal, (visch). *...APPEL, m. (-en), appel geschikt om gebraden te worden. *...HARING, m. (-en). *...IJZER, o. (-s), deel van een spit. *...OVEN, m. (-s). *...PAN, v. (-nen). *...SCHOTEL, m. (-s). *...SPIL, v. (-len), (zeew.) spil tot het ligten van het anker. *...SPIT, o. (-ten), (zeew.) kaapstander; (fig.) lange-, smalle per- | |
| |
soon;
(ook) oude -, verroeste degen. -DRAAIJER, m. (-s), - TJE, (B. -N), o. (-s), persoon -, jongen die het braadspit draait. *...STUK, o. (-ken), stuk vleesch bestemd om gebraden te worden; (ook) gebraad. *...VET, o. gmv. *...WORST, v. (-en), zware-, dikke worst.
| |
[Braaf]
Braaf, bn. en bijw. (braver, braafst), deugdzaam, eerlijk, goed; opregt, dapper; een - man; een - soldaat; de brave lieden; zich - en eerlijk gedragen; - oppassen, vlijtig zijn; de braven, de goede -, edele menschen; (fig.) - drinken, veel drinken; - liegen, sterk liegen. *...HEID, v. gmv. eerlijkheid, goede trouw; (ook) dapperheid.
| |
[Braak]
Braak, v. gmv. inbraak; diefstal met -; breking (van planten, b.v. van hennep of vlas). *-, bijw. onbebouwd (van landerijen); - liggen, (bij tusschenpoozen). *-DRANK, m. (-en), artsenij die het braken bevordert. *-MIDDEL, o. (-en), braakdrank. *-LUST, m. gmv. *-NOOT, v. (...oten). *-PLAATJES, o. mv. ipecacuanha-plaatjes. *-POEDER, o. (-s), zeker poeder om te braken. *-SEL, o. gmv. het uitgebraakte. *-WIJN, m. gmv. -STEEN, m. zeker braakmiddel. *-WORTEL, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-JAAR, o. (...aren), jaar gedurende hetwelk een land onbebouwd blijft, (bij de Hebr.) het zevende jaar. *-LAND, o. (-en). *-IJZER, o. (-s), breekijzer.
| |
[Braam]
Braam, v. (...amen), spoor van het slijpen (op een mes of schaar). *-, zekere bezie, brem. *-BEZIE, v. (...ën). -STRUIK, m. (-en). *-BOSCH, o. (...bosschen). *-STRUIK, m. (-en), braambeziestruik. *-PJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Braauwen]
Braauwen, bw. zie BREEUWEN.
| |
[Brabbelaar]
Brabbelaar, m. (-s). *-STER, v. (-s). *...LEN, ow. gel. (ik brabbelde, heb gebrabbeld), onverstaanbaar-, verward spreken of schrijven; alles door elkander -. *...ING, v. gmv. *...TAAL, v. onverstaanbare -, verwarde taal.
| |
[† Brabançonne]
† Brabançonne, v. gmv. het belgisch volkslied van 1830.
| |
[† Bracelet]
† Bracelet, m. (-ten), armband.
| |
[† Brachygraphie]
† Brachygraphie, v. gmv. snelschrijfkunst met verkortingen. *...LOGIE, v. gmv. de kunst kort te spreken.
| |
[† Braconneren]
† Braconneren, ow. gel. (ik braconneerde, heb gebraconneerd), wilddieverij plegen, stroopen.
| |
[Braden]
Braden, bw. en ow. gel. (oudt. en B. ong.), (ik braadde of bried, heb gebraden), op eenen rooster of in eene pan op het vuur gaar en korstig maken; bruin -; op kolen -; op den rooster -, in den oven -; vleesch -; (spr.) zoo als de man is braadt men de worst, ieder wordt bejegend naar zijne waardij; (fig.) eene gebraden duif, een onverwacht geluk; in de zon -, in den zonneschijn staan of liggen. *...DER, m. (-s). *...DERIJ, v. (-en), het braden; plaats waar men braadt.
| |
[† Brageren]
† Brageren, ow. gel. (ik brageerde, heb gebrageerd), pronken, uitsnijden.
| |
[Brak]
Brak, bn. (-ker, -st), zout, zilt; bedorven; - water. *-, m. (-ken), soort jagthond.
| |
[Braken]
Braken, bw. en ow. gel. (ik braakte, heb gebraakt), breken (van vlas en hennep); overgeven, spuwen. *...KER, m. (-s), die (hen- | |
| |
nep
of vlas) braakt; die zich overgeeft, - vomeert. *...KING, v. gmv.
| |
[† Brailleren]
† Brailleren, ow. gel. (ik brailleerde, heb gebrailleerd), schreeuwen, razen, tieren; pogchen (op iets).
| |
[Brallen]
Brallen, ow. gel. (ik bralde, heb gebrald), schreeuwen, razen, tieren; pogchen (op iets).
| |
[Bram]
Bram, m. (zeew.) bramzeil. *-BOELIJN, v. (-s). *-BRAS, m. (-sen), (zeew.). *-BUIKSGORDING, (-en). *-GIJTOUW, o. (-en). *-HIJSCHER, m. (-s). *-LIJZEIL, o. (-en). -SVAL, m. (-len). *-RA, v. (-raas). *-REEP, m. (-en). *-SCHOOT, m. (-en). *-STENG, m. (-en), kleine spitse mast (op den grooten of fokkemast). -PARDOEN, o. (-s). *-STENGESTAG, m. (-gen). -ZEIL, o. (-en). *-STENGPENANT, m. (-en). *-STENGEWACHT, o. gmv. touwwerk en takelaadje tot de bramsteng behoorende. *-TOP, m. (-s). *-VAL, m. (-len). *-ZALENSEN, v. mv. *-ZEIL, o. (-en). -SKOELTE, v. gmv.
| |
[† Bramarbas]
† Bramarbas, m. (-sen), logge -, zware vent; windbuil.
| |
[† Branche]
† Branche, v. (-s), tak, afdeeling, zijlinie; (ook) wandluchter.
| |
[Brand]
Brand, m. (-en), het voortdurend branden (van iets), vlam, gloeijing; verbranding; brandstof, uitslag (op de huid); zekere ziekte in het koren; er is -, een gebouw staat in brand; de wacht roept -! stichten; den - blusschen, (ook fig.) een geschil -, een oproer bedwingen; zijnen - blusschen, zijne liefdedrift bekoelen; moord en - schreeuwen, een vervaarlijk geschreeuw aanheffen; in den - zijn, verlegen -, in den nood zijn; zoo helder als een -, rein -, zindelijk (uitzien); hij heeft zooveel voor -, voor verwarming; de - der koorts; de - is in het koren, het is aangetast door den honigdauw. *-ASSURANTIE, v. (...ën), brandverzekering. *-BAAR, bn. (-der, B. ...barer, -st), vatbaar voor verbranding, - voor vlamvatting. -HEID, v. gmv. *-BLAAR, v. (...aren), opzwelling der huid (ten gevolge van branding). *-BRASEM, m. (-s), zekere visch. *-BRIEF, m. (...ven), brief waarin men met brandstichting of moord dreigt, als niet op eene aangewezen plaats eene som geld wordt neêrgelegd; (fig.) brief waarin men dringend zijnen nood klaagt. *-EMMER, m. (-s), lederen emmer bij brand in gebruik.
| |
[Branden]
Branden, bw. ow. ZICH -, ww. (ik brandde [mij], heb [mij] gebrand), hout of kolen door vuur of vlam verteren; gloeijen; heet zijn; steken (van wonden); prikkelen (van peper enz.); klotsen (van baren tegen den oever); kalk -; teer -: eene wond -, verschroeijen, cauteriseren; (fig.) van liefde -, van eerzucht, van wraak -; mijne oogen - in het hoofd, (van nachtwaken enz.); iemands haar -, friseren (met een heet ijzer, om het te doen krullen); koffij -, (de raauwe boonen zwart branden); brandt ge? is uwe pijp -, uwe sigaar aan? *...ER, m. (-s), die brandt; stoker (van jenever enz.); schip met ontvlambare stoffen gevuld om eene vijandelijke vloot in brand te steken. *...ERIJ, v. (-en), stokerij, plaats waar sterke drank wordt bereid.
| |
[Brandewijn]
Brandewijn, m. (-en), soort sterke drank. *-BRANDER, m. (-s). *-DRINKER, m. (-s). *-FLESCH, v. (-flesschen). *-GLAS, o. (...zen). *-DRAF, m. gmv. droesem. *-KOOPER, m. (-s). *-KOOP-
| |
| |
STER,
v. (-s). *-KROEG, v. (-en). *-SPACHT, v. gmv. verpachting van den impost op den brandewijn. -ER, m. (-s). *-STOKER, m. (-s). brandewijnbrander. -IJ, v. (-en), zie BRANDERIJ. *-SVAT, o. (-en). § *-ZUIPER, m. (-s), dronkaard (die zich in den brandewijn te buiten gaat.
| |
[Brandgang]
Brandgang, m. (-en), smalle gang tusschen huizen, tot doorgang voor de brandspuitgasten en tot het leggen der slangen. *...GEVAAR, o. gmv. *...GEROEP, o. gmv. *...GANS, v. (...zen), soort zeegans.
| |
[Brandglas]
Brandglas, o. (...zen), eigenaardig -, bol geslepen glas (of lens), de eigenschap bezittende alsdan de zonnestralen in één punt zamen te trekken en voorwerpen te doen ontbranden. *...HAAK, m. (...aken), in gebruik bij brand om muren omver te halen. *...HARS, o. gmv. *...HOUT, o. gmv. hout tot branden (aan den haard, in den oven) bestemd; (ook) een brandend stuk hout.
| |
[Brandig]
Brandig, bn. (-er, -st), naar iets verbrands riekende of smakende; ontstoken; ontsteking verwekkende (op de huid). *-HEID, v. gmv.
