De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
(1999)–Piet Calis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 288]
| |
nen. We waren min of meer bevriend geworden. Ik was over die plannen een beetje gepikeerd, omdat wat mij betreft en ook wat Van der Veen en Van Rantwijk betreft Gomperts alle publicatiemogelijkheden in Criterium had. Het was al zo dat in 1947 duidelijk werd dat er veel te veel literaire tijdschriften verschenen en dat dat niet volgehouden kon worden, dat er moesten afvallen. Ik vond het een beetje overbodig, dat je dan met een nieuw tijdschrift kwam.’Ga naar eindnoot1 | |
‘Iemand die een machine beschrijft’Onder deze weinig stimulerende omstandigheden verscheen in januari 1948 het eerste nummer van de zesde jaargang van Criterium. Uiterlijk waren er enkele kleine wijzigingen - de indeling van het grijze omslag was iets veranderd en de letters erop hadden nu in plaats van een roodbruine een blauwe kleur -, maar verder leek alles bij het oude te zijn gebleven. Ook deze aflevering telde weer vierenzestig pagina's en de abonnementsprijs bleek opnieuw f 17,- te zijn. Het eerste nummer opende met de bijdrage die F. Bordewijk enkele maanden eerder aan Willem Frederik Hermans gestuurd had: negen prozastukken onder de titel ‘Nalezing uit De korenharp’. Bordewijks bundel De korenharp was in 1940 verschenen. De redactie was overigens niet helemaal unaniem geweest in haar oordeel over Bordewijks bijdrage. Op de circulatie-envelop schreef Arthur van Rantwijk: ‘Deze stukken zeggen mij persoonlijk niets’, waarop Adriaan van der Veen noteerde: ‘Mij wel. Zeer de moeite waard.’Ga naar eindnoot2 Ook Hermans en Morriën waren voor plaatsing. Een van de door Bordewijk ingestuurde prozastukken was getiteld ‘Hij hangt’: ‘Op de trapleer staat de nieuwe eigenste n.s.b.-burgemeester. Een paar krammen zijn onder de luifel van zijn villa geslagen. Aan de krammen komt zijn beeldenaar te hangen van geklopt zwart ijzer. Hij lijkt heel zwaar, hij is heel licht, - maar wel een net profiel. De zon schuift door het dolle groen, het stof stuift door de zon. En in een halve cirkel staat om de voorkant van de villa het duizendvoudig bevolkingsregister op stoelen, handwagens, plankenstellages. Heel lange meisjes en jongens wiegen als bloei van Engels gras in de wind. Dat ontilbaar zwaar ventje, de stadhuisbode, dat ventje uit brons, het wangvel spiegelglad gesleten door de jaren, reikt het borstbeeld aan een arm als een seinpaal. De burgemeester slaat met een slag de ogen in de krammen. Daar hangt zijn medaillon zo vast als een huis, als het huis zelf. Hij keert zich om op de bovenste tree. | |
[pagina 289]
| |
Wat ziet de burgemeester zwart, zwart op de leer, zwart onder de luifel. Het bevolkingsregister gaat aan de haal. De jongelui duikelen de paden af in wolken waaruit de vernikkelde bliksems der fietsen flitsen. Wat te voet is rent weg als de Jap voor de atoombom. De n.s.b.-man kijkt vuil. Het laatst komt de massief metalen bode. In de wending van het pad gaat hem de mond open op een gebit als een gitten zaag. De ooghoeken zweten een speldeknop kwik. Lacht het standbeeld? Snikt het? Het snikt van de lach.’Ga naar eindnoot3 Verder werd in deze aflevering een essay van Willem Frederik Hermans gepubliceerd, waarin hij uitvoerig aandacht besteedde aan de roman De avonden van Simon van het Reve, die kort daarvoor in boekvorm verschenen was. Hermans was daarmee een van de eersten die in een literair blad over het boek van Van het Reve schreven: eerst enkele maanden later zou Bert Schierbeek het in Het Woord bespreken en zou ook een speciaal Podium-nummer dat aan De avonden gewijd was, het licht zien. In zijn essay onder de titel ‘Het alziend oog in de nachtspiegel’ schreef Hermans: ‘Ik heb eens op een tentoonstelling een objet surréaliste gezien, samengesteld door René Magritte. Het bestond uit een cafétafeltje waarop geplaatst een flesje bier, een glas en een bordje met mes en vork ernaast. Op het bordje was een spiegelei geschilderd en het “geel” van dit spiegelei bestond uit een oog. Later heb ik gehoord of ergens gelezen, dat er enige eeuwen geleden schertsartikelen vervaardigd werden, waarin ongeveer dezelfde idée, zij het op nog brutere wijze, was verwerkt; het waren pots de chambre met een Alziend Oog op de bodem ingebakken. De lectuur van De Avonden heeft mij deze dingen in herinnering gebracht, niet in de eerste plaats omdat het boek iets met het surrealisme zou hebben uit te staan. Ook niet omdat ik Simon van het Reve ervan verdenk Gods oog op een of andere wijze oneerbiedig te hebben willen bejegenen. Maar er is misschien nog geen auteur in onze taal geweest, die de mens zo stelselmatig, zo zonder aarzeling, zij het niet zonder mededogen, “van onder af” bekijkt als Simon van het Reve en hoe zou dit beter mogelijk zijn dan via het schertsartikel dat ik, om de lezer voor schokken te vrijwaren, verder niet meer noemen zal?’ Hierna had Hermans het nog over een ander kenmerk van De avonden: ‘Deze roman is volstrekt geen verhaal. Hij heeft niet de geschiedenis van een of andere menselijke onderneming ten grondslag, m.a.w. hij heeft geen intrigue. In dit boek worden systematisch alle handelingen, alle gezegden genoteerd, die in andere boeken het leven begeleiden en voor het grootste deel worden weggelaten. Aan de andere kant staat er niets in over “grote gevoe- | |
[pagina 290]
| |
lens”, niets over verwachtingen, niets over de hoop, en hoewel het boek een indruk van radeloosheid nalaat, eigenlijk ook niets over de wanhoop. Van het Reve is als iemand die een machine beschrijft, doch niet vermeldt waar deze machine voor dient, hoe zij is geconstrueerd enz. enz., maar hoe de raderen knarsen en hoe de olie uit de naven druppelt. Dat zulke verschijnselen die men met “begeleidend” pleegt aan te duiden in het centrum van zijn belangstelling staan, houdt opzichzelf natuurlijk een program in.’Ga naar eindnoot4 Het eerste nummer bevatte verder een beschouwing van Adriaan Morriën over de poëzie van M. Vasalis. Intussen had de redactie het plan opgevat binnenkort een speciaal nummer uit te brengen waarin gedichten en verhalen van debutanten zouden worden gepubliceerd. In verband hiermee stuurde Simon Vinkenoog, die in de vorige jaargang al zonder succes poëzie aan de redactie van Criterium aangeboden had, op 17 januari aan Willem Frederik Hermans een prozastuk onder de titel ‘Bakkerslanddag’. Hij schreef daarbij: ‘Ik hoorde van het debutanten-nummer (onsympathiek woord) dat Criterium over enige maanden zal uitgeven. Ik had graag dat U bijgaand experimenteel proza wilde beoordelen voor opname daarin.’ En met een verwijzing naar het jongerenblad De dualist: ‘Weliswaar wordt dit reeds opgenomen in “de dualist” maar aangezien dit blad een oplage van 100 exx. telt, (500 minder dan Criterium?) zal dit wel geen bezwaar zijn. Vergelijkingen met de Bolero van Ravel zijn reeds getrokken, zodat ik van U gaarne vernam hoe U hierover dacht. Zelf ben ik, subjectief hier niet toe in staat, temeer waar me dit ingegeven is.’Ga naar eindnoot5 De redactie bleek ook deze keer weinig voor plaatsing te voelen met uitzondering van Hermans, die op de circulatie-envelop noteerde: ‘Wel een beetje voor.’ Van der Veen antwoordde daarop: ‘Meer dan een beetje tegen’, waarna Van Rantwijk eraan toevoegde: ‘Ik pas voor deze taaloefeningen - would-be-origineel.’ Morriëns oordeel was kort en bondig: ‘Flauwekul.’Ga naar eindnoot6 Op 11 februari schreef Hermans aan Vinkenoog: ‘Tot mijn spijt moet ik U berichten dat de redactie er niet toe is overgegaan Uw bijdrage in Criterium op te nemen. Het kwam ons nog wat onrijp voor en, hoewel experimenteel, toch experimenteer [experimenteel] op de wijze waarop men 20-30 jaar geleden experimenteel was.’Ga naar eindnoot7 Intussen was bij de redactie van Criterium - met een knipoog naar de roman van Simon van het Reve - ook een bijdrage binnengekomen onder de titel ‘De middagen’. Die bijdrage bleek door Van het Reve zelf te zijn in- | |
[pagina 291]
| |