| |
[Brandijzer]
Brandijzer, o. (-s), haardijzer (ook bij wondheelers). *...ING, v. gmv. (zeew.) woeling -, het geklots der baren bij de kust (inz. na eenen storm). *...KAS, v. (-sen), verzekeringskas tegen brandschade. *...KAST, v. (-en), ijzeren kast tot berging van waarde of geldswaardig papier enz. *...KLOK, v. (-ken), klok die men bij brand luidt, alarm-klok. *...KOGEL, m. (-s), zeker optisch werktuig. *...KOREN, o. gmv. koren waarin de brand is, door den honigdauw aangetast. *...KORAAL, v. gmv. soort koraal. *...LADDER, v. (-s), ladder bij brand gebruikt (voor de brandspuitgasten). *...LATUW, v. gmv. hoefblad (zeker kruid). *...LEER, v. (-en), brandladder. *...LIJN, v. (-en), (meetk.). *...LUCHT, v. gmv. reuk van gebrand, - van brand. *...MEESTER, m. (-s), opzigter-, bestuurder der brandspuitgasten. *...MERK, o. (-en), schandmerk met een gloeijend ijzer op het ligchaam (meest den linkerschouder) eens misdadigers gedrukt: T.F. travaux forcés; T.P. travaux perpétuels; (fig.) schandvlek door misdaad op zich geladen. -EN, bw. gel. (ik brandmerkte, heb gebrandmerkt), een brandmerk (op) drukken; (fig.) schandvlekken; hij heeft zich voor altoos gebrandmerkt; de naam van Nero is (in de geschiedenis) gebrandmerkt. *...MIDDEL, o. (-en), (heelk.) middel om te branden in de huid; (ook) tegen brandwonden. *...MUIS, v. (...zen), soort muis. *...MUUR, m. (...uren), middenmuur in eenen smeltoven. *...NETEL, m. (-s), zekere plant, wier aanraking pijn veroorzaakt en de huid doet opzwellen. *...OFFER, o. (-s), offerande van planten of dieren, die op het altaar geheel tot asch moest verteren. -ALTAAR, o. (...aren). *...OOG, o. (-en), (heelk.) gezwel in het oog. *...OVEN, m. (-s), smeltoven. *...PENNING, m. (-en), oorlogsbelasting door eenen vijand opgelegd, brandschatting. *...PIKET, o. (-ten), krijgsvolk -, schutterij bestemd om bij brand de orde te bewaren; - hebben, de beurt hebben met het brandpiket op te trekken. *...PIJP, v. (-en), pijp van eene bom, van eenen vuurpijl. *...PLEISTER, v. (-s), pleister voor brandwonden. *...PUNT, o. (-en), punt in een glas of spiegel waar de stralen der zon of van vuur zich vereenigen; (meetk.) punt waar twee regte lijnen uit de langere as
| |
| |
eener ellips getrokken te zamen gelijk aan die as zijn; (fig.) plaats -, punt waar zich bij een oproer al de ontevredenen vereenigen. *...REUK, m. gmv. brandlucht. *...SCHADE, v. gmv. schade door eenen brand veroorzaakt; tegen - verzekerd zijn. *...SCHATTEN, bw. gel. (ik brandschatte, heb gebrandschat), bij eenen oorlog eene gedwongen schatting opleggen op straffe van plundering en brand. ...TING, v. (-en), gedwongen belasting door eenen vijand opgelegd; op - stellen. *...SCHILDER, m. (-s), die in het vuur verguldt, emailleur. -EN, bw. gel. (ik brandschilderde, heb gebrandschilderd), in het vuur vergulden, penseelen. *...SCHILDERKUNST, v. gmv. kunst des emailleurs. ...WERK, o. (-en). *...SCHIP, o. (...epen), zie BRANDER. *...SCHOON, bn. zeer helder, - zindelijk. *...SIGNAAL, o. (...alen), sein dat er brand is. *...SLANG, v. (-en), vuurwerkslang; lederen of linnen buis eener brandspuit. *...SPIEGEL, m. (-s), kunstig geslepen spiegelglas, of metalen plaat, die door zamentrekking der zonnestralen iets in brand kan steken. *...SPUIT, v. (-en), werktuig tot blussching van brand. -GAST, m. (-en), die de brandspuit bedient. -HUISJE, (B. -N,) o. (-s), (waarin eene brandspuit wordt bewaard). *...STAAL, o. gmv. cementstaal. *...STAPEL, m. (-s), houtmijt, houtstapel waarop misdadigers (ook, bij de ouden, de lijken) werden verbrand; tot den - veroordeeld zijn. *...STEEN, m. gmv. (heelk.) helsche steen, lapis infernalis. *...STICHTER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die moedwillig -, opzettelijb brand sticht. *...STICHTING, v. gmv. *...STOF, v. (-fen), materialen (hout, turf, steenkolen) om te branden. *...STOK, m. (-ken), stok dienende om brand te stichten. *...STAF, m. (...ven), dien de brandmeester draagt als kenteeken van zijne betrekking. *...TEEKEN, o. (-s), vurige luchtsteen; teeken -, sein dat er brand is; overgebleven teeken (moet) eener brandwonde. *...VERF, v. (...wen), email; in-, met - schilderen. *...VLAKTE, v. *...VOGEL, m. (-s), soort meerkoet, stormvogel; (fig.) ongeluksvogel, jobsbode. *...WAARBORG, m. verzekering tegen brandschade; -maatschappij, -genootschap. -ING, v. gmv. *...WACHT, v. brandpiket; (oorl.) voorpost, nachtwacht. *...WEZEN, o. gmv. al wat op het voorkomen en blusschen van brand betrekking heeft; verordening op het -. *...WONDE, v. (-n), met -n overdekt zijn, aan -n sterven. *...ZALF, v. (...ven), zalf tegen brandwonden, zalf tegen uitslag of brandigheid. *...ZOOL, v. (-en), onderste schoenrand. *...ZWABBER, m. (-s), (zeew.) soort wisscher met stok (om bij brand te dienen).
| |
[Bras]
Bras, m. (-sen), (zeew.) touwen tot het ophalen der zeilen enz.; (fig.) den - (of brui) hebben van iets, er genoeg van hebben, het tegen zijn. *-BLOK, o. (-ken). *-DAG, m. (-en), slempdag; -en, dagen van den slemptijd, karnaval.
| |
[Brasem]
Brasem, m. (-s), zekere riviervisch met scherpe vinnen.
| |
[† Brasiline]
† Brasiline, v. gmv. roode kleurstof in het Braziliënhout.
| |
[Brasmaal]
Brasmaal, o. (...malen), slemppartij. *...PARTIJ, v. (-en). *...PENNING, m. (-en), (oudt.) hollandsch muntje, 6 1/4 cent. *...SCHENKEL, m. (-s).
| |
[Brassen]
Brassen, ow. gel. (ik braste, heb gebrast), slempen, bovenma- | |
| |
tig
lekker eten en drinken; (zeew.) het zeil rigten. *...SER, m. (-s), *...STER, v. (-s), slemper, doorbrenger, doorbrengster (in eten en drinken). -IJ, v. (-en), slemperij. *...SING, v. het brassen.
| |
[Brat]
Brat, m. zie BORAT.
| |
[† Bravade]
† Bravade, v. (-s), grootspraak, grootsprekerij, snoeverij. *...VEREN, bw. gel. (ik braveerde, heb gebraveerd), trotseren. *...VO! *...VISSIMO! (tot eene vrouw brava!), tw. goed, mooi! *-vo, m. (-os), gehuurde sluipmoordenaar (in Italië). *...VOUR, m. losse-, trillende zang; deze zangster heeft weinig -, maakt weinig trillers; eene - aria. *...VOURE, v. gmv. dapperheid, onverschrokkenheid.
| |
[Braziliënhout]
Braziliënhout, o. gmv. verfhout.
| |
[† Bredi-breda]
† Bredi-breda, o. gmv. wartaal, gesnap.
| |
[Breed]
Breed, bn. en bijw. (-er, -st), tegenovergestelde van smal; twee ellen -; een - voorhoofd; dit paard is - van borst; de -e raad, de voltallige vergadering der raadsleden; die kamer is 6 ellen lang, bij 5 breed, (dus 30 ellen in het vierkant); (fig.) groot, uitgebreid; eene -e lijst van misslagen; het niet - hebben, geen vermogen hebben, bekrompen moeten leven; alles lang en - vertellen; wijd en -, alom, aan alle zijden; - opgeven van iets, iets hoog opvijzelen; er met de -e bijl in hakken, ruim -, (ook) ruw te werk gaan (met geld, met gestrenge maatregelen); het is zoo lang als -, het komt op hetzelfde neêr; het -e; in het -e verhalen, alle bijzonderheden opsommen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig breed. *-BAARD, m. (-en), grootspreker, pogcher. *-BOEG, m. (-en), soort vaartuig met breeden voorsteven of boeg. *-BORSTIG, bn. (-er, -st), (inz. van paarden). *-HEID, v. gmv. breedte. *-SPRAAK, v. gmv. wijdloopigheid. *-SPRAKIG, bn. en bijw. wijdloopig, gezwollen (van stijl).
| |
[Breedte]
Breedte, v. (-n), hoedanigheid van breed te zijn; (aardr.) afstand (ten noorden of zuiden) van den evenaaar tot eene der polen, 3o 25″ N.B. (3 graden 25 minuten noorderbreedte; Z.B., zuiderbreedte). *-, baan (van stoffen); er gaan vier -n aan of in dit kleed, er zijn drie banen toe noodig. *-KRING, m. (-en), (aardr.) parallel, evenwijdte.
| |
[Breedvoerig]
Breedvoerig, bn. en bijw. *-LIJK, bijw. in het breede, in alle bijzonderheden. *-HEID, v. gmv. *...VOETIG, bn. met platte voeten.
| |
[Breefok]
Breefok, v. (-ken), (zeew.) soort noodzeil.
| |
[Breekbaar]
Breekbaar, bn. (-der, B. ...barer, -st), gebroken kunnende worden. *-HEID, v. gmv. *...BEITEL, m. (-s), groote seheepsbeitel. *...HAMER, m. (-s). *...IJZER, o. (-s), werktuig om sloten open te breken *...SPEL, m. en v. gmv. stoorder -, stoorster van eenig spel. *...STER, v. (-s). *...TUIG, o. gmv. gereedschap tot verbreken, - tot openbreken.
| |
[Breeuwen]
Breeuwen, bw. gel. (ik breeuwde, heb gebreeuwd), (zeew.) kalfaten, met werk de naden (van een vaartuig) digtmaken. *...ER, m. (-s). *...ERSKNECHT, m. (-s). ...JONGEN, m. (-s). *...HAMER, m. hamer tot kalfaten. *...ING, v. gmv. *...STOEL, m. (-en), (zeew.) zitbankje van den breeuwer.
| |
| |
| |
[Breidel]
Breidel, m. (-s), toom, gebit; (ook fig.) eenen -aan zijne harts togten leggen, ze intoomen. *-EN, bw. (ik breidelde, heb gebreideld), in-, betoomen, (ook fig.). *...ING, v. gmv. *-LOOS, bn. zonder toom; (fig.) toomeloos. -HEID, v. gmv. (fig.) toomeloosheid.
| |
[Breiden]
Breiden, bw. gel. (ik breidde, heb gebreid), zeker vrouwelijk handwerk met lange naalden verrigten.
| |
[Breigaren]
Breigaren, o. (-s), garen tot breiden geschikt. *...GELD, o. *...LOON, o. (-en). *...GOED, o. gmv. gereedschap tot breiden. -, (-eren), gebreide kleedingstukken. *...HOUT, -JE, (B. -N), o.(-s), zeker hol werktuigje der breisters om er de naald in te zetten; van daar: zilveren -.
| |
[Breijen]
Breijen, (B. ...IEN), bw. gel. zie BREIDEN. *-, o. *...ING, v. *...JUFVROUW, v. (-en), onderwijzeres in het breijen. *...KATOEN, o. gmv. *...KIND, o. (-eren). *...KLOS, m. (-sen). *...KOKER, m. (-s), breihout. *...KOUS, v. (-en), kous waaraan gebreid wordt; (ook) gebreide kous. *...LEERLING, m. en v. (-en). *...MATRES, v. (-sen), breijufvrouw. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Brein]
Brein, o. gmv. hersens; (fig.) verstand. *-LOOS, bn. *-ONTSTEKING, v. (-en), hersenontsteking. *-POMP, v. (-en), zekere toestel aan stoomketels op zeestoombooten. *-VLIES, o. gmv.
| |
[Breinaad]
Breinaad, m. (...aden), gebreide naad. *...NAALD, v. (-en). *...PEN, v. (-nen). *...SCHEEDE, v. (-n), breihoutje. *...SCHOOl, v. (...olen), school alleen tot het onderrigt in breijen bestemd. *...STER, v. (-s). *...STEEK, m. (...eken), wijze van breijen. *...TOBBETJE, (B. -N), o. tobbetje waarin de breister haar kluwen heeft liggen. *...VROUW, v. (-en), breister, breimatres. *...WERK, o. werk dat men bezig is te breijen. *...WINKEL, m. (-s), inrigting tot het vervaardigen en verkoopen van breiwerk. *...ZAK, m. (-ken), zak waarin al het breigereedschap enz. wordt geborgen.
| |
[Brekebeen]
Brekebeen, (B. BREEKBEEN), m. en v. (...ener), sukkelaar, -ster; kruk. *...SPEL, m. en v. zie BREEKSPEL.
| |
[Breken]
Breken, bw. en ow. ong. (ik brak, heb of ben gebroken), een ligchaam op onregelmatige en (meestal) gewelddadige wijze vaneen scheiden; een glas -; eenen stoel -; een been -; eenen arm -; den hals -; de zon breekt de wolken; (r.k.) den gewijden ouwel -; wees voorzigtig, dat zal -; het ijs brak onder hem; gebrokene oogen, eens stervenden; de stralen - in het water; (wisk.) eene gebrokene lijn; het stel is gebroken, het geheel is geschonden; zijn val werd gebroken, onder het vallen stiet hij op eenig voorwerp; (fig.) schenden, overtreden; de vriendschap -; zijn woord -; het ijs -, een moeijelijk werk het eerst aanvangen; door den vijand -, door de vijandelijke gelederen dringen; aan veel woorden den hals -, veel woorden bezigen om niets; menige flesch den hals -, veel drinken; zich het hoofd - met iets, zijne hersens afslooven; (ook) zich (om iets) bekommeren; dit breekt mij het hart, wekt mijn medelijden, treft mij innig; suiker breekt het zuur van den citroen, verzoet het, maakt het minder bijtend; (spr.) nood breekt wet; men kan geen ijzer met handen -, men kan het onmogelijke niet doen. *-, o. gmv. breking, verbreking, bankbreuk; (r.k.) - der hostie, van den hei-
| |
| |
ligen
ouwel. *...KER, m. (-s). *...KING, v. (-en), - van het licht; -shoek; -s-index.
| |
[Brem]
Brem, v. gmv. ziltig nat, pekel; zeker heestergewas. *-HAAS, m. (...azen). *-STRUIK, m. (-en).
| |
[Brems]
Brems, v. mv. (B. BREMZE), (-en), paardevlieg.
| |
[Brengen]
Brengen, bw. onr. (ik bragt, heb gebragt), aanvoeren, leiden, aandragen, bezorgen; afgeven (aan huis); een pakje -; mededeelen, zeggen; eene tijding -; wat brengt u herwaarts? wat voert u hier? te bed -; naar de gevangenis -; (fig.) aan het licht -, openbaren; tot stand -; in orde -; ten einde -; om het leven -; ter wereld (een kind); ter (ten) dood -, het doodvonnis (aan iem.) voltrekken; het ver in de wereld -, tot groote fortuin-, tot hoogen rang geraken; het iemand -, iemand toedrinken, zijne gezondheid drinken; iemand tot iets -, bewegen, overhalen; tot den bedelstaf -, arm maken; dit bragt mij mijne onvoorzigtigheid, mijne onvoorzigtigheid veroorzaakte dit; aan den man -, verkoopen, koopers vinden (voor); (ook) uithuwen (jonge dochters); in rekening -, op rekening zetten, debiteren; op het papier -, ten papiere -, aanteekening houden van; (ook) uitwerken, redigeren; iem. tot zijnen pligt -, onderwerpen; (ook) bestraffen; dit brengt mij er op, dit herinnert het mij; hoe kunt gij het over uw hart -? hoe hebt gij zoo weinig medelijden? iem. iets aan het verstand -, onder het oog -, doen begrijpen; iets te binnen -, herinneren; een volk onder het juk -, tot slavernij -; een verhaal in hoofdstukken -; proza in rijm of in verzen -. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), (ook fig.) de lente is de - der vreugde. *...ING, v. gmv.
| |
[Bres]
Bres, v. (-sen), opening in eenen muur (door rammeijen of schieten); - schieten; de - beklimmen; (ook fig.) voor iem. in de - springen, zich voor iem. in de - stellen, iemands verdediging op zich nemen. -BATTERIJ, v. (-en).
| |
[† Bretelles]
† Bretelles, v. mv. draagbanden, galg.
| |
[Breuk]
Breuk, v. (-en), scheur, braak; verbreking; het glas, de muur heeft eene -; (rek.) gebroken getal; gewone of eigenlijke -, oneigenlijke -, tiendeelige (decimale), gedurige of repeterende -; breuks-breuken; eene - verkleinen, herleiden. *-, (heelk.) arm-, beenbreuk, (ook) verbreking van den penszak; van eene - genezen worden; (fig.) -der vriendschap. *-, (oudt. regt.), boete. *-BAND, m. (-en). -MAAKSTER, v. (-s). -MAKER, m. (-s). *-MEESTER, m. (-s), heelmeester die uitsluitend de breuken behandelt. *-SPAAN, m. (...anen). *-SPALK, m. (-en), spaan, spalk voor een gebroken been of arm.
| |
[† Bretailleur]
† Bretailleur, m. (-s), snoeshaan, voorvechter.
| |
[† Breve]
† Breve, v. (-n), pauselijk besluit, - decreet, brief van den paus.
| |
[† Brevet]
† Brevet, o. (-ten), geschrift, acte, houdende aanstelling, magtiging tot bet uitoefenen van eenig vak; (ook) patent, diploma; een - bekomen, - ligten; een - van uitvinding (oktrooi). *-EREN, bw. gel. (ik breveteerde, heb gebreveteerd), vergunnen, toestaan, een brevet of oktrooi verleenen.
| |
[† Brevier]
† Brevier, o. (r.k.) getij -, gebedenboek; (boekdr.) zekere kleine lettersoort.
| |
| |
| |
[† Breviatuur]
† Breviatuur, v. (...uren), verkorting; brevi manu, kort en goed, in één woord.
| |
[† Bricole]
† Bricole, v. gmv. (bilj.) terugstuiting, terugsprong; par -, toevallig, plotseling. *...LEREN, bw. gel. (ik bricoleerde, heb gebricoleerd), door terugstuiting (eenen bal) maken.
| |
[Brids]
Brids, (B. BRITS), v. (-en), planken rustbank, slaapplaats in eene kazerne. *-EN, (B. BRITSEN), bw. gel. (ik bridste, heb gebridst), voor de broek slaan; (zeew.) laarzen. *-ER, m. (-s), (zeew.) voltrekker der straf van het bridsen.
| |
[Brief]
Brief, m. (...ven), geschrift inhoudende eenig berigt van onmiddellijk belang aan een ander gezonden; (fig.) epistel; eenen - bestellen, afgeven; brieven wisselen met; open -, brief bestemd openbaar gemaakt te worden, (ook) inhoudende eene aanstelling; rondgaande -, circulaire; een roman in brieven; een - spelden, papier geregeld met spelden bezet ten verkoop geschikt; aangeteekende -, brief met geldswaarde er in; gefrankeerde -, brief waarvan het porto door den afzender is betaald; (fig.) een - aan de kaars, poets die rondom de pit zit en de kaars doet afloopen. *-DRAGER, m. (-s). brievenbesteller. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine brief. *-LIAS, v. (-sen), veter-, koord tot aanrijging van brieven. *-LOON, o. *-PORT, o. (-en), (porto, mv. portoos). *-PRIEM, m. (-en). *-SCHRIJVER, m. (-s). *-SCHRIJFSTER, v. (-s). *-STIJL, m. gmv. *-WISSELING, v. (-en), - houden; in - zijn met.
| |
[Brieschen]
Brieschen, ow. gel. (ik brieschte, heb gebriescht), hinniken (van paarden); (ook) brullen. *...ING, v. gmv.
| |
[Brievenbesteller]
Brievenbesteller, m. (-s). *...BOEK, o. (-en), kopijboek der brieven; verzameling van brieven (tot vertaling enz.). *...BUS, v. (-sen). *...DEKKER, m. (-s), steen of glas enz. waaronder men brieven zet. *...GELD, o. (-en). *...LOON, o. (-en). *...MAAL, v. (...alen), koffer waarmede de brieven verzonden worden; (fig.) de bezending brieven zelve; zie MAIL. *...PERS, v. (-en), kantoorpers om brieven te copiëren. *...POST, v. (-en), plaats -, gebouw waar de brieven worden afgegeven, - waar zij aankomen enz. *...TASCH, v. (...tasschen). *...ZAK, m. (-ken), ter berging van de brieven die verzonden worden.
| |
[Briezel]
Briezel, v. (-s), kruimel. *-EN, bw. gel. (ik briezelde, heb gebriezeld), kruimelen; klein maken; (fig.) stelen, ontfutselen, verduisteren met kleine beetjes.
| |
[† Brigade]
† Brigade, v. (-s), legerafdeeling. *...GADIER, m. (-s), officier (bij de ruiterij); zekere rang bij marechaussée, bij de rijksveldwacht en bij de politie. *...GANTIJN, m. (-en), soort oorlogsschip, kaper. *...GEREN, bw. gel. (ik brigeerde, heb gebrigeerd), door kuiperij of omkooping verkrijgen.