gestuurd. Op 21 januari schreef hij aan de redactie: ‘De inzending “De Middagen” is een grap, bestemd slechts twee etmalen te duren. Ik kreeg het van een onbekende querulant toegezonden en zond het uit verveling in; de vermelde auteur is fictief en het p/a is ongevraagd misbruikt. Inmiddels, als altijd goedsmoeds, | |
‘Waarom verloopen er maanden’In die tijd moest de redactie een beslissing nemen over een reeks notities die Maurice Gilliams kort voor Kerstmis 1947 ingezonden had en die de door Bach geïnspireerde titel ‘De kunst der fuga’ had meegekregen. Ook al was het op zichzelf natuurlijk verheugend dat Gilliams voor het eerst sinds hij ruim een jaar eerder tot de redactie toegetreden was, een bijdrage had ingestuurd, de andere redacteuren waren er toch niet gelukkig mee. Ze vonden de toon van Gilliams' proza te kwijnend en de inhoud te pretentieus. Op de circulatie-envelop schreef Hermans: ‘Ik begrijp het niet allemaal en ben het er volstrekt niet mee eens. Dergelijke schrijvers denken: als ik maar héél weinig schrijf en goed laat doorschemeren dat ik er zo heel erg mijn best op heb gedaan, dan is het vanzelf een meesterwerk. - Waarbij ze vergeten dat het oeuvre van b.v. Bach niet alleen mooi maar ook zó omvangrijk is, dat men gemakkelijk kan aannemen dat Bach geen tijd heeft overgehouden om erover te piekeren of wat hij componeerde wel allemaal “eeuwig”, “groots” en of het “wel geworden was, wat hij innerlijk was geworden”. - Overigens bereikt ook Gilliams zijn doel, want zèlfs ik zou deze bijdrage niet durven terugsturen. - Of moesten we het eigenlijk maar niet doen, al betekent het waarsch. de definitieve breuk? Want zoveel hebben we niet aan hem.’ Van Rantwijk merkte hierna op: ‘Ik ben er tegen al wil ik over opneming uit tactische overwegingen event. nog wel spreken.’ En Morriën: ‘Nee, enthousiast ben ik ook niet. Het is mij te beenderloos. Over spreken.’ Adriaan van der Veen noteerde tenslotte: ‘Inderdaad, altogether too precious! Maar niettemin hebben ook deze Kunstenaars, die zo nu en dan een kunstdrolletje uitpersen, om er dan met zorgelijk gezicht in te graaien, enige verdienste. Toch wèl voor. Bespreken op volgende vergadering.’Ga naar eindnoot9 Op die bijeenkomst werd tenslotte besloten Gilliams' bijdrage toch maar te plaatsen. Dat gebeurde in de tweede aflevering van Criterium (februari 1948). In | |
[pagina 292]
| |
zijn reeks overpeinzingen onder de titel ‘De kunst der fuga’ noteerde Gilliams: ‘Iedere daad van de dichter berust onverdeeld op een allersubjectiefste drift naar zelfbehoud. En gelooven mijn vrienden werkelijk, dat mijn lange alleenspraken ooit voor hen waren bestemd? Maar dan was het angstzweet dat aan mijn slapen uitbreekt hùn eigen angstzweet; dan waren mijn trillende vingers hùn eigen vingers die houvast zoeken; dan getuigde iedere benepen ademtocht van hùn eigen benauwdheid, - in wat ik spreek en schrijf, onophoudelijk voorttellend aan de bladeren van het klimop waaronder mijn gedroomd geluk verdwijnt.’ En verder: ‘Waarom toch schrijf ik de eerste keer “vogelnest” waarom verloopen er maanden alvorens ik “broeinest” als het eenig juiste, onvervangbare woord kan vinden? Nu het zwart op wit aan het papier werd toevertrouwd, lijkt het vanzelfsprekend, zoodat ik maar niet begrijp waarom het zich niet van eerstaf onder de pen liet vinden. Het spontaan opgewelde verdwijnt, onvindbaar geworden onder de correctie die de tijd er aan toebrengt, zooals mijn jeugd verschemert onder de onuitwischbare trekken, die het leven aan mijn wezen geeft.’Ga naar eindnoot10 In 1953 zou van Gilliams voor het eerst een reeks notities onder de titel De kunst der fuga in boekvorm gepubliceerd worden; ook het hier weergegeven fragment zou daarbij in gewijzigde vorm worden opgenomen. In deze aflevering van Criterium werd ook een ingezonden brief gepubliceerd, waarin Max Nord bezwaar maakte tegen de aanval die G. van Grijnen - Willem Frederik Hermans - aan het eind van de vorige jaargang op Podium en op een van de medewerkers van dit blad, J.B. Charles, ondernomen had. In antwoord op deze ingezonden brief nam de redactie van Criterium het hierna voor Van Grijnen op, waarbij zij opmerkte: ‘De heer Nord meent uit het feit, dat het door hem gewraakte stuk met een min of meer instemmend onderschrift van één der redacteuren in Criterium is gepubliceerd, te mogen afleiden dat de redactie zich met de conclusies daarvan kan verenigen. Hoewel wij in dit geval (zoals straks zal blijken) de bezwaren van de heer Nord tegen het betoog van de heer Van Grijnen niet delen, menen wij ter voorkoming van ieder misverstand, zowel ten aanzien van vroegere als toekomstige publicaties in ons tijdschrift, hierover het volgende te moeten opmerken. De plaatsing in Criterium van beschouwingen of betogen - hetzij dit geschiedt als “gewoon” artikel, kroniek of commentaar, hetzij als ingezonden stuk of in de vorm van een briefwisseling tussen een redacteur en een derde - houdt niet tevens in, dat de redactie zich met de strekking daarvan kan verenigen. De geuite opinies blijven, tenzij het tegendeel duidelijk blijkt, | |
[pagina 293]
| |
voor verantwoordelijkheid van de schrijver. Of deze een incidentele medewerker dan wel een redacteur is, doet hieraan niet toe of af. Criterium is geen, op welke basis dan ook, gelijkgeschakeld tijdschrift en de vier leden der redactie - die het weliswaar in tal van zaken min of meer eens zijn en daarom kunnen samenwerken - vormen allerminst een redacteuren-collectief. Bijdragen worden door de redactie opgenomen, indien zij de publicatie daarvan om de een of andere reden van voldoende belang acht. De waarde door de individuele redacteuren toegekend aan de in een bijdrage verkondigde mening, kan gewicht in de schaal leggen bij het nemen van hun beslissing omtrent opneming daarvan, doch vaak zullen andere factoren bij het bepalen van het belang van een publicatie de doorslag geven. Dat dit “belang” in de huidige litteraire situatie, waarin bijdragen met grote kwaliteiten nu niet bepaald voor het grijpen liggen, ook voor onze redactie soms zeer betrekkelijk zal zijn, behoeft wel geen betoog.’Ga naar eindnoot11 Hieruit blijkt dat de redactie in deze kwestie het standpunt van Van Grijnen - lees Hermans - steunde, maar met het oog op de toekomst tegelijkertijd enigszins afstand nam van wat afzonderlijke redacteuren naar voren zouden brengen. Dat deed ze door het feit te beklemtonen dat de redacteuren niet voor alle in het blad verkondigde opinies verantwoordelijk gesteld konden worden. Daarmee werd de marge voor onderlinge meningsverschillen dus groter. Opvallend is verder dat hier over ‘vier leden der redactie’ werd gesproken, waaruit ten overvloede nog eens duidelijk werd dat Maurice Gilliams feitelijk geen deel van de redactie uitmaakte. Het tweede nummer bevatte verder een fragment uit de roman Zuster ter zee van Adriaan van der Veen en een essay van Willem Frederik Hermans onder de titel ‘Tegen de historische roman’. | |
‘In Memoriam De Amsterdamse School’Intussen had Ed. Hoornik, de stuwende kracht achter het vroegere Criterium, de redactie verzen ter publicatie aangeboden van Bertus Aafjes en Gerard den Brabander en bovendien vijf gedichten van hemzelf. De redactie, die al een paar maanden eerder enkele verzen van Den Brabander afgewezen had, vond ook deze nieuwe gedichten van hem onder de maat. Op de circulatie-envelop schreef Adriaan Morriën: ‘Ik vind ook deze verzen niet erg goed’, waarna Willem Frederik Hermans ze omschreef als ‘De Amsterdamse School in de herfstvacantie’.Ga naar eindnoot12 Een soortgelijk lot deelden Aafjes' verzen. Ook Hoorniks nieuwe poëzie bleek bij de redacteuren niet in de smaak te vallen. Op de circulatie-envelop noteerde Morriën: ‘Demi-panaché: half | |
[pagina 294]
| |