| |
[Brij]
Brij, m. gmv. kooksel, aftreksel; geweekte spijs; rijst en -, zekere spijs; (fig.) veel koks bederven den -, waar te veel tegelijk aan arbeiden wordt de zaak bedorven. *-APPELBOOM, m. (-en), zekere indische boom. *-BAARD, m. en v. (-en). *-BEK, m. en v. (-ken), kind dat veel van brij houdt; (ook) die brijt (de letter r slecht uitspreekt). *-EN, ow. gel. (ik brijde, heb of ben gebrijd),
| |
| |
uiteenvallen door het koken (b.v. van aardappelen); (fig. brouwen, de letter r slecht uitspreken; stamelen. *-KETEL, m. (-s). *-LEPEL, m. (-s). *-POT, m. (-ten). *-SCHOTEL, m. (-s). *-ZEL, zie BRIEZEL.
| |
[Brik]
Brik, v. (-ken), soort vaartuig met twee masten: oorlogs-, handels-. *-STEENEN, m. mv. puinsteenen.
| |
[Bril]
Bril, m. (-len), werktuig tot hulp van het gezigt; een gouden -, een zilveren -, bril in goud, in zilver gemonteerd; eenen - op den neus zetten, (fig.) (iemand) misleiden, bedriegen, te leur stellen; (ook) -len verkoopen; twee joden weten wat een - kost, weten wat er onder schuilt, even slim als een ander zijn. *-, plank (ook steen) met opening op het heimelijk gemak; zeker borstbeentje van den vogel; unster (van de weegschaal). *-EEND, v. (-en), amerik. eend. *-GLAS, o. (...zen). *-KRUID, o. zeker gewas.
| |
[† Brillant, Briljant]
† Brillant, Briljant, bn. (-er, -st), schitterend; heerlijk. *-, m. (-en), aan alle kanten met facetten geslepen diamant; een horologie met -en, omzet. *-EREN, bw. gel. (ik brillanteerde, heb ge-brillanteerd), tot of als brillant slijpen in tegenstelling van roos (of rozette), waarvan slechts ééne zijde met facetten geslepen is. *...LEREN, BRILJEREN, ow. gel. (ik brilleerde, heb gebrilleerd), blinken, schitteren, (ook fig.) uitmunten.
| |
[Brilledoos]
Brilledoos, v. (...zen). *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), kastje waarin de bril wordt geborgen. *...GLAS, o. (...zen). *...KAS, v. (-sen). -JE, (B. -N), o. (-s), brillehuisje.
| |
[Brillen]
Brillen, ow. en bw. gel. (ik brilde, heb gebrild), zich van eenen bril bedienen; (fig.) iem. -, foppen, misleiden.
| |
[Brillenkramer]
Brillenkramer, m. (-s). *...KOOPER, m. (-s), handelaar in brillen. *...MAKER, m. (-s). *...SLIJPER, m. (-s). *...NEUS, m. (...zen), neus geschikt om er eenen bril op te zetten; zekere amerikaansche vogel.
| |
[Brilletje]
Brilletje, (B. -N), o. (-s), kleine bril (in alle bet.).
| |
[Brilslang]
Brilslang, v. (-en). *...VLEDERMUIS, v. (...zen). *...VORMIG, bn.
| |
[Brittannia-metaal]
Brittannia-metaal, o. gmv. zeker metaalmengsel (tin en antimonium).
| |
[† Brocade]
† Brocade, v. *...CAAT, *...CART, o. gmv. gebloemde zijden stof, gewerkt fluweel. *...CANTEUR, m. (-s), opkooper -, ruiler van schilderijen, kunstkooper.
| |
[† Broche]
† Broche, v. (-s), vrouwen-doekspeld, borstnaald; eene diamanten -, met diamanten bezet. Zie SPIT *...CHEREN, bw. gel. (ik brocheerde, heb gebrocheerd), (boekb.) innaaijen; bloemen weven (in stoffen). *...CHURE, v. (-s), vlugschrift, blaauwboekje.
| |
[Broddelaar]
Broddelaar, m. (...aren, -s), *-STER, v. (-s), knoeijer, knoeister, bederver, bederfster. *...LARIJ, v. (-en), knoeiwerk. *...LEN, bw. en ow. gel. (ik broddelde, heb gebroddeld), knoeijen, bederven.
| |
[Broddelwerk]
Broddelwerk, o. gmv. slecht werk.
| |
[† Brodequin]
† Brodequin, m. (-s), halflaarsje, broos.
| |
[Broed]
Broed, *-SEL, o. gmv. jongen (van vogels), pas uitgekomen vogeltjes, - vischjes. *-EN, bw. gel. (ik broedde, heb gebroed); zie BROEIJEN; (fig.) kwaad -, voortbrengen.
| |
[Broeder]
Broeder, m. (-en, -s), mannelijk kind (met andere kinderen van
| |
| |
dezelfde ouders); halve -, alleen van vaders- of moederszijde; (fig.) kameraad, boezemvriend; naaste; natuurgenoot; monnik; de barmhartige -s, (zekere monnikorde); alle menschen zijn -s; dit is het waard onder -s (of broêrs), dit is goedkoop; een valsche -, een verrader (in eene zamenzwering); mijne broeders! (benaming door den predikant doorgaans aan zijne toehoorders gegeven); waarde broeder, (titel waaronder regerende vorsten elkander schrijven); doet uwen - (uwen naaste) goed. *-GEMEENTE, (-n), inz. der moravische broeders. *-HAAT, m. mv. *-KERK, v. (-en), gemeenschappelijke kerk; (ook) kerk der moravische broeders. *-KUS, m. (-sen). *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als een broeder, als broeders; een -e raad; - leven; - deelen. -HEID, v. gmv. innigheid, hartelijkheid eens broeders. *-LIEFDE, v. *-MIN, v. gmv. liefde van of tot eenen broeder. *-LOOS, bn. zonder broeder. *-MOORD, m. (-en).-ER, m. (-s), -ENAAR, m. (-s), ...aren). *-MOORDSTER, v. (-s), *-MOORDENARES, v. (-sen).*-PLIGT, m. (-en). *-SCHAP, v. gmv. geneigdheid -, pligtbesef der broeders; gebroederschap; - drinken, door eenen dronk de vriendschap bezegelen.
| |
[Broedersdochter]
Broedersdochter, v. (-en, -s). *...KIND, o. (-eren), neef, nicht. *...VROUW, v. (-en), schoon-, behuwdzuster. *...ZOON, m. (-s), neef.
| |
[Broedertje]
Broedertje, (B. -N), o. (-s), kleine broeder; zeker kermisgebak, poffertje.
| |
[Broedertjesbeslag]
Broedertjesbeslag, o. gmv. aangemengd meel lot broedertjes. *...KRAAM, v. (...amen). *...MEID, v. (-en), dienstmeid in eene broedertjes- of poffertjeskraam. *...PAN, v. (-nen). *...VROUW, v. (-en), die broedertjes bakt en verkoopt.
| |
[Broedertrouw]
Broedertrouw, v. gmv. broederlijke getrouwheid en liefde. *...TWIST, m. gmv.
| |
[Broedsch]
Broedsch, bn. zie BROEISCH.
| |
[Broedsel]
Broedsel, o. zie BROED.
| |
[Broeibak]
Broeibak, m. (-ken), (tuinb.) bak waarin gewassen kunstmatig (door warmte) worden gekweekt. *...EI, o. (-jeren), gebroeid ei. *...GANS, v. (...zen), broedende-, zittende gans. *...HEN, v. (-nen), broedende -, zittende hen. *...JEN, (B. BROEIEN), bw. en ow. (ik broeide, heb gebroeid), door warmte doen uitkomen (inz. van eijeren der vogels); de kippen - 21 dagen; zie ook UITBROEDEN; een varken -, het levend met heet water begieten; de wasch -, heet water op het vuile waschgoed gieten. -, heet worden; het hooi begint te -; de lucht broeit; (ook fig.) er broeit iets, er is iets (onraad) gaande; het is broeijend (drukkend) heet; dat heeft al sedert lang gebroeid, was al sedert lang gaande. *...ING, v. gmv. *...KAS, v. (-sen), schuins gebouwde met glas overdekte kas ter kweeking van gewassen. *...KOOI, v. (-jen). *...KUIP, v. (-en), zek. gereedschap van brouwers en bleekers. *...NEST, o. (-en), vogelnest; (fig.) daar is een - van alle kwaad.
| |
[Broeisch]
Broeisch, bn. begeerig om te broeijen. *-HEID, v. gmv.
| |
[Broeisel]
Broeisel, o. (-s), zie BROED. *...TIJD, m. gmv. voorjaar, lente.
| |
[Broek]
Broek, v. (-en), kleeding over de beenen en het lijf; lange -, pantalon; voor de - krijgen, gekastijd worden, (ook fig.) verliezen (een spel, een proces enz.); die vrouw heeft de - aan, beheerscht
| |
| |
haren man. *-, onderlijf van (vee); kulas (van een kanon); ringetje met band (van onderen aan vogels vastgemaakt om ze van en op de kruk te leeren vliegen). *-, o. gmv. drasland. *-ACHTIG, bn. (-en, -st), moerassig land. *-BAND, m. (-en), bovenstuk van eene mansbroek; band aan het benedeneinde eener onderbroek. § *-EN, bw. en ow. gel. (ik broekte, heb gebroekt), in den broekzak steken; § beslapen; eene broek dragen. *-GALG, v. (-en), draagband, bretel. *-GESP, v. (-en). *-ING, v. gmv. zie BROEKEN. -, (-s), sterk -, zwaar touw (aan een kanon); (zeew.) looze -, waarlooze -, stijve -. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine broek. *-LAND. o. (-en), drassig land. *-LINT, o. (-en), lint tegen den gordelband eener broek. -JES, mv. soort stof tot onderbroeken. *-MAN, *-EMAN, m. (-nen), -NETJE, (B. -N), o. (-s), kind dat pas in de broek is gekomen; klein dik knaapje. *-ZAK, m. (-ken).
| |
[Broêr]
Broêr, m. zie BROEDER.
| |
[Brok]
Brok, o. (-ken), stuk, afgevallen vast deel (van iets); een - brood; suiker-ken, stukjes bruine suiker; aan -ken vallen; de overgeblevene -ken, wat er overgebleven is; (ook fig.) aan stukken en -ken, ongeregeld; bij deelen; iem. de -ken uit den mond zien, iem. niet gunnen wat hij eet; welk een -! welk een groot zwaar mensch. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein brok, stuk; gebraden -s, brood in de soep; geef hem er een - van; § een lief -! een fraaije kerel! *-KELEN, bw. en ow. gel. (ik brokkelde, heb of ben gebrokkeld), in stukjes breken, - vallen, kruimelen. *-KELIG, bn. (-er, -st), broos, kruimelig; ligt breekbaar. -HEID, v. gmv. *-KELING, v. gmv. kruimeling. *-KEN, bw. gel. (ik brokte, heb gebrokt), in brokken breken (van brood, beschuit enz.); (fig.) hij heeft wat in de melk te -, hij kan er goed bij. *-KIG, bn. brokkelig.
| |
[† Bromatologie]
† Bromatologie, v. gmv. leer der voedingsmiddelen.
| |
[Brombeer]
Brombeer, m. (-en), zeker dier; (fig.) knorrig mensch, brommend kind. *...KEVER, m. (-s), groote kever (die gonzend vliegt). *...KLOOT, m. (-en). *...TOL, m. (-len), tol die, afgelaten van het snoer, een brommend geluid geeft. *...VLIEG, v. (-en), groote vlieg.
| |
[Bromium]
Bromium, o. zeker metalloïde. *-ZUUR, o.
| |
[Brommen]
Brommen, ow. gel. (ik bromde, heb gebromd), een dof of grommend (meestal onaangenaam) geluid geven (met de stem, met een speeltuig); wees stil, brom zoo niet; wat bromt dat klavier, dat orgel; (fig.) knorren, pruttelen, hij doet niets dan -, ik heb wat - gehad; pogchen, snoeven, hij bromt op zijne afkomst. *...MER, m. die bromt. -, -TJE, (B. -N), o. (-s), (oudt.) rijtuig te Amsterdam in gebruik, thans door de vigelanten vervangen. *...ING, v. gmv.
| |
[Bron]
Bron, v. (-en), (oudt. BORN), natuurlijke opwelling (meest van water), uit den grond, wel; gezondheidsbron; water aan of uit de - putten; de -kuur gebruiken, de gezondheidsbronnen bezoeken, het water er van drinken; oorsprong eener rivier; de -nen van den Nijl, van den Ganges; dit is de - van al mijn lijden; eene - van vreugde; (fig.) oorsprong; werken die men raadpleegt, waaruit men put; die schrijvers waren mijne -en. Zie HULPBRON. *-ADER, v. (-s, -en),
| |
| |
ader in den grond die water opgeeft; (ook fig.). *-ARTS, m. (-en), arts die op de plaats der gezondheidsbronnen de lijders aldaar behandelt. *-FEEST, o. (fab.) feest ter eere der bronnimfen; fontinaliën. *-GAST, m. en v. (-en), die de bronnen bezoekt. *-GOD, m. (-en). *-GODIN, v. (-nen). *-GRAVER, m. (-s). *-HUIS, o. (...zen), huis waarin eene bron bij toeval ontdekt is; (ook) huisje om eene bron heengebouwd. *-MEESTER, m. (-s). -ES, v. (sen). *-NIMF, v. (-en), (fab.) najade. *-WATER, o. (-en). *-ZUUR, o. gmv.
| |
[Brons]
Brons, o. (-en), gegoten mengsel van koper, tin enz.; in - gieten, uit - gegoten.
| |
[Bronzen]
Bronzen, bn. van brons; een - standbeeld, eene - deur.
| |
[Bronst]
Bronst, v. gmv. tochtigheid van dieren. *-IG, bn. *-IGHEID, v. gmv. *-TIJD, m. tijd van paring (der dieren).
| |
[† Brontologie]
† Brontologie, v. gmv. kennis -, leer der onweêren.
| |
[† Bronzino]
† Bronzino, o. gmv. zeker klankgevend marmer.
| |
[Brood]
Brood, o. (-en), voornaamste uit meel bereide spijs van den mensch; tarwe-, (wit brood); rogge- (zwart) brood; weite-; gerste-; zuur -, (fransch brood); zoet -; geraspt -; versch - of nieuwbakken -; oudbakken - of belegen -; huisbakken -, dat men in zijn huis bakt; gerezen -, (brood met gest); ongezuurde -en, zeer plat uitgerold en in ronden vorm gebakken deeg, den Israelieten op hun paaschfeest tot spijs voorgeschreven; een lang -, zekere naar grootte en gewigt bepaalde hoeveelheid brood; klein -, broodjes van 5 of 2 1/2 cent; (fig.) zijn - verdienen, den kost winnen; God schenke mij mijn dagelijksch -; dit is mijn stuk -, daarmede win ik den kost; iem. aan een stuk - helpen, iem. een beroep bezorgen; hij heeft goed zijn -, hij heeft een ruim bestaan; iem. het - uit den mond nemen, onderkruipen, benadeelen; (spr.) wiens - ik eet, diens lied ik ziug, die mij mijn onderhoud geeft, dien spreek ik voor; het is een profeet, die - eet, een valsche profeet; hij kan meer dan - eten, hij is in veel zaken bedreven; dat is gesneden -, dat is eene gemakkelijke -, ligt uitvoerbare zaak; op water en - zitten, gevangen zitten; er is overal - voor mij gebakken, ik kan overal aan den kost komen, mijn bestaan vinden; de bijbel is het - des levens, het beste voedsel der ziel; dat doet hij om den lieven -e, uit belang; dat krijg ik alle dagen op mijn brood, dat verwijt men mij iederen dag. *-BAKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en), plaats waar brood gebakken wordt; beroep der broodbakkers. *-BEN, v. (-nen), broodmand. *-BEZORGER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-BOOM, m. (-en), soort banaan- of yamsboom (in de tropische landen). *-BORD, o. (-en). *-DEEG, o. gmv. *-DIEF, m. (fig.) knoeijer. *-DRONKEN, bn. en bijw. (fig.) balddadig, overmoedig (door overvloed). -HEID, v. gmv. zij plunderden en blaakten in hunne -. *-ELOOS, bn. zonder brood; (fig.) zonder -, buiten bestaan; iem. - maken, van zijn bestaan berooven; eene broodelooze kunst, die geen bestaan oplevert. *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s), zie DOODETER. *-FABRIEK, o. (-en). *-GEBREK, o. gmv. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein brood; een halvestuivert -, een stuivers-; een - zout, te zamen geperst fijn zout; (spr.) zoete
| |
| |
-s bakken, toegeven, den toon minder hoog aanslaan; hij heeft er een - (een klein bestaan) aan. *-KAMER, v. (-s), (aan het hof) hofbakkerij; (op schepen) voorraadskamer. *-KAR, v. (-ren). *-KAST, v. (-en). *-KEET, v. (-en). *-KNEEDER, m. (-s), zeker werktuig. *-KORF, m. (...ven), broodmand; iem. den - hoog hangen, iemands verteringen inkorten, aan iem. weinig te verteren geven. *-KORST, v. (-en). *-KRAAM, v. (...amen). *-KRUIM, o. gmv. -EL, v. (-s), kruimels van brood; (fig.) de -s steken hem, hij kan den voorspoed niet dragen. *-MAND, v. (-en). *-MARKT, v. (en). *-MES, o. (-sen). *-NIJD, m. gmv. nijd op iem. voorspoed in hetzelfde vak. *-NAT, o. gmv. aftreksel van brood. *-OFFER, o. (-s). *-PAN, v. (-nen). *-PAP, v. gmv. *-RAT, *-ROT, v. (ten), (fig.) die ten laste der gemeente is; arm student; zie DOODETER. *-SCHRIJVER, m. (-s), arme schrijver voor het dagelijksch brood, hongerig auteur. *-SMAAK, m. gmv. *-SPINDE, v. (-n), broodkast. *-STOFFEN, v. mv. *-SUIKER, v. gmv. witte suiker in brooden; gestampte -, fijne -; een klontje-. *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-VRUCHTBOOM, m. (-en), zeker gewas op de Zuidzee-eilanden. *-WAGEN, m. (-s). *-WATER, o. gmv. geneesdrank. *-WEGER, m. (-s), beambte aangesteld en beëedigd om het brood te wegen. *-WINKEL, m. (-s). *-WINNER, m. (-s). *-WINSTER, v. (-s), die het brood verdient (voor het gezin). *-WINNING, v. (-en), beroep -, vak -, zaak die een voldoend bestaan oplevert. *-ZAK, m. (-ken). *-ZETTER, m. (-s), beambte belast met de bepaling der broodprijzen. *-ZETTING, v. gmv. wettelijke bepaling der broodprijzen.
| |
[Broos]
Broos, bn. en bijw. (...zer, -st), zwak, breekbaar; veranderlijk; van (ijzer), sprokkig; (fig.) dun glas is -; het mahoniehout is schoon maar -; vergankelijk, de mensch is een - wezen; de goederen der wereld zijn -. *-, v. (brozen), hoog laarsje, tooneellaars; (fig.) Thespis brozen, de tooneelspeelkunst, de cothurne. *-HEID, gmv. breekbaarheid; (fig.) vergankelijkheid, zwakheid; de - des levens.
| |
[Bros]
Bros, bn. (-ser, -st), broos, brokkelig; deze taart is zeer -.
| |
[† Brouhaha]
† Brouhaha, o. gmv. woest geschreeuw.
| |
[† Brouilleren]
† Brouilleren, bw. gel. (ik brouilleerde, heb gebrouilleerd), verwarren, oneenig maken; gebrouilleerd zijn, met elkander boos zijn. *...LON, o. (-s), opstel, ontwerp in klad, schema.
| |
[Brouwen]
Brouwen, bw. gel. (ik brouwde, heb gebrouwen of gebrouwd), koken, bereiden (inz. van bier); (fig.) veroorzaken, berokkenen; de leugen brouwt veel kwaad; verraad -; wat kan de staatszucht niet al -! *-, lispen, de letter r dik uitspreken. *-, onp. w. er brouwt iets, eenig kwaad is in aantogt. *...ER, m. (-s), bierbrouwer; lisper. *...ERIJ, v. (-en), plaats waar gebrouwen wordt; (ook) beroep -, vak des brouwers. *...ERSGILD, o. gmv. (oudt.) ligchaam van al de brouwers die het meesterregt hebben. *...ERSKNECHT, m. (-s. -en). *...HUIS, o. gmv. gebouw waar de brouwketel staat. *...ING, v. gmv. *...KETEL, m. (-s). *...KUIP, v. (-en). *...SEL, o. (B. BROUWTE, v.), (spr.) alle baksels en -s zijn niet gelijk, alle arbeid valt niet even volmaakt uit. *...STER, v. (-s).
| |
| |
| |
[† Bruciet]
† Bruciet, v. zekere delfstof (talkaarde met water)
| |
[† Brucine]
† Brucine, o. een zeer vergiftig alcaloïde.