bier, half limonade.’ Hermans was nog scherper: ‘Ik vind 't de klacht van een mannetje uit Veenhuizen tegen een heilsoldaat. We hebben nu van Den Brabander [,] Aafjes, Dubois en Hoornik. We kunnen ook van elk één bij elkaar plaatsen onder In Memoriam De Amsterdamse School, met rouwrand.’ Van der Veen voegde daaraan toe: ‘Wat is die man achteruitgegaan!’ Alleen Van Rantwijk voelde ‘desnoods’ nog voor opname van één gedicht.Ga naar eindnoot13 Op 2 maart schreef Adriaan Morriën aan Ed. Hoornik: ‘Hierbij zend ik je voor de goede orde zowel je eigen gedichten als die van Den Brabander en Aafjes, die je ons ook zo vriendelijk was ter lezing te doen toekomen, terug. Over je eigen verzen hebben Wim en ik je reeds gesproken. Het is mogelijk, dat wij ons vergissen. In ieder geval komt het, zoals je ook weet, zelden of nooit voor, dat een dichter met zijn poëzie iedereen overtuigt. Het is ook de vraag of dit wel de bedoeling is van de Muze. Onder haar zusters zal zij ook wel een vreemde zijn gebleven. Den Brabander had mij reeds eerder laten weten, dat hij zijn verzen terugtrok. Hij wilde op staande voet, d.w.z. in Café Eylders, honorarium van mij ontvangen, maar Meulenhoff had reeds verleden jaar gedecreteerd, dat voorschotten niet meer kunnen worden gegeven. De enkele keer, dat ik het voor Jacques Gans in orde heb gemaakt, moet heus wel de enige keer blijven. Het vers van Aafjes vonden wij allen heel zwak.’ En verder - met een verwijzing naar Hoorniks redacteurschap van Vrij Nederland in die tijd -: ‘Je zult toch zeker niet uit onze afwijzing concluderen, dat wij op je medewerking geen prijs stellen. Ik hoop dan ook dat je ons nieuwe verzen weer ter lezing en eventuele plaatsing zult willen zenden. Tenslotte neem je van mij ook niet alle verzen, die ik je voor vrij nederland laat zien en geen ogenblik heb ik gemeend, dat je anders zoudt moeten handelen.’Ga naar eindnoot14 | |
De Matthäus-Passion in het Nederlands?Kort hierna kwam het derde nummer van Criterium uit, gedateerd maart 1948 en grotendeels aan het werk van debutanten gewijd; tot deze debutanten behoorde de jonge dichter Leins Janema (pseudoniem van Karel L. Grazell), die aan het Amsterdamse studentenblad Propria Cures had meegewerkt en van wie in 1950 de bundel De zwaarte van het licht verschijnen zou. In deze aflevering van Criterium kwam een probleem ter sprake dat typerend voor die eerste naoorlogse jaren genoemd mag worden: was het niet beter Bachs Matthäus-Passion zo kort na de Duitse bezetting in onze eigen taal te laten uitvoeren? Een Nederlandse tekst was er immers al: een vertaling die Jan Engelman kort daarvoor gemaakt had. | |
[pagina 295]
| |
Adriaan Morriën schreef hierover: ‘Er is reeds het een en ander te doen geweest over de vertaling van de tekst der Matthäus-Passion. De mensen die het Duits door het Nederlands wilden doen vervangen, zullen er stellig een vermoeden van hebben gehad, dat zij daarbij stieten op een gewoonte. En niets is zo moeilijk aan te tasten in een land, dat zijn gewoonten tot principes heeft verheven. Men heeft dan allerlei fraaie motieven gereed om de verandering in de ban te doen, en ook in dit geval heeft men reeds opgemerkt, dat het Nederlands niet te zingen is, niet zo mooi klinkt enz. Men ziet bij dat alles eenvoudig over het hoofd, dat men gewoon was dit oratorium tot nu toe in het Duits te horen en dat men aan die gewoonte is verknocht. Dat is tenminste een reëel motief, waarvoor ik zelf alles kan voelen. Het geeft nu eenmaal een gevoel van hulpeloosheid of onbehaaglijkheid, wanneer men van een oude gewoonte afstand moet doen. Er komt een leeftijd, dat men daartoe niet meer in staat is en in de mode van zijn jeugd of middelbare leeftijd blijft rondlopen met alle andere hebbelijkheden, die dat veronderstelt. Het heeft mij moeite gekost de oude spelling door de nieuwe te vervangen, mijn hoed af te laten, 's morgens vroeg op te staan, een kellner niet met mijnheer aan te roepen. En de gewoonte om de Statenvertaling te lezen in plaats van de Leidse heb ik nooit willen afleren, omdat niets mij daartoe verplichtte en omdat ik althans op dat gebied mijn jeugdherinneringen intact kon houden. Iedere vertaler moet bij een lezer, die het origineel kent, een gewoonte breken en dat is misschien een van de belangrijkste redenen, waarom een vertaling zo zelden voldoet.’Ga naar eindnoot15 Hierna verscheen het vierde nummer van Criterium (april 1948), dat voor een belangrijk deel gevuld was met een uitvoerige keuze uit de brieven die de Indische journalist Willem Walraven (1887-1943) in de loop der jaren aan zijn familie in Nederland en aan de schrijver Rob Nieuwenhuys geschreven had. In 1998 vertelde Nieuwenhuys: ‘Toen ik na de oorlog naar Nederland kwam, had ik de brieven van Walraven bij me. Ik leerde hier Adriaan Morriën, Fred Batten en Rudie van Lier kennen. Die schreven allemaal en ik had nog nooit geschreven. Toen dacht ik: ik ga ook schrijven. Ik heb toen voor die publicatie in Criterium gezorgd.’Ga naar eindnoot16 De keuze uit Walravens brieven betekende voor het Nederlandse lezerspubliek de eerste kennismaking met het werk van deze - in een Japans interneringskamp gestorven - journalist, die aan het eind van de jaren dertig vooral door Du Perron als schrijver ontdekt was. Eerst na 1960 zou Walravens gedreven proza de aandacht van een veel bredere lezerskring trekken. Vervolgens kwam in mei het vijfde nummer van Criterium uit. Hierin werd een fragment gepubliceerd uit de roman Je wist het toch... van de vijf- | |
[pagina 296]
| |
enveertigjarige, in Parijs wonende schrijfster Josepha Mendels. Deze roman waarin zij over haar enerverende leven tijdens de oorlog vertelde, zou in 1949 in boekvorm verschijnen. Het begin van dit fragment, getiteld ‘Mirjam’, luidt: ‘Henriëtje had ook een zuster: Mirjam. In het witte huis aan het water had Mirjam haar geluk gevonden. Het leven had haar tot haar huwelijk toe niet verwend. Ze was de middelste thuis en kreeg bijvoorbeeld nooit een nieuwe jurk, omdat ze juist in de maat van de oudste viel. Wanneer de jongste hiervoor op haar beurt in aanmerking kwam, was het kledingstuk versleten. Ze mocht bijvoorbeeld nooit mee uit naar een bijzondere gelegenheid. Of ze was er te klein voor, of te groot. Dit maakte dat ze uiterst gauw beledigd was, zoals de ouders dat noemden. Ze werd dan eerst rood, dan lelijk en tenslotte allerverschrikkelijkst brutaal. Op de h.b.s. was ze een minder dan middelmatige leerling. Ze kreeg alras vrijstelling van wiskunde en kon zich dus met zo'n ijver op de andere vakken toeleggen, dat ze haar talen heel goed leerde. Wat moest ze toen na haar eindexamen beginnen? Ik wil trouwen dacht ze, en kinderen hebben, maar dit kon ze tegen haar ouders niet zeggen. Liefde en alles wat daar zo bij kwam was iets waarover je niet sprak, het gebeurde in je leven of het gebeurde niet[.] Daarbij wist ze zelf ook niet wat het eigenlijk betekende. Ze had zin van huis weg te gaan, en dat was alles.’Ga naar eindnoot17 In dit nummer werd ook een ‘Brief uit Londen’ gepubliceerd, waarin Adriaan van der Veen schreef over de literaire voorkeuren van het Engelse publiek: ‘Gedurende de oorlog was het uiterst moeilijk exemplaren te vinden van opeens geliefde auteurs, zoals Trollope, Jane Austen of de Brontë's. Duitse bommen hadden immers niet minder dan 25 milioen [millioen] boeken vernietigd, in een luchtaanval alleen al vijf millioen toen Paternoster Row, waar talrijke uitgeverijen waren gevestigd, geheel in puin werd gelegd. Nieuwe uitgaven van oude werken na de oorlog waren dus vrijwel onmiddellijk uitverkocht, zoals trouwens ieder boek dat uitkwam. Nu is er weer een behoorlijke collectie van grote werken uit de Engelse literatuur, de achterstand is bijna ingehaald en hoewel er thans weer wat minder wordt gelezen is de passie voor letterkunde uit het verleden blijven bestaan, waarschijnlijk omdat de Engelsman niets verrukkelijker schijnt dan de rust en de kracht van het Victoriaanse tijdperk, tenzij misschien de lichtzinnigheid en de betrekkelijke luxe van '20, beschreven in de vroege romans van Evelyn Waugh [...].’Ga naar eindnoot18 Intussen had Jan Hanlo weer eens verzen naar Criterium gestuurd, maar ook nu bleek de redactie niet erg enthousiast te zijn. Op de circulatie-envelop schreef Adriaan Morriën: ‘Niet geweldig, maar wel zuiver.’ En Willem | |
[pagina 297]
| |