| |
[Brug]
Brug, v. (-gen), gebouwde overgang (meest van hout of steen); eene vaste -; zie GIERBRUG, SCHIPBRUG; eene - over eene rivier slaan; eene hulp- leggen; (ontl.) de - der hersenen; - eener viool; (fig.) hulp; dit is eene - voor hem; men moet den vlugtenden vijand eene gouden - leggen, men moet hem niet in het naauw jagen. *-BALANS, v. (-en), bascule. *-BALK, m. (-en), balk tot eene brug behoorende. *-JUK, o. (-ken). *-GEGELD, o. (-en), geld door de schepen voor het ophalen der bruggen betaald. *-GEMAN, m. (-nen, ..lieden), *-GEVROUW, v. (-en), die belast is met het ontvangen der bruggegelden. *-GEMEESTER, m. (-s), opzigter der bruggen. *-GENHOOFD, o. (-en), voorwerk aan eene brug. *-GETJE, (B. -N), o. (-s), kleine brug. *-PILAAR, m. (...aren). *-PIJLER, m. (-s). *-WIJDTE, v. (-n), ruimte tusschen de twee kaaijen die de brug vereenigt.
| |
[Brui]
Brui, m. gmv. slag, stoot; (fig.) ik geef er den - van, ik bekommer er mij niet over; daar hebt gij al den -, daar is de gansche boêl, - alles.
| |
[Bruid]
Bruid, v. (-en), verloofde; zij is de -, zij is verloofd, ondertrouwd; eene - des hemels, eene non.
| |
[Bruidegom]
Bruidegom, m. (-s), verloofde; hij is de -, verloofd. *-SGOED, o. gmv. uitzet -, huwelijksgoed van den bruidegom. *-SKLEED, v. (-eren). *-SROK, m. (-ken). *-SSTUK, o. gmv. geschenk door den bruidegom vóór de bruiloft aan de huisbedienden gegeven.
| |
[Bruidloider]
Bruidloider, m. (-s), *...LEIDSTER, v. (-s), die de bruid op den bruiloftsdag ter zijde staat, paranimf.
| |
[Bruidsbed]
Bruidsbed, o. gmv. huwelijksbed, bruiloftskoets.
| |
[Bruidschat]
Bruidschat, m. gmv. huwelijksgift.
| |
[Bruidsdagen]
Bruidsdagen, m. mv. dagen tusschen de ondertrouw en de bruiloft; (in ruimeren zin) al den tijd gedurende welken men verkeert. *...GAVE, *...GIFT, v. gmv. *...GOED, o. (-eren), lijfgoed, (ook) bezitting der vrouw op den dag van haar huwelijk, goed dat haar bij huwelijks-kontrakt verzekerd blijft; uitzet. *...KAMER, v. gmv. *...KLEED, o. (-eren). *...KNECHT, m. (-s), speeljonker der bruid, bruidleider. *...KOETS, v. (-en), koets waarin de bruid ter trouwing rijdt. *...STUK, o. (-ken), geschenk door de bruid vóór de bruiloft aan de huisbedienden gegeven. *...TRANEN, m. mv. tranen eener bruid; (fig.) traktement gedurende de bruidsdagen aan de bruiloftsgasten gegeven, (bestaande in hippokras, wijn enz.).
| |
[Bruidsuiker]
Bruidsuiker, v. gmv. soort suikergoed.
| |
[Bruigom]
Bruigom, m. zie BRUIDEGOM.
| |
[§ Bruiheen]
§ Bruiheen, o. gmv. vaarwel, vertrek; het - drinken, op het afscheid drinken.
| |
[Bruijen]
Bruijen, (B. BRUIEN), bw. en ow. gel. (ik bruide, heb of ben gebruid), werpen, slaan, kloppen; vallen, smakken; als hij weêr komt, brui ik hem van de trappen; brui maar toe, sla er maar op los; (fig.) wat bruit het mij, wat geef ik er om; gij moet mij niet zoo -, niet zoo malen of plagen, hij bruide van den weg af; brui heen! *...JER,
| |
| |
m. (-s), *...STER, v. (-s), klopper, klopster. *...JERIJ, v. (-en), plagerij, kwellerij, moeijelijkheid.
| |
[Bruikbaar]
Bruikbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt tot gebruik; bekwaam; (fig,) een - mensch, iem. die geschikt is tot velerlei zaken. *-HEID, v. gmv.
| |
[Bruiken]
Bruiken, bw. gel. (ik bruikte, heb gebruikt), gebruiken, zich (van iets), bedienen. *...KER, m. (-s), pachter; zie BOERENBRUIKER.
| |
[Bruikweer]
Bruikweer, v. (en), pachthoeve.
| |
[Bruiloft]
Bruiloft, v. (-en), trouwfeest, feest der inzegening van een huwelijk; ter - gaan; op eene - (genoodigd) zijn; - houden; - geven; koperen -, (na 12 1/2; jaar); zilveren - (na 25 jaar); gouden -, (na 50 jaar); diamanten -, (na 75 jaar); (fig.) het bruiloftsgezelschap; de gansche - is uitgereden. *-SBED, o. (-den), bruidsbed. *-SDAG, m. (-en), dag waarop men bruiloft houdt. *-SDEUN, m. (-en), *-SDICHT, o. (-en), gedicht ter eere der jonggehuwden. *-SDISCH, m. gmv. *-SFEEST, o. (-en). *-SGAST, m. en v. genoodigde op eene bruiloft. *-SKLEED, o. (-eren, ...kleêren). *-SKOETS, v. (-en), koets welke op den bruiloftsdag wordt gebruikt; (dicht.) bruidsbed; de - is gespreid. *-SLIED, o. (-eren). *-SMAAL, o. (...alen). *-SPAK, (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), trouwkleederen; kleederen die men op eene, bruiloft draagt. *-SVOLK, o. gmv. bruiloftsgasten. *-SZANG, m. (-en).
Bruin, bn. zekere kleur (uit zwart en rood); donker -, licht -; - braden; - bier; -e oogen; - verwen; de Turken zijn -, hebben eene bruine huid of kleur; (fig.) het ziet er - uit, de zaak is zorgwekkend; het -e, de bruine kleur; het trekt naar het -e. *-ACHTIG, bn. (er, -st). -HEID, v. gmv. *-EERDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die bruineert of polijst. *-EERSTAAL, o. *-EERSTEEN, m. bloedsteen. *-EERIJZER, o. (-s), bruineerstaal. *-EERTAND, m. (-en), dierentand tot polijsten of bruineren dienende. *-EN, bw. en ow. gel. (ik bruinde, heb of ben gebruind), bruin maken of worden; de zon heeft zijn vel gebruind; hij begint al te - (door de zonnestralen); het vleesch is mooi gebruind (door het braden). *-EREN, (B. *-EEREN), bw. gel. (ik bruineerde, heb gebruineerd), bruin maken; polijsten, glad maken. *-ERING, (B. *-EERING), v.
| |
[† Bruinet, Brunet]
† Bruinet, Brunet, v. (-ten), meisje met bruine haren of bruinen tint (tegenovergestelde van blonde).
| |
[Bruingeel]
Bruingeel, bn. *...GRAAUW, bn. *...GROEN, bn. *...HARIG, (B. *...HAIRIG), bn. *...HEID, v. gmv. *...IJZERSTEEN, o. zekere aardachtige ijzererts. *...KLEURIG, bn. *...KOLEN, v. mv. lignieten (brandbare delfstof van latere vorming dan de steenkolen). *...OOGIG, bn. *...ROOD, bn. *...STEEN, o. mangaan (zek. delfstof). *...TJE, (B. -N), o. (-s), klein bruin paard; kind met bruine oogen; (spr.) dat kan - niet trekken, dat is boven mijn vermogen. *...VISCH, m. (...visschen), zekere groote zeevisch. -JE, (B. -N), o. (-s). *...WIER, o. zeker zeegewas.
| |
[Bruis]
Bruis, v. gmv. schuim. *-EN, ow. gel. (ik bruiste, heb gebruist), schuimen, borrelen; (fig.) tieren, razen. *...POEDER, o. gvm. poederachtig mengsel van dubbelkoolzure soda en wijnsteenzuur.
| |
[Brullen]
Brullen, ow. gel. (ik brulde, heb gebruld), het geluid geven van leeuwen; het -, gebrul.
| |
| |
| |
[† Brusk]
† Brusk, bn. en bijw. norsch, barsch; op norsche wijze. *-EREN, bw. gel. (ik bruskeerde, heb gebruskeerd), norsch afschepen; weinig omstandigheden maken; de zaak -, doordrijven.
| |
[† Brutaal]
† Brutaal, bn. en bijw. (...aler, -st), onbeschoft, stout, grof. *...TALITEIT, v. (-en), lompheid; grofheid; stoutheid. *...TALISEREN, bw. gel. (ik brutaliseerde, heb gebrutaliseerd), grof bejegenen, uitvaren (tegen iem.) inz. met woorden.
| |
[† Bruto]
† Bruto, bn. en bijw. ruw gewigt, (met de emballage, tegenovergesteld van netto, zonder de emballage); (ook) bedrag eener opbrengst zonder dat de onkosten er van af zijn; het concert heeft opgebragt bruto....
| |
[† Budget]
† Budget, o. (-s, -ten), begrooting (inz. van 's lands ontvangsten en uitgaven).
| |
[Buffel]
Buffel, m. (-s), zeker groot horendier; stof van buffelhaar; (fig.) lomperd; het is een - van een kerel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. (...heden). *-JAGER, m. (-s), boekenier. *-KOE, v. (-ijen). *-HUID, v. (-en). *-LEDER, o. gmv. *-OS, m. (-sen). *-STIER, m. (-en). *-VEL, o. (-len), buffelhuid.
| |
[† Bucephaal]
† Bucephaal, *...PHALUS, m. gmv. strijdpaard, lievelingspaard van Alexander den Groote; (fig.) fraai -, moedig paard.
| |
[† Buffet]
† Buffet, o. (-ten), schenktafel, tafelkas; aanrigtbank, schenkkamertje (in koffijhuizen, conzertzalen enz.); wat brengt het - op? het - is verpacht voor... *-JUFVROUW, v. (-en), die doorgaans in het buffet bedient, limonadière.
| |
[Bui]
Bui, v. (B.m.), (-jen), vlaag (van wind, regen enz.); maartsche buijen, ongestadige -, ruwe weêrsgesteldheid der maand Maart; (ook fig.) kortstondige aanval (van toorn, mismoedigheid enz.); luim; eene kwade - hebben, in kwade luim zijn; bij -jen is hij mild. *-ACHTIG, bw. (-er, -st), ongestadig, buijig. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine bui.