Frederik Hermans: ‘Ik vind ze allemaal te zwak.’ Ook Arthur van Rantwijk en Adriaan van der Veen waren tegen plaatsing.Ga naar eindnoot19 Op 30 april schreef Morriën aan Hanlo: ‘Hierbij eindelijk de gedichten die u aan criterium inzond, terug. Zoals ik u reeds bij onze laatste ontmoeting vertelde, vond ik er zelf verschillende goede tussen en over het algemeen bezitten zij een zuiverheid die mij sympathiek is, maar die voor anderen misschien juist iets te ijl is. Hoe het zij, als u zich niet ontmoedigd mocht voelen, dan wil ik bij gelegenheid graag nog eens nieuwe verzen van u lezen.’Ga naar eindnoot20 | |
Sombere verwachtingenIntussen was bij John Meulenhoff de overtuiging gegroeid dat Criterium nog nauwelijks toekomstmogelijkheden had: dat kwam volgens hem vooral doordat het blad zich te veel op alleen de literatuur richtte en daardoor geen breed cultureel tijdschrift geworden was, zoals hij gehoopt had. Verder was er de afgelopen tijd een gestage terugloop van het aantal abonnees geweest, iets waarvoor hij vooral de bijdragen van Willem Frederik Hermans verantwoordelijk stelde. Meulenhoff meende dat het verstandig zou zijn aan het eind van de lopende jaargang- tenzij het aantal abonnees ineens duidelijk zou stijgen - met de publicatie van het blad te stoppen. Nadat Meulenhoff zijn sombere verwachtingen over de toekomst van Criterium aan de redacteuren meegedeeld had, kwam opnieuw - evenals een jaar eerder - de mogelijkheid om tot samenwerking met de groep rond Hans Gomperts te komen, ter sprake. Het grote verschil met toen was dat Gomperts intussen over een eigen tijdschrift beschikte, zodat het ernaar uitzag dat Criterium in geval van een fusie van de aardbodem zou moeten verdwijnen. In de Criterium-redactie bleek Adriaan Morriën het meest voor deze optie te voelen, terwijl Willem Frederik Hermans zich - evenals in de zomer van 1947 - tegen elke samenwerking met de club rond Gomperts keerde. Adriaan van der Veen en Arthur van Rantwijk namen een tussenstandpunt in. Hierna bleek al snel dat de perspectieven voor een snelle fusie niet erg gunstig waren: halverwege de jaargang leek het tijdstip daarvoor nauwelijks geschikt. Daarbij kwam dat de redactie van Criterium nog ruim een half jaar de gelegenheid had om over het lot van haar tijdschrift een besluit te nemen, zodat er voor een overhaaste beslissing ook geen aanleiding leek te zijn. Na korte tijd liet Morriën het plan om op korte termijn met Libertinage te fuseren, dan ook varen. Intussen had deze kwestie de relatie tussen hem en Hermans enkele weken lang danig aangetast. | |
[pagina 298]
| |
In het literaire wereldje was de geruchtenmachine door dit alles weer op gang gekomen. Zo schreef de Podium-redacteur Gerrit Borgers op 27 juni in ‘Podium-nieuws’, een soort nieuwsbrief voor de redacteuren: ‘[...] het gerucht dat Criterium ophoudt is onjuist: de abonnees lopen wel erg terug, maar Meulenhoff heeft er wel verlies voor over [...].’Ga naar eindnoot21 Intussen had Adriaan Morriën de dichter Hendrik de Vries gevraagd of hij één keer per twee maanden een poëziekroniek voor Criterium zou willen verzorgen. Op 27 juni antwoordde De Vries hem: ‘De voorgestelde regeling: om de andere maand een poëziekroniek, aanvaard ik gaarne. Zoudt U mij een lijst kunnen zenden van de in aanmerking komende bundels waaruit ik een keuze zou kunnen doen? Voor korte besprekingen van minder belangrijke bundels voel ik - natuurlijk - niet zoo veel; waarbij komt dat ik zoiets uiteraard reeds vaak doe voor het Gron. “Vrije Volk”. De Rilkebespreking komt, en kan één van de poëziekronieken worden. Over de Spaansche Volkspoëzie kan ik beter spreken dan schrijven; wilt U de voelhorens nog eens uitsteken of ik er in Amsterdam geen lezing (met electrische gramofoon) over kan houden. In Den Haag deed ik het verscheiden keeren; telkens weer geheel anders, en het sloeg in! Hierbij nog een nieuw gedicht, dat in de volgende druk van “Toovertuin” wordt ingevoegd.’Ga naar eindnoot22 | |
‘Alleen maar geschikt voor maniakken’Intussen was het zesde nummer van Criterium, gedateerd juni 1948, verschenen. In deze aflevering werd een uitvoerig essay van Willem Frederik Hermans gepubliceerd onder de - voor hem zo typerende - titel ‘Leven voor de literatuur’. Hierin schreef hij over de naoorlogse literaire malaise: ‘De oorlog, die door het gebrek aan andere expansiemogelijkheden de culturele belangstelling geweldig deed toenemen, legde de grondslag van een optimisme, waar wij nu al haast twee jaar de kater van ondervinden. De uitgevers maakten geweldige plannen, meest uit zuivere baatzucht, maar soms ook niet gespeend van cultureel verantwoordelijkheidsbesef, die bijna geheel in onverkoopbare boekvoorraden werden omgezet. Er verschenen tientallen weekbladen, intellectuele en platvoerse [platvloerse], doch alleen de platvloerse wisten zich te handhaven. De belangstelling en steun van de overheid voor de kunsten waren groter dan ooit in de democratische historie in Nederland en Engeland, maar het heeft allemaal niet geholpen. Het ergste is evenwel dat men spoedig tot de ontdekking kwam dat niet | |
[pagina 299]
| |
de afwijzende houding van het publiek in de eerste plaats oorzaak van de culturele malaise was. Men moest erkennen dat de schrijvers ervoor aansprakelijk konden worden gesteld. Ondanks subsidies, prijzen, radio-uitzendingen en overvloedige gelegenheid tot publiceren, steeg het gehalte van de literatuur niet, doch het daalde. Want de schrijvers hadden eigenlijk niets, laat staan iets nieuws te zeggen, zomin als de tijdens de bezetting van “vernieuwing” dromende politici deze een reële vorm wisten te geven. Al deze verschijnselen zijn niet Nederlands, doch Europees. In Engeland en Frankrijk heeft men precies hetzelfde moeten constateren en heeft zich van de schrijvers dezelfde onrust over het gebrek aan goede literatuur meester gemaakt.’ Hierna besteedde Hermans aandacht aan de speciale positie van de schrijver in Nederland, waarbij hij tot de conclusie kwam dat aan de literatuur in ons land geen eer te behalen valt: ‘Indien Sartre een Nederlander geweest zou zijn, dan was hij nu nog leraar aan het gymnasium te Dordrecht of Leeuwarden. Het Nederlandse toneel heeft enige van zijn stukken opgevoerd. Maar de spelers wilden dat eigenlijk liever niet (daardoor heeft het heel lang geduurd voor het zover kwam) en het publiek was er na enige voorstellingen op uitgekeken. Trouwens, als men aan de beproevingen denkt die de Nederlander zich in zijn schouwburgen laat opleggen, wordt dan bij ons niet, zonder Sartre, Huis Clos jaar in jaar uit vertoond? Waarom heeft men Sartre dan toch op de planken gebracht, waarom zijn enkelen er toch naar gaan kijken? Uit academische belangstelling of uit puur snobisme. Men heeft zich eraan vergaapt, maar men had er niets mee te maken. Als Sartre een Nederlander was geweest, waardoor hij de ruggesteun van het kabaal dat de wereldpers over hem heeft gemaakt, had moeten missen, zijn manuscripten waren in de prullemand van een regisseur terechtgekomen.’ Tegen de achtergrond van deze - voor een schrijver ontmoedigende - situatie kwam Hermans dan ook tot de conclusie: ‘Daarom moet men schrijven zolang men er zin in heeft en er de vrijheid toe bezit; indien zonder geld, dan met succes en indien zonder succes, dan maar zonder succes. Waarom zou men concessies doen terwille van geld of veiligheid? Wie schrijft en concessies doet, maakt van de literatuur een beroep als een ander. Een allerpotsierlijkst beroep, want het is niet eens lucratief. Dit alles klinkt maniakaal, maar onze tijd is nu eenmaal alleen maar geschikt voor maniakken.’Ga naar eindnoot23 Het zesde nummer bevatte verder een hoofdstuk uit de roman De redding van Fré Bolderhey (1948) van S. Vestdijk. | |
[pagina 300]
| |
Hermans vertrekt naar CanadaIntussen had Hermans' vriend, de essayist en Rusland-kenner Charles B. Timmer, die in dienst van de Amsterdamse houtfirma Peltenburg in verscheidene havens in Canada toezicht hield bij de verscheping van houttransporten naar Nederland, hem verteld dat er naar iemand gezocht werd die hem bij dat werk zou kunnen assisteren. Timmer merkte daarbij op dat er soms dagenlang geen schip kwam, waardoor hij veel vrije tijd zou overhouden. Hermans, die op zoek was naar werk dat hem de kans zou geven geregeld te schrijven, had daar wel oren naar: hij solliciteerde naar die functie en werd, mede op aanbeveling van Timmer, aangenomen. Begin juli - kort nadat het zesde nummer van Criterium verschenen was - reisde hij op een boot, die op de terugweg hout zou meenemen, naar Canada. Hij zou er bijna een half jaar, tot even vóór Kerstmis 1948, blijven. Hermans zou later door zijn ervaringen in die tijd geïnspireerd worden tot het schrijven van het verhaal ‘Een landingspoging op Newfoundland’ dat in 1957 in de gelijknamige bundel opgenomen werd. Ook in het verhaal ‘Afscheid van Canada’, gepubliceerd in de bundel De laatste roker (1991), zijn verwijzingen naar zijn verblijf in het hoge Noorden te vinden. | |
Een fusie met Podium?Mede door de vakantieperiode verscheen er in deze tijd maandenlang geen nummer van Criterium. Dat kwam ook door gebrek aan bruikbare kopij, terwijl de onzekerheid over de toekomst van het blad weinig stimulerend was. Alles bij elkaar was dit natuurlijk een uiterst veeg teken. In dezelfde periode had overigens ook de redactie van Podium moeite om het hoofd boven water te houden. Aan de samenwerking met uitgeverij Contact zou binnenkort een einde komen, wat betekende dat de redactie spoorslags op zoek moest gaan naar een nieuwe uitgever. De redactiesecretaris Gerrit Borgers maakte daartoe in de zomer van 1948 een ware tournee langs uitgeverijen, maar zonder enig succes. Ten langen leste leek het perspectief van een fusie met Criterium niet eens zo heel onaantrekkelijk te zijn: in dat geval zou Podium immers bij Meulenhoff onderdak kunnen vinden. Op zondagmiddag 12 september - ruim twee maanden na Hermans' vertrek naar Canada - kwamen de redacties van Podium en Criterium in de kunstenaarssociëteit De Koepel aan de Marnixstraat te Amsterdam bij elkaar om over een fusie tussen de beide bladen te praten. Voor Podium waren daarbij aanwezig: Gerrit Borgers, Paul Rodenko en Fokke Sierksma, terwijl Criterium vertegenwoordigd werd door Adriaan Morriën, Arthur van Rantwijk en Adriaan van der Veen. | |
[pagina 301]
| |
Op die bijeenkomst werd vastgesteld dat er met veel goede wil inderdaad wel perspectieven voor een fusie leken te bestaan, maar de beide redacties werden het er nog niet over eens welke nieuwe naam het gefuseerde tijdschrift zou moeten krijgen. De Podium-redactie stelde - zoals dat bij alle fusiebesprekingen sinds jaar en dag haar gewoonte was - de naam Podium voor, terwijl de Criterium-redactie het meest voor een nieuwe naam voelde. Afgesproken werd dat met een definitieve beslissing gewacht zou worden totdat John Meulenhoff, die enkele weken in Engeland verbleef, teruggekeerd zou zijn. | |
‘Alles staat evenwel nog op losse schroeven’Op 19 september - een week na de bijeenkomst in Amsterdam - typte Adriaan Morriën een brief van drie kantjes aan Willem Frederik Hermans: ‘Verleden maand ben ik een brief aan jou begonnen, maar door een onhandigheid met het calqueerpapierGa naar eindnoot24 heb ik hem bedorven, en de schuld die ik toen al voelde is nog ernorm [enorm] groter geworden. De zaak is dat ik een brief aan jou niet kan dicteren, vanwege het “intieme karakter”, maar toch is het nuttig dat ik er afschrift van houd, omdat er allerlei zakelijke dingen in besproken moeten worden. Dat wil dus zeggen dat ik hem zelf tikken moet, een van de onaangenaamste karweitjes die ik ken, zodat ik het telkens weer uitstel. Ik heb evenwel nu het besluit genomen je elke veertien dagen, op Zondagochtend, een brief te tikken. Wij hwbben [hebben] dan twee weken om elkaar over en weer te bereiken. Aan de vlotheid van jouw beantwoording twijfel ik niet. Ik heb het na jouw vertrek heel wat drukker gekregen omdat ik door vacantie van Arthur en Adriaan helemaal alleen voor Cr. moest opdraaien. Het Juli-Augustusnummer was bij jouw vertrek niet eens heelemaal vol, terwijl toen dat eenmaal in elkaar zat, alle copie radicaal op was. Door de zomer was het bijna onmogelijk van iemand iets los te krijgen, en het heeft mij bovenmenselijke inspanning gekost om bijv. van den Uyl een politieke kroniek los te krijgen, wat mij tenslotte toch is gelukt. Pas deze week kon ik een volledig Septembernummer aan de productie afleveren, bovendien nog met een romanfragment van Adriaan, iets wat wij eigenlijk niet meer zouden doen.’ Het fragment waarop Morriën doelde, kwam uit Adriaan van der Veens nog ongepubliceerde roman Zuster ter zee. Morriën schreef verder: ‘Ondertussen zijn de mensen van Podium met een fusievoorstel gekomen, nadat zij eerst alle uitgevrijen [uitgeverijen] waren afgegaan om de zaak in eigen beheer voort te zetten. Verleden Zondag hebben wij een bijeenkomst met hen gehad, een nogal stroeve uiteen- | |
[pagina 302]
| |
zetting, waarbij natuurlijk weer het beroemde programma van Podium ter sprake is gekomen. Het liefst zouden zij willen dat wij ons eenvoudig met hun doelstellingen zouden vereenzelvigen, Criterium opdoekten en een soort Podium voortzetten waarin wij niet meer dan een aanhagsel [aanhangsel] zouden zijn. Vooral op de naam Podium zijn zij bijzonder gesteld. Sierksma is de meest principiele [principiële], en hij voelt voor de helle [hele] fusie stellig het minst, niet ten onrechte misschien, omdat ook ik mij afvraag in hoeverre er met hen valt samen te werken. Wat er van hen goed is willen wij stellig opnemen, maar ook zij zullen zeggen dat zij graag willen publiceren van ons wat in hun kraam te pas komt. Bij dat dode punt zou een samenwerking moeten beginnen. Adriaan en ik worden door hen uitgespuwd, ik zonder voorbehoud. Het meest voelt althans Sierksma voor Arthur en jou. Nu vertelde Paul, die er ook bij zat en die door zijn spraakgebrek tot een vrijwel volkomen stilzwijgen werd gedoemd, dat jij je redacteursplaats zou opgeven. Daarna is een voorlopig voorstel gedaan een redactie van zes te vormen, bestaande uit Sierksma, Paul, Nagel, Arthur, Adriaan en mijn persoon. Borgers zou secretaris moeten worden zonder stem. Daarbij is het gebleven doordat John tot eind September in Engeland vertoeft. Bij zijn terugkeer moet er weer worden gepraat. Alles staat evenwel nog op losse schroeven. Toch geloof ik dat er met wat soepelheid van hun kant nog wel wat te bereiken valt, hoewel ik over de samenwerking nu ook niet bepaald geestdriftig ben. Het is natuurlijk te proberen, maar het komt mij voor dat wij al spoedig tot conflicten zullen komen bij het beoordelen van eigen en anderer copie. Toch geloof ik dat ondanks de misere [misère] op tijdschriftgebied en niettegenstaande het succes van Libertinage, dat voortgaat met het publiceren van brieven van overleden schrijvers er nog wel plaats en kans is voor een experimenteler, “progressiever” blad. Er zijn, ook onder jongere mensen, is mij gebleken, nog genoeg lui die weinig voelen voor de geborneerdheid van Libertinage zowel als van Podium.’ Met Rodenko's ‘spraakgebrek’ doelde Morriën op diens haperend praten. Hij vervolgde: ‘Iets anders is dat Podium het plan had een Vestdijknummer uit te geven ter gelegenheid van de vijfstigste [vijftigste] verjaardag van onze “enige meester”. Nu Contact hen heeft opgezet [opgezegd] zaten zij met het plan, en daarom hebben wij besloten hun gastvrijheid te verlenen dat nummer onder auspicien [auspiciën] van Criterium te doen verschijnen, met een verklaring van de redactie van Cr, [Cr.] vooraf. Op het ogenblik circuleert de copie van dat nummer bij ons. Het beste wat ik tot nu toe onder ogen kreeg was een essay van Sierksma, inderdaad uitstekend, dat moet worden gezegd, ondanks de rancune die ik tegen hem zou moeten hebben. De ethische toon die hij altijd met zoveel gemaak [gemak] aanslaat | |
[pagina 303]
| |