| |
[Buidel]
Buidel, m. (-s), zak; beurs; een - met geld; den - ligten, (iem.) bestelen. *-, gereedschap om meel te bereiden. *-DIEREN, m. mv. eene afdeeling der zoogdieren. *-DRAGER, m. (-s). *-RAT, *-ROT, v. (-ten). *-TJE, (B. -N), o. (-s).
| |
[Buigbaar]
Buigbaar, bn. (-der, B. ...barer, -st), gebogen kunnende worden.
| |
[Buigen]
Buigen, bw. en ow. ong. (ik boog, heb of ben gebogen), krommen, vouwen; zich buigen, eene buiging maken; hij boog en vertrok; (fig.) nederig zijn, zich krommen (onder het juk); zich gehoorzaam toonen; (fig.) het moet - of barsten, het moet er door, hoe het ga; voor den Mammon (voor het geld) -. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en), kromming; eene - maken, beleefd groeten; de weg maakt hier eene - of bogt; (taalk.) verbuiging; (fig.) zijne stem heeft veel -, is zeer buigzaam of los. *...IJZER, o. (-s), zeker werktuig. *...PUNT, o. (meetk.) bij eene kromme lijn. *...SPIER, v. (-en), (ontl.) knie-, elleboogspier. *...STOEL, m. (-en). -TJE, (B. -N), o. (-s). *...TANG, v. (-en), kleine nijptang om te krommen. *...ZAAM, bn. wat ligtelijk buigt of te buigen is; (fig.) gedwee, onderworpen. -HEID, v. gmv.
| |
[Buijen]
Buijen, (B. BUIEN), onp. w. gel. (het buide, heeft gebuid), onge- | |
| |
stadig
zijn (van het weder), regenen en waaijen bij tusschenpoozen. *...JIG, (B. BUIIG), bn. ongestadig, onstuimig (van het weder).
| |
[Buik]
Buik, m. (B.v.), (-en), bol vooruitstaand deel (van iets); de - eener flesch, van een schip, van eene viool; deze muur maakt eenen -, is slecht gebouwd; het zeil staat met eenen -. *-, ligchaamsdeel (van de navel tot de lies); een dikke -, zwaar van - zijn; (fig.) den - dienen, alles over hebben voor lekker eten en drinken; § met het mes in den - rondloopen, bezorgd-, bekommerd zijn (om iets); (fig.) zij zijn twee handen op éénen -, zij zijn het altijd eens, handelen op dezelfde wijze; zijne oogen zijn grooter dan de -, hij is een gulzigaard, verslindt alles met de oogen. *-ACHTIG, bn. een buikje vormende. *-BREUK, v. (-en). *-DIENAAR, m. (-s), gulzigaard, lekkerbek. *-DOORBORING, v. (-en), (heelk.). *-GORDEL, m. (-s). *-GORDINGS, v. mv. (zeew.). *-IG, bn. buikachtig. *-HECHTING, v. (-en), (heelk.). *-HOLTE, v. gmv. (ontl.). *-JE, (B. -N), o. (-s). *-LOOP, m. gmv. al te overvloedige ontlasting. *-NAAD, m. gmv. (ontl.). *-OPENING, v. (heelk.); (ook) ontlasting; soort van doodstraf, (ook) zelfmoord (in Japan). *-PIJN, v. (-en), pijn in den buik. *-RIEM, m. (-en), zadelriem (van paarden). *-SNIJDING, v. (-en), buikpijn; (heelk.) buikopening. *-SPEK, o. gmv. het vet van den buik. *-SPRAAK, v. gmv. vaardigheid om geluiden voort te brengen of te spreken zonder de lippen te bewegen. *-SPREKEN, o. gmv. buikspraak. *-SPREKER, m. (-s), *-SPREEKSTER, v. (-s), die de kunst der buikspraak uitoefent. *-STUK, o. (-ken), (zeew.) krom -, vlak -. *-VLIES, o. (ontl.). *-VLOED, m. (gen.) ziekelijke ontvloeijing. *-WAND, m. gmv. buikholte. *-WATERZUCHT, v. gmv. *-WEE, o. (-ën), buikpijn. *-WORM, m. (-en). *-ZIEK, bn. aangestoken, half verrot (van vruchten). *-ZUIVEREND, bn. *-ZUIVERING, v. (-en), (gen.) purgatie.
| |
[Buil]
Buil, v. (B.m. en v.), (-en), gezwel, huidopzetting; zich eene - vallen of stooten. *-, bakkersgereedschap. *-EN, bw. gel. (ik builde, heb gebuild). *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-KIST, v. (-en), *-TROG, m. (-gen), kist om het gebuilde meel op te vangen. *-ZOLDER, m. (-s).
| |
[Buis]
Buis, v. (...zen), doorloop; koker, pijp; eene tinnen, koperen, glazen -; vaartuig; mans- of jongensrokje zonder panden. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-HARING, *-MANSHARING, m. (-en), pekelharing. *-JESDAG, m. (-en), dag waarop in Nederland de haringbuizen in zee steken. *-KOOL, v. (-en), soort witte of kropkool. *-MAN, m. (...lieden). *-SCHIPPER, m. (-s), haringschipper.
| |
[Buit]
Buit, m. gmv. hetgeen men (op eenen vijand) veroverd heeft; iets - maken; op - varen, ter kaap varen. *-ELAAR, m. (-s, ...aren), -STER, v. (-s), die tuimelt. *-ELEN, ow. gel. (ik buitelde, heb of ben gebuiteld), tuimelen; voorover -, vallen. *-ELING, v. gmv.
| |
[Buiten]
Buiten, bijw. en vz. uitsluiting -, afzondering aanduidende; - de deur; - de stad; zij wacht -; naar - gaan, de kamer -, de stad verlaten; hij is -, op het land; - mijn weten; hij kan niet - mij, hij kan mij niet ontberen; ik lust gaarne wijn, doch kan er ook -; huwelijk geteeld, onecht; - zich zelven (van blijdschap, van
| |
| |
droefheid); uitwendig, uit het hoofd; iets van - leeren of kennen; dat is - mij, dat gaat mij niet aan; hij reist - 's lands; zich te - gaan (in iets), onmatig zijn; dat gaat de palen te -. *-, o. buitenplaats, landgoed. *-BEENTJE, (B. -N), o. (-s), onecht kind, bastaard. *-DEUR, v. (-en), deur aan de straat. *-DIJK, m. (-en). -s, bijw. *-DIJKSCH, bn. *-GAATS, bijw. buiten de haven. *-GANG, m. (-en). *-GEMEEN, *-GEWOON, bn. *-GOED, o. (-eren), landgoed. *-GORS, v. aangeslibd land. *-GRACHT, v. (-en). *-HOF, o. (...ven), paleis. -, m. tuin buiten de stad. *-HUID, v. (-en), opperhuid; (zeew.) bekleeding van een vaartuig. *-GASTHUIS, o. (...zen), gasthuis buiten de stad. *-KANS, v. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), onvoorziene winst. *-KANT, m. (-en). *-KAS, v. (-sen), buitenste houten omkleedsel. *-KEUKEN, v. (-s). *-KIEL, v. (-en), (zeew.). *-LAND, o. gmv. tegenstelling van vaderland; van het - terugkeeren. *-LANDER, m. (-s), vreemdeling. *-LANDSCH, bn. vreemd; van buiten; eene -e reis, reis in het buitenland; minister van -e zaken. *-LOODS, m. (-en), zeeloods. *-LUCHT, v. gmv. lucht van het open veld; een -je scheppen, de veldlucht inademen. *-LUST, m. (B.v.) (-en), ontucht. *-MAN, m. (...lieden), veldbewoner, dorpeling. *-MOEDER, v. (-s), *-VADER, m. (-s), opzigter -, opzigtster van een gesticht niet binnen het huis wonende. *-MUUR, m. (...uren). *-PLAATS, v. (-en), landgoed, lustverblijf op het land. *-PLANETEN, v. mv. de planeten die verder van de zon verwijderd zijn dan de aarde. *-REEDE, v. (-en), (zeew.) uiterste reede buiten de haven. *-SINGEL, m. (-s), weg die onmiddellijk buiten de stad van de eene poort tot de andere leidt. *-SLUITING, v. gmv. uitsluiting. *-SPORIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. (fig.) het spoor te buiten gaande; een - gedrag. -HEID, v. (...heden). *-SPRONG, m. (-en), verkeerde sprong, (ook fig.). *-STAD, v. (...eden), voorstad, ook kleine landstad. *-STE, bn. (overtr. tr. van BUITEN), aan de uiterste zijde gelegen. *-STREEKS, bijw. buiten den gewonen loop, - het gewone pad. *-TIJDS, bijw. buiten den gewonen tijd; ontijdig; eenen bediende - wegzenden; eene vergadering - beroepen. *-VERBLIJF, o. (...ven), buitenplaats. *-WAARD, m. (-en), zie UITERWAARD. *-WAARTS, bijw. -CH, bn. eene -e beweging. *-WACHT, v. (-en), voorpost, -wacht. *-WATER, o. (-en), water -, kanaal in onmiddellijke gemeenschap met de zee. *-WEG, m. (-en), weg die naar het vrije veld leidt. *-WERK, o. (-en), (vest.) vooruitstekend vestingwerk, ravelijn. -s, bijw. (bouwk.) gerekend van den buitensten rand des werks (bij metingen). *-WONING, v. (-en), woning op het land buiten de stad. *-ZIJDE, v. (-n), buitenkant; (ook) de - eener stof.
| |
[Buitgeld]
Buitgeld, o. (-en), opbrengst van geroofd goed. *...ZOEKER, m. (-s), *...ZOEKSTER, v. (-s), die op buit of roof uitgaat.
| |
[Bukken]
Bukken, ow. gel. ZICH -, ww. (ik bukte [mij], heb [mij] gebukt), buigen; zich buigen onder; gebukt gaan;, (fig.) onder de dwingelandij -; hij weet van - noch buigen. *...KING, v. gmv.
| |
[Buks]
Buks, v. (-en), korte snaphaan, geweer. *-SCHIETER, m. (-s). *-SCHIETEN, o. gmv. *-SCHIETERIJ, v. (-en).
| |
| |
| |
[Bul]
Bul, m. (-len), stier; (fig.) lomperd, buffel. *-LE, v. (-s), gezegelde, op perkament geschreven oorkonde (van den paus, van een akademischen senaat, enz.). *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), stuursch, lomp, ruw.
| |
[Bulderaar]
Bulderaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), die raast en tiert; schreeuwer, schreeuwster. *...DEREN, ow. gel. (ik bulderde, heb gebulderd), een rommelend of dreunend geluid geven; het kanon buldert; (fig.) razen, tieren, vloeken. *...DERBAST, m. (-en), bulderaar. *...DERIG, bn. (-er, -st), onstuimig.