ontbreekt daarin geheel, misschien omdat het onderwerp zoveel “groter” is dan de andere waarmee hij zich tot nu heeft beziggehouden. [...] Overigens was dat Vestdijknummer voor mij een uitkomst, omdat het mij ontsloeg van de plicht voor een Octobernummer te zorgen. Ik heb nu weer wat uitstel en ben ondertussen begonnen allerlei mensen te schrijven of te vragen. Ik wil, zoalng [zolang] er geen goede copie uit ons land komt, vooral ook eens buitenlandse medewerking te hulp roepen.’ Hierna schreef Morriën over de inhuldiging van koningin Juliana, die op maandag 6 september plaatsgevonden had: ‘De inhuldigingsfeesten zijn goddank achter de rug. Wij hebben Juliana met haar gezin in de gouden koets gezien, van het balkon van John af, die hem zelf overigens bijtijds was gesmeerd. [...] Verder is er in ons land geloof ik weinig veranderd. Het is nog steeds het oude liedje, slap in de uitgeverij en op publicistisch gebied. Iedereen klaagt over geldgebrek, ik niet minder, met een vreselijke belastingschul[d] in het verschiet. Wij zullen ons moeten aanpassen, zoals Colijn indertijd zei, en dan kan de distributie gemakkelijk opgeheven worden omdat ieder vanzelf tot matigheid is gedoemd. Ik heb van het jaar niet eens vacantie genomen, omdat ik geen geld heb. Het werk dat ik doe, voor Cr. en L.P., wordt trouwens te slecht betaald en neemt mij aan de andere kant zozeer in beslag dat ik vrijwel niet tot iets extra's kom.’ Met ‘L.P.’ werd Litterair Paspoort bedoeld. Morriën schreef verder: ‘Ik heb in het Juli-Aug.nr. een verhaal van mijzelf opgenomen over een v-der [vader] met 24 kinderen, mijn meesterwerk tot nu toe. Ik ben erg benieuw[d] te horen hoe Charles en jij het vinden. [...] Schrijf mij spoedig terug. Ik breek de brief maar af, omdat het tikken mij een zenuwcrisis dreigt te bezorgen. Hoe maakt Charles het? Doe hem onze hartelijke groeten. Ik verlang beslist naar jullie, op een onhomosexuele wijze. Al ben je ook een misanthroop en gaat je vriendschap hoofdzakelijk uit het centrum van je goede manieren uit, althans voor zo iemand als ik, wij hadden toch nog wel enkele punten van aanknoping en bovendien heb ik mij altijd verbeeld dat ik je nog wel eens wist te kalmeren, voorzover ik je niet ergerde. Ik ben razend nieuwsgierig naar je bevindingen.’Ga naar eindnoot25 | |
‘Niet alleen uit hoofde van goede manieren’Intussen had Willem Frederik Hermans eind augustus-begin september vanuit zijn standplaats Campbellton in New Brunswick een korte tocht - deels liftend of per eigen auto, deels per trein - gemaakt naar Québec, Montréal, Toronto en de Niagara Falls. | |
[pagina 304]
| |
Op 25 september - zes dagen nadat Morriën zijn brief geschreven had - antwoordde Hermans hem vanuit Campbellton met een getypte brief van vier kantjes: ‘Je brief waarnaar ik lang heb uitgezien, heb ik vanochtend in vreugde ontvangen. Dat meen ik eerlijk. Je vergist je werkelijk wanneer je denkt dat mijn omgang met jou alleen een uitvloeisel van mijn goede manieren (voor welk compliment ik overigens dankbaar ben) zou zijn. Als ik mij soms geprikkeld tegen je heb uitgelaten, is dat alleen gekomen door je notoire (en ook door jezelf wel toegegeven) indolentie. Je moet je eens in de positie van de ander verplaatsen. Als ik een afspraak betreffende het een of ander met iemand maak en die afspraak wordt niet nagekomen, brengt mij dat tot wanhoop. Zelfs al ken ik je nu al ettelijke jaren en weet ik zo ongeveer hoe je bent, heb ik het niet prettig gevonden over Criterium allerlei geruchten van Sjoerd Leiker en Paul R. te horen en van jou geen letter. Ik hoop dan ook dat je je voornemen mij elke Zondagochtend te schrijven getrouw zult blijven en alleen hieruit zul je hoop ik kunnen opmaken dat ik mij niet alleen uit hoofde van goede manieren voor je interesseer, dat ik met verlangen uitzie naar wat je mij te schrijven hebt; was dat niet zo, dan zou ik je niet lastig vallen en zou het mij niet boos maken en teleurstellen wanneer je iets niet deed.’ Hermans schreef verder: ‘De berichten over Criterium zijn overigens verschillend. Paul beweerde dat John helemaal geen tijdschrift meer wilde hebben en dat er nu eventueel een nieuw tijdschrift opgericht zou worden bestaande uit jou, Paul, Vestdijk, Sierksma. Nagel zou jou niet willen, daarom zou Nagel er niet in komen en niemand zou mij willen. Inderdaad heb ik voor ik wegging tegen Paul gezegd dat ik voor een redacteurschap niet veel meer voelde. Als ik dit baantje houd, heb ik het financieel ook niet meer nodig. Maar ik zou het alleen dan kunnen opgeven redacteur te zijn, wanneer er een tijdschrift bestond dat mij een vaste publicatiemogelijkheid bood. Aan de andere kant, of ik dit baantje houd, is nog erg de vraag. Ik heb al veel moeite gedaan mij onmogelijk te maken, maar alles is hier zo vervelend dat ook dat me is gaan vervelen. Bovendien oefent Charles een kalmerende en reddende invloed uit. Hij is trouwens min of meer voor mijn gedragingen aansprakelijk en daar moet ik wel rekening mee houden. Ook realiseer ik mij heel goed dat dit een baantje is zoals er waarschijnlijk geen tweede voor een literator bestaat. De financiêle [financiële] vooruitzichten, ook in Holland, zijn gunstig; ik leef hier op een heel wat comfortabeler peil dan in Amsterdam. Het werk is zeer eenvoudig en bestaat voornamelijk uit nietsdoen. Het komt hierop neer dat het van belang schijnt te zijn dat er tijdens de verscheping van het hout iemand met een credietwaar- | |
[pagina 305]
| |
dig gezicht en een net costuum aanwezig is. Veel meer komt er eigenlijk niet bij kijken. Big business! Maar als ze uit Holland geen vertegenwoordigers sturen, hebben ze per schip 100 000 gulden strop. Zodat wij ons geld, ondanks het nietsdoen, terdege opbrengen. Het nadeel is echter dat je er aldoor toch maar bij moet zijn. Je moet praten met de kapitein en allerlei andere tussenpersonen, veel whisky drinken en daar gaat een onbeschrijfelijk deprimerende invloed van uit. De mensen waar ik mee heb om te gaan, staan mij tegen tot het uiterste, ze geven je het gevoel dat je je leven onherroepelijk aan het verpesten bent. Ook nog dit: je komt aldoor in dezelfde plaatsen. De eerste keer vond ik het wel aardig om van Sydney naar Campbellton te rijden. Maar om jaar in jaar uit een paar weken in Digby, een paar in Chatham, een paar in Gaspé en een paar in Campbellton te zitten... De afstanden zijn hier zo kolossaal dat je je weinig uitstapjes kunt veroorlovn [veroorloven] en zodoende zie je aldoor dezelfde landschappen, die langs de hoofdwegen niet op z'n mooist zijn. Ik zou wel eens een van de vele natuurreservaten in willen, maar ik ben afhankelijk van de auto van Charles (je kunt er alleen per auto komen en dan verder met paarden) [.] Er is hier nog een andere Hollander, een verschrikkelijk burgerlijk individu. Zodoende ben ik haast altijd alleen en voel mij dikwijls radeloos. Alle schone overhemden en sigaretten, alle dingen die volgens Adriaan van der Veen het leven zo “prettig” maken, veranderen daar niets aan.’ En verder: ‘De aardigste stad is Québec. Ik heb er foto's gemaakt, die als je niet beter wist uit Montmartre afkomstig zouden kunnen zijn. De bevolking is helemaal Frans, wel een opluchting. Maar ze zijn zeer geborneerd katholiek en hebben evenveel over voor geld en even weinig voor de kunst als andere Canadezen. Op de foto die ik hierbij insluit zie je mij op mijn verjaardag. Er is daar namelijk een achterstraatje waar de kinderen Alouette, gentil alouette zingen en dan om centen bedelen. Ik denk dat het speciaal voor de touristen in stand gehouden wordt, want die kinderen zijn heel goed gekleed.’ De foto die Hermans opstuurde, toont hem, terwijl hij een klein, met haarvlechtjes getooid meisje geld geeft. Het meisje houdt daarbij parmantig haar rechterhand op de rug. Op de achterkant van de foto had hij geschreven: ‘Québec/ 1 Sept '48/ Aan Adriaan Morriën/ W.F.H. als kindervriend.’Ga naar eindnoot26 Hierna schreef Hermans op zijn beurt over de inhuldiging van koningin Juliana: ‘De Oranjeplechtigheden in Amsterdam heb ik te Toronto uitvoerig op het filmjournaal gezien. De koninging [koningin] had zich weer verschrikkelijk toegetakeld. Juliana zag eruit in die hermelijnmantel of ze op een schoolfeestje voor toverprinses moest spelen. Toen ik de Koningin met | |
[pagina 306]
| |
Het gezin Morriën in 1951. Links Alissa, rechts Adrienne.
Foto onder: W.F. Hermans in Canada.