| |
[Bulhond]
Bulhond, m. (-en), groote hond, kettinghond; (ook fig.). *...KEN, ow. gel. (ik bulkte, heb gebulkt), hard schreeuwen; loeijen (van rundvee); (fig.) hij bulkt van het geld, hij weet niet wat met al zijn geld aan te vangen. *...KING, v. het bulken.
| |
[Bullebak]
Bullebak, m. (-ken), schrikbeeld; momaangezigt; (fig.) boos mensch; schreeuwer. *...GELD, o. (landb.) loon voor het dekken der koeijen. *...MAN, m. (-nen), eigenaar van eenen bul. *...PEES, v. (...ezen), pees uit eenen bul gesneden; (oudt. strafwerktuig op het platteland).
| |
[Bulletin]
Bulletin, (B. BULLETIJN), o. (-s), dagberigt; legerberigt; ziekteberigt.
| |
[Bulos]
Bulos, m. (-sen), gesneden bul. *...STER, m. (-s), al het beddegoed te zamen.
| |
[Bult]
Bult, m. (B.v.), (-en), bogchel; harde oneffenheid op de huid; gebogchelde. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gebogcheld, met oneffenheden. *-ENAAR, m. (-s), gebogchelde. *-IG, bn. (-er, -st), bultachtig. -HEID, v. gmv. *...KLOPPER, m. (-s), (tinneg.) zeker werktuig; (fig.) corrector eener eerste proef. *-ZAK, m. (-ken), stroozak, stroobed.
| |
[Bun]
Bun, v. (-nen), vischkaar.
| |
[Bundel]
Bundel, m. (-s), bondel. *...DER, o. (-s), (nederl. vlaktemaat = 100 vierk. roeden). *...SING, BONSING, BONSEM, m. (-s), zeker langwerpig dier (op duiven en ander gevogelte azende).
| |
[† Buran]
† Buran, m. zekere verwoestende wind in de steppen van Azië.
| |
[† Buraliste]
† Buraliste, m. (-n), ontvanger van entreegelden aan eenen schouwburg, - eene concertzaal enz.
| |
[† Bureau]
† Bureau, o. (-s), kantoor; schrijftafel, -vertrek; voorzitter en secretaris in eene vergadering. *-CRATIE, v. gmv. het gansche ligchaam -, onderlinge partijgeest der ambtenaren.
| |
[Buren]
Buren, ow. gel. (ik buurde, heb gebuurd), buurpraatjes houden. *-GERUCHT, o. gmv. rumoer in huis zoodat het de buren hooren.
| |
[Burg]
Burg, (B. BURCHT), *-T, m. (-en), kasteel, ridderverblijf.
| |
[Burgemeester]
Burgemeester, m. (-s), hoofd -, bestuurder eener gemeente (stad of dorp); (oudt.) romeinsch consul. *-LIJK, bn. en bw. van -, als een burgemeester, naar zijnen rang. *-SCHAP, o. gmv. waardigheid -, ambt des burgemeesters.
| |
[Burger]
Burger, m. (-s), inwoner -, lid eener gemeente of stad; (oudt.) poorter; niet-adellijke; de gewapende -s, de schutterij. *-ACHTIG, bn. en bw. als een burger, naar de wijze der burgers; (ook) plomp, niet fijn. *-DRAGT, v. (-en), gewone -, niet uitstekende kleeding. *-DEUGD, v. (-en), deugd, pligtsbetrachting des burgers. *-EED, m. (-en), eed van getrouwheid aan den landsheer. *-ES, v. (-sen), *-ESSE,
| |
| |
v. (-n). *-FEEST, o. (-en). *-HUIS, o. (...zen). *-JONGEN, m. (-s), jongeling tot den middelstand behoorende. *-IJ, v. gmv. de burgerklasse; de gezamenlijke burgers; het hoofd der -, de burgemeester. *-KEUKEN, v. (-s), keuken van een gewoon burgerhuis; gewone alledaagsche (doch voedzame) kost. *-KOST, m. gmv. *-KRANS, m. (-en). *-KROON, v. (-en), (rom. gesch.) kroon door het volk aan uitstekende burgers toegewezen. *-KRIJG, m. (-en), onderlinge strijd der burgers van éénen staat. *-LIEDEN, m. mv. *-LIJK, bn. en bijw. tot den burgerstand behoorende, daarmede overeenkomende; register van den -en stand, register van geboorte, - overlijden, - huwelijk; de -e maatschappij; (regt.) de -e dood, verlies van alle burgerregten ten gevolge van een lijfstraffelijk vonnis; de -e regtspleging; het - wetboek; de -e beleefdheid, de regelen der gewone beleefdheid of hoffelijkheid; de -e orde van Savoye, ridderorde; die man leeft -, niet al te groot of te rijk. *-MAGT, v. gmv. de gezamenlijkegewapende burgers, landweer. *-MAN, m. (...lieden), gewoon -, niet zeer rijk burger; (ook tegenst. van edelman). -NETJE, (B. -N), (-s). *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-MOORD, m. gmv. moord op een of meer burgers gepleegd. *-OORLOG, m. (-en), zie BURGERKRIJG. *-PLIGT, m. (-en), het bewaren der orde is een -; het kiesregt uitoefenen is een -. *-POT, m. zie BURGERKOST. -JE, (B. -N), o. sober maal, sobere kost. *-REGERING, v. gmv. volksregering; (ook) regering van weinigen, oligarchie. *-REGT, o. (-en), regt van iederen staatsburger (uit de wet voortvloeijende); het - verkrijgen, - verbeuren, - verliezen; (ook) regt eens stadsburgers; (fig.) dit woord heeft in onze taal het burgerregt verkregen, het wordt als ware het een nederlandsch woord gebruikt. *-SCHAP, o. gmv. staat van burger. -, v. de burgerij. -SREGTEN, o. mv. burgerregten. *-STAAT, m. gmv. zedelijk ligchaam van al de staatsburgers; maatschappij. *-STAND, m. gmv. burgerij; middelklasse, derde stand. *-TRANT, m. gmv. wijze -, doen en laten des burgers. *-VADER, m. (-s, -en), hoofd der burgers (eeretitel). *-VROUW, v. (-en), vrouw tot de middelklasse der burgerij behoorende; (ook) niet-adellijke vrouw. *-WACHT, v. (-en), de gewapende burgers, schutterij, nationale garde. *-WET, v. (-ten). *-ZIN, m. gmv. vaderlandslievende gezindheid; patriotismus.
| |
[Burggraaf]
Burggraaf, m. (...aven), *...GRAVIN, v. (-nen), oud-adellijke waardigheid (minder dan graaf of gravin). *-SCHAP, o. (-pen). *...GRAFELIJK, bn. en bijw. *...HAAK, m. (...aken), tandvormige inkeep. *...HEER, m. (-en). *...VROUW, v. (-en), -E, v. (-n). *...VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-sen), slotvoogd, slotvoogdes. *...WAL, m. (-len), muur van een burg of kasteel; (in sommige hollandsche steden) naam van enkele smalle grachten.
| |
[† Burlesk]
† Burlesk, bn. en bijw. koddig; gemeen, op koddige wijze. *...NUS, v. (-sen), bournous, arabische kapmantel.
| |
[Burrie]
Burrie, v. zie BERRIE.
| |
[Bus]
Bus, v. (-sen), besloten (meest blikken of ijzeren) cylindervormige doos; urne; schietgeweer, buks; (fig.) hij zal in de - moeten blazen, zich veel geldelijke offers moeten getroosten. *-BEWAARDER,
| |
| |
m. (-s), penningmeester. *-DRAGER, m. (-s), die met de armbus rondgaat. *-BOOM, m. (-en), taxis-, boksboom. *-GIETER, m. (-s), (oudt.) kanongieter. *-HUIS, o. (...zen), tuighuis. *-KRUID, o. gmv. krnid zamengesteld van salpeter, houtskool en potasch, dat door het aanbrengen van vuur ontploft; (fig.) hij heeft het - niet uitgevonden, hij is alles behalve schrander; hij vliegt op als -. -TON, v. (-nen). *-MEESTER, m. (-s), ontvanger der armengelden. *-SCHIETER, m. (-s), arkebusier. *-SELEN, bw. gel. (ik busselde, heb gebusseld), in bondels -, in schoven binden.
| |
[† Buste]
† Buste, v. (-n), borstbeeld.
| |
[† But]
† But, o. gmv. doel; zijn - is ....
| |
[But]
But, v. (-ten), soort bierkan. *-OOR, m. (-en), zekere vogel.
| |
[Buur]
Buur, m. en v. (buren), die naast of digt bij iemand woont; (spr.) beter een goede - dan een verre vriend, van zijnen naaste moet men het eerst hulp verwachten. *-DOCHTER, v. (-s), buurmeisje. *-JONGEN, m. (-s). *-KIND, o. (-eren). *-MAN, m. (...lieden). *-VROUW, v. (-en). *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-VRIJER, m. (-s). *-VRIJSTER, v. (-s). *-PRAATJE, (B. -N), o. (-s), gesprek-, kout met de buren. *-SCHAP, v. gmv. gehucht; de gezamenlijke buren; - houden, met de buren omgang hebben.
| |
[Buurt]
Buurt, v. (-en), geheel of deel van een kwartier; bij elkander staande woningen; in de -, ver uit de - wonen, digt bij -, veraf wonen. *-BEZOEK, o. (-en), bezoek in de buurt; bezoek van den opzigter eener buurt bij al de bewoners. *-BOEK, o. (-en), register van al de bewoners eener buurt. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs afgegeven door eenen buurt- of wijkmeester. *-EN, ow. gel. (ik buurtte, heb gebuurt), laten rondzeggen (de geboorte van een kind, of iemands overlijden) in de buurt. *-HEER, m. (-en), *-KOMMISSARIS, m. (-sen), opzigter-, overste van de buurtmeesters. *-REGISTER, o. (-s), waarin de namen enz. van al de bewoners eener buurt worden geschreven. *-MEESTER, m. (-s), opzigter eener buurt, wijkmeester. *-RING, m. (-en), eenige buurten eener stad te zamen genomen. *-SCHAP, o. gmv. *-SECRETARIS, m. (-sen). *-WEZEN, o. gmv. alles wat de verdeeling eener stad in buurten betreft. *-ZAAK, v. (...aken), zaak die den buurtmeester betreft.
| |
[† Byssus]
† Byssus, o. naam van het katoen bij de ouden. *-DRADEN, m. mv. zekere haren aan den voet van sommige dieren.
|
-
voetnoot1)
- Alle met BIJ zamengestelde verleden deelwoorden zie men op de stamwoorden.
|