| |
[pagina 307]
| |
haar armpje zag zwaaien en Juliaan een kus op de wang drukken, wist ik niet of ik lachen moest of huilen. Het publiek vond het prachtig, want Holland is hier zeer populair, vooral vanwege zijn easy girls. Life schreef dat de paarden gehuurd waren en de uniformen naar mottenballetjes roken. Amsterdam zag er op de film wel indrukwekkender uit dan in werkelijkheid.’ Tegen het slot van zijn brief schreef Hermans nog: ‘Waarde vriend, ik ben nu zo langzamerhand uitgepraat. Ik wens je sterkte met alle tijdschriftenmisère. Ik heb John een ansicht van de Niagara gestuurd. Hopelijk doet hem dat zoveel goed, dat hij het met Criterium nog maar eens een jaartje aanziet. Dat zou voor jou toch ook wel het beste wezen. Is het dubbelnummer al klaar? Zo ja, laat het dan aan mij opsturen. Ik ben erg nieuwsgierig naar die 24 kinderen. Ik ben gek op kinderen, dat weet je...’Ga naar eindnoot27 | |
‘Het is zeker, dat je veel vijanden hebt’De volgende dag, 26 september, typte Gerard Kornelis van het Reve, die daarbij zijn ‘halfpseudoniem’ Simon van het Reve voor zijn volle naam ingeruild had, vanuit Amsterdam aan Willem Frederik Hermans een brief waarin hij meedeelde diens pas verschenen novellenbundel Moedwil en misverstand ‘met groot behagen’ gelezen te hebben. Hij schreef verder: ‘De pers, zul je gemerkt hebben, is wel genoodzaakt aandacht aan je te besteden en moet met een heel wrange, zure glimlach wel vaststellen, dat het “wat is”. Hoornik heeft in Vrij Nederland een paar gunstige opmerkingen gemaakt, zij het met een trap opzij naar je critische werk. Zelfs over dit voorzichtig gestelde stukje werd hij op De Kring door een menigte halftalenten, waaronder Jan Spierdijk en Manuel van Loggem hevig aangevallen. Het is zeker, dat je veel vijanden hebt en erg weinig mensen in je omgeving telt, die je gunstig gezind zijn. Had je wat minder essayers, kleinkunstenaars en halfartisten naar de keel gevlogen, dan zou je entree niet zo moeizaam zijn verlopen. Inmiddels geloof ik, dat de kleine wereld hier je maar matig zal interesseren. Ik zou wel eens van je willen weten wat dat werk in en om New Foundland precies inhoudt en hoe lang je daar denkt te blijven. Mocht er nog meer personeel gevraagd worden, dan houd ik me aanbevolen, want ik ben tegen het einde van de volgende maand vrij.’ Van het Reve, die kort daarna met de dichteres Hanny Michaelis zou trouwen, schreef verder: ‘Thans enige berichten over mijzelf. Ik kom zowat elke veertien dagen op De Kring en wordt dus helemaal een burger. Veel van | |
[pagina 308]
| |
mijn edel gedachtenleven is vervlogen. Er bestaat grote kans dat ik dezer dagen ga trouwen. We hebben een plan, een onbewoonbaar verklaarde woning te bezetten en ons daarin staande te houden tegen de autoriteiten, wat soms schijnt te lukken.’ En over het manuscript van de roman De tranen der acacia's, dat Hermans intussen aan De Bezige Bij ter publicatie aangeboden had: ‘Bij De Bezige Bij heb ik nog uitvoerig over De Tranen der Accacia's [Acacia's] gepraat, maar ze wilden er niet aan, vast en zeker, geloof ik, wegens de hete passages. Je hebt echter groot gelijk, als je er niet in veranderen of bekorten wilt. Dat rotboek De Avonden berouwt me verschrikkelijk. Ik wou wel - dat is geen huichelarij - dat ik het nooit had geschreven, maar ik kan het niet meer uit de circulatie halen. Ik heb besloten helemaal opnieuw te beginnen, als een debutant, alsof ik nog nooit iets heb gepubliceerd. Voortaan ga ik niet meer onder dat idiote halfpseudoniem Simon (waar ik meer last dan gemak van heb) maar onder mijn volle naam Gerard Kornelis van het Reve schrijven. Op het eerste gezicht lijkt het ijdel, en dat is het ook.’ En verder: ‘Laat vooral eens iets van je horen. Hanny verzoekt mij voortdurend je hartelijk van haar te groeten. Ik zal morgen Criterium opbellen om te horen wat je adres is. Houd goede moed en ga niet te veel sterke drank gebruiken - ze drinken het ginds, is mij altijd verteld, als thee. Als je me schrijft, doe het dan maar bij je andere post in, want je zal wel niet te veel geld voor porto overhouden.’Ga naar eindnoot28 Uit deze brief blijkt dat Reve ook wel voor een baantje in Canada voelde. Het is een amusant idee dat Hermans en Reve dan gezamenlijk de vaderlandse houtexport uit dat land gecontroleerd zouden hebben... | |
‘Met koeien onhandig zonnebadend’Pas in deze periode - dus enkele maanden te laat - verscheen het juli-augustusnummer van Criterium. In deze aflevering, die honderdtwaalf pagina's telde, was een bijdrage van Leo Vroman opgenomen onder de titel ‘Tussen twee talen’. Het begin hiervan luidt: ‘Ik ben lange tijd niet in New York geweest. De laatste avond welke ik mij herinner was het nog winter, of wellicht stormde het, want ik voel nog de warmte van mijn opgeslagen kraag, waarbovenuit ik de natte, sluike wolkenkrabbers zien kon, en de bevuilde wolken daarover die zich voortspoedden in de richting van het verkeer. Er moest toen een kleine partij geweest zijn waar ik heen ging. Daar | |
[pagina 309]
| |
waren nieuwe en oude Hollanders, nieuwe en oude Amerikanen. Ik heb toen met een meisje gepraat dat al vele jaren hier was. Haar wangen hadden nog iets levends doch haar mond had reeds iets gekiekts; als zij er Hollands mee sprak had haar w iets weeks terwijl toch haar Amerikaans niet gerieflijk wilde vloeien. Zoals altijd in een kamer waar een paar landgenoten in zitten en praten met mij, en kopje thee zeggen tegen iemand, of beeldig, zo scheen ook nu het oude landschap dichtbij getrokken. Grachten en villa's in het Gooi als er over kennissen werd gesproken, en, gedurende stiltes in het gesprek, polderweide in de zon, met koeien onhandig zonnebadend en een paard hetwelk bloothoofds boven een houten hekje uitkijkt, onhoorbaar tot negen telt en dan omkeert en wegdraaft. Draaft U, ik bedoel gaat U nog wel eens terug naar Holland, vroeg ik.’Ga naar eindnoot29 Het nummer bevatte verder het gedicht ‘Het rooverskind’ van Hendrik de Vries, de - later ook verfilmde - novelle ‘Paranoia’ van Willem Frederik Hermans en het verhaal ‘Vlucht’ van de Indonesiër J. Moeljono. | |
De fusie met Podium van de baanIntussen was eind september gebleken dat Podium het komende jaar bij uitgeverij De Driehoek te 's-Graveland zou kunnen verschijnen. De belangstelling van de redactie van dit tijdschrift om met Criterium samen te werken, nam daarmee zienderogen af, zodat besloten werd niet met de fusieplannen door te gaan. Het is verleidelijk zich daarbij af te vragen wat er gebeurd zou zijn als John Meulenhoff in september niet enkele weken in Engeland gebleven was... Zou dan misschien de fusie tussen Criterium en Podium al beklonken zijn geweest? Op 3 oktober - kort nadat de fusie stukgelopen was - schreef Morriën aan Hermans: ‘Dank voor je brief die ik Woensdag of Donderdag ontving, dus mooi op tijd vòòr mijn veertiendaagse Zondagochtend. Wij wareb [waren] erg gesticht door je foto als kindervriend, een rol die je, hopen en vertrouwen wij, niet al te diep uit het fonds van je goede manieren hebt behoeven te putten. Met dezelfde post ontving ik van het Boek van Nu het verzoek om een portret of kiekje van jou (het schijnt dat Van Eckeren een opstel over je heeft gewrocht), en ik was reeds van plan hun dit opnametje ter clichering af te staan, toen ik in de stad Carmiggelt ontmoette, wien ik het kiekje liet zien. Hij drukt het nu in Vrij Nederland af, het nieuwe, dat uiteindelijk toch een combinatie is geworden van V.N. en De Stem, met geld van de Arbeiderspers en Het Parool, als ik goed ben ingelicht. Carmiggelt moet voorlopig een leespagina verzorgen. Aan het Boek van Nu | |
[pagina 310]
| |
heb ik nu maar via Meulenhoff een cabinetfotot [cabinetfoto] laten zenden.’ Morriën schreef verder - met een verwijzing naar Hermans' novellenbundel Moedwil en misverstand en diens roman Conserve -: ‘Het schijnt dat je novellenbundel bij de boekhandel meer succes heeft voorlopig dan je roman. Ik heb er van verschillende kant reeds veel goeds over gehoord.’ Hierna merkte hij op: ‘De fusie met Podium is nu geheel van de baan. Een dag of tien geleden kwam Borgers mij vertellen dat zij een uitgever hadden gevonden, De Driehoek in 's Graveland, zodat zij al hun voorstellen introkken. Ook het Vestdijknummer wordt nu door henzelf uitgegeven. Ik moet dus weer alle zeilen bijspannen om een Octobernummer samen te stellen. Eigenlijk zouden wij ook een behoorlijk essay over Vestdijk moeten hebben, maar wie kan dat in zo korte tijd schrijven? Herdenkingsnummers blijven altijd min of meer geimproviseerd [geïmproviseerd], met hoogstens een of twee behoorlijke bijdragen. Maar helemaal niets is wel erg pover. Het zal er wel op neer komen dat Criterium zonder blikken of blozen verschijnt, en zonder een felicitatie voor den man die met zo grote gretigheid in de vuilnisbak van ons bestaan heeft getast. Het heeft weinig zin nog na te kaarten over alles wat het voorgenomen mariage à raison tussen Podium en Cr. betreft. Zij hadden wel erg het gevoel beneden hun stadn [stand] te trouwen, en mij althans was het duidelijk dat geen van hen met mij naar het litteraire bed wilde, Paul misschien uitgezonderd, die hoogstens met mij naar bed wilde om te slapen, of te praten, voorzover mogelijk, maar zonder de hand aan elkaars pik. De beeldspraak gaatv [gaat] te ver, maar dat komt er nu eenmaal van. Ik ben er niet al te rouwig om, maar of Criterium nu ook verder zal verschijnen blijft de grote vraag. Het zal, als er nog sprake van is, van de laatste nummers afhangen, en van de stand der abonnementen tegen het einde van het jaar. Mij zou het spijten wanneer het werd opgedoekt, al was het alleen maar om de erkenning van een “nederlaag”. Bovendien blijft er altijd nog speling tussen de “geborneerdheid” zowel van Podium als van Liberinage [Libertinage].’ Morriën schreef verder: ‘Wat jou betreft, vaste publicatiemogelijkheid zou je, behalve zoals vanzelf spreekt in Criterium, stellig ook hebben in Podium. Sierksma is wel degelijk op je gesteld, en Nagel zal waarschijnlijk wel van persoonlijke grieven afzien ten gunste van het algemener belang. Een andere kwestie is het redacteurshonorarium, waarvan jij tot nu toe het grootste deel krijgt. Nu je waarschijnlijk niet minder verdient dan Adriaan en Arthur is het onbillijk dat zij niets ontvangen. Over de twee en een halve maand dat je weg bent kunnen wij gevoegelijk zwijgen. Die kunnen wij als een soort vacantie beschouwen. Maar met ingang van October zou een her- | |
[pagina 311]
| |
verdeling van het redactiehonorarium op zijn minst aan de orde kunnen komen. Ga je ermee accord [accoord] dat ook Adriaan, eventueel Arthur, iets uit de pot ontvangen? Adriaan zou bijv. 35 gld., jij en Artur [Arthur] voorlopig ieder 25 kunnen ontvangen. Je weet dat Adriaan op zijn minst een finantiele [financiële] stimulans nodig heeft. Hij schrijft voor het Octobernummer een commentaar op een Amerikaanse enquete [enquête] die in Partisan Review heeft gestaan.’ Morriën merkte verder op - met een verwijzing naar de directrice van uitgeverij Querido, Alice van Nahuys, en de directeur van de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij, Fred. von Eugen -: ‘Of de paarden bij de Oranjeplechtigheid gehuurd waren weet ik niet. Maar de uniformen waren kennelijk nieuw en voor de gelegenheid gemaakt. Het ging er Engels en middeleeuws toe. Mijn vader zat om 's ochtend[s] vijf uur al op de Dam, met boterhammen en een thermosfles koffie (afgezien van zijn 66 jaren), tussen al de vrouwen die zo gemakkelijk worden aangedaan bij het zien van de prinsesjes. Ik zag op het balcon van John de stoet voorbijrijden en huilde van woede, haat, wrok en wat er nog meer aan giftigs in mijn burgermanshart schuilt. Naast mij stonden H.M. van Randwijk, Alice van Nahuijs [Nahuys] en de heer van [von] Eugen te juichen. Misschien was ik daarom zo somber, want objectief, en misschien niet eens alleen objectief, kan ik toch wel wat waardering voor Wilhelmina en Juliana opbrengen. Zij zijn duizendmaal rechtschapener dan Stalin, Truman of Churchill [...]. Maar in zulke ogenblikken haat ik alles, met een spontaneiteit [spontaneïteit] waartoe ik anders nauwelijks meer in staat ben. Die haat is nog een soort rechtvaardiging voor mijzelf, want hij bewijst mij dat ik nog niet geheel gestorven ben, dat ik mijn vervloekte controle een ogenblik kan verliezen. Het dubbelnummer is nu uit. Ik heb het je laten sturen. Kun je ons niet wat sturen? Een brief uit Canada bijv. met reisindrukken?’ En verder - over de roman Bewolkt bestaan van Cola Debrot, die kort daarvoor verschenen was -: ‘Ik ben bezig met Bewolkt Bestaan van Cola. Een gek boek boordevol grapjes, van de meest flauwe tot de meest cynische. Ik heb nog geen overzicht over het geheel, word tot nu toe voortdurend met nieuwe personages geconfontreerd [geconfronteerd] die als “mensen” allemaal vaag blijven, vooropgezet, ondanks al hun fronsen en geesteskronkels eigenlijk zonder eigen leven. Het boek zelf is een kruising van alle ramantijpes [romantypes]: thriller (cocainesmokkel), psychologische roman, reisverhaal, dagboek, philosophisch tractaat, zelfgesprek, en dat laatste misschien nog het meest. Je herkent Cola met al zijn abrupte invallen, zijn hak op de tak springen, hiern [hierin] bedwongen tot een panoramachtige conceptie.’ | |
[pagina 312]
| |
Morriën schreef hierna over zijn eigen creativiteit: ‘Na mijn verhaal over de Vader heb ik weinig geschreven. Ik heb wel gedurig “invallen”, maar geen tijd om mij aan het werk te zetten. Wel heb ik tussen de bedrijven door kunnen lezen. De ochtend is om. Straks gaan wij naar IJmuiden om mijn zwager met zijn verjaardag geluk te wensen. Waarom keek je bij je vertrek niet naar mij op de wal? Ik zag je langs de reling lopen en een tijd in gedachten het schroefwater bestaren, met een vage rookwolk om je hoofd. Daarna liep je aan de andere omzichtbare [onzichtbare] kant weg. Ik heb gefloten, maar bemerkte alleen dat de afstand van de wal tot het midden van het kanaal groter was dan ik in mijn jeugd ooit had vermoed. Je was al in ieder opzicht vertrokken...’Ga naar eindnoot30 Bijna een week later, op zaterdag 9 oktober, publiceerde Vrij Nederland in de rubriek ‘Terzijde’ de foto die Willem Frederik Hermans aan Adriaan Morriën gestuurd had. Daarbij was een - anoniem - bijschrift van Simon Carmiggelt geplaatst: ‘W.F. Hermans, schrijver, dichter en criticus, is nog dieper tot de wezenlijke kern der letteren doorgedrongen, door zich naar Canada te begeven, ten einde aldaar toezicht te houden op de verscheping van het hout voor de Nederlandse papierindustrie. Een onzer speciale fotografen kiekte hem voor Vrij Nederland, toen hij te Quebec een arm meisje een muntje gaf, een situatie die de in den vreemde toegenomen mildheid van de gevreesde penvoerder raak schijnt te kenschetsen.’Ga naar eindnoot31 Hermans zou hierover later in zijn Mandarijnen op zwavelzuur schrijven: ‘In een van mijn brieven had ik Morriën een foto gestuurd. Zonder mijn voorkennis liet hij die publiceren in Vrij Nederland met een indiscreet onderschrift (van S. Carmiggelt). De firma die mij naar Canada had gestuurd, was zeer verstoord. Zij had liever geen beruchte auteurs in dienst en was bovendien geschokt uit een weekblad te vernemen, dat ongemerkt een dergelijk individu haar rangen was binnengeslopen. Mijn ontslag stond toen wel vast.’Ga naar eindnoot32 | |
‘Bordjes verboden toegang heb ik nog nergens gezien’Op 12 oktober - drie dagen na de publicatie van de foto - schreef Hermans vanuit Campbellton aan Morriën: ‘Ik had gehoopt het dubbelnummer te zullen hebben ontvangen, wanneer ik deze brief begon te schrijven, zodat ik er je mijn mening over ten beste had kunnen geven. Ik heb het echter nog niet, maar wil ook het schrijven van de brief niet meer uitstellen, omdat je anders aanstaande Zondag geen onderwerp voor je strafwerk zou hebben. (Zie hier a.j.b. geen bittere satyre in.)’ | |
[pagina 313]
| |
Nadat Hermans vervolgens verteld had dat hij zich door het koelere weer in Canada veel rustiger en energieker voelde, schreef hij: ‘Tot mijn zieleheil heeft ook bijgedragen dat ik hier mijn oude levenswijze weer heb geadopteerd. Ik slaap 's nachts niet in vóór drieën, sta niet op vóór elven, lees een heleboel en heb een hoofdstuk van mijn nieuwe roman af. Het moet één van de laatste hoofdstukken worden. Tot dusver heb ik altijd een boek van het begin af geschreven. Dat is ook een veel betere methode, want als je middenin of achterin begint, heb je zoveel mogelijkheden, dat je niet meer weet wat je moet beginnen. - Ik ben er overigens ook niet erg tevreden over. Er is hier in huis een lieve oude dame die goed voor mij zorgt maar zij gaat om tien uur naar bed, zodat ik als ik wil schrijven het overdag moet doen en dat kan ik met de beste wil nu eenmaal niet goed.’ En verder - met een verwijzing naar Geert Lubberhuizen, een van de directeuren van De Bezige Bij, die zich in die tijd afvroeg of hij Hermans' roman De tranen der acacia's vanwege enkele pittige erotische passages wel kon uitgeven -: ‘Mijn lectuur is nu zo goed als uitgeput. De Demonen heb ik bijna uit en ik geloof dat van alles wat ik in mijn koffer had, dan alleen nog Vaihinger, Kant en Tacitus overblijven. In Toronto las ik iedere dag een pocketboekje. Daar heb ik mij ook Erskine Caldwell in aangeschaft. Ken jij die eigenlijk? Erg goed, hoewel het allemaal min of meer op elkaar lijkt. Voor het doen van dit continent is het krachtig gepeperd. Ik zal een zin overschrijven die je aan Lubberhuizen & Co moet voorlezen, zodat ze kunnen zien dat er erger dingen zijn dan Acacia-tranen. “She stretched out on the cotton, all naked and soft-looking. Where her legs came together at her belly it looked exactly like somebody had poked his finger in one of those toy ballons, and the place had stayed here.” - En dat kun je in het brave Canada voor 25 ¢ kopen. Ik ben ook niet van plan in de T.d.A. iets te veranderen waar ikzelf niet 100% voor voel.’ Over Nederland merkte Hermans hierna op: ‘Ik geloof dat er geen enkele natie is die zijn burgers zó treitert als Holland. Daardoor zie ik er toch ontzettend tegenop terug te moeten. In Holland kun je 's avonds na zessen nergens meer iets kopen, na elven rijdt de tram niet meer, 's Zondags zijn alle sigarenwinkels dicht, je in het openbaar uitkleden en zwemmen mag niet. Hier heeft nog nooit iemand me iets verboden, behalve een andermans motorfiets in elkaar rijden. Bordjes Verboden Toegang heb ik nog nergens gezien. Bij iedere drogist kun je zonder vergunning een schietgeweer kopen. Hier kun je midden in de nacht nog ergens iets warms eten, zelfs hier in Campbellton. De bioscopen zijn 's Zondags dicht, maar sigaretten en allerlei kleine benodigdheden, kun je zonder moeite krijgen. Drugstores zijn altijd open en het is moeilijk te bedenken wat ze daar níet heb- | |
[pagina 314]
| |
ben. - Daarom wordt [word] ik door walging en woede aangegrepen als ik de a.j.c. voorbij hoor lopen, precies even onredelijk waarschijnlijk als jouw woede is wanneer je de koningin ziet. Wat heb je tegen het goede mens? Met het inkomen dat zij geniet, verdienen enige honderden mensen hun brood. Haar rechtschapenheid interesseert mij geen zier. Voor het essay van Churchill over schilderen als tijdverdrijf geef ik Wilhelmina's schilderijen gaarne cadeau, met de verzamelde essay('s???) van Arthur v. Rantwijk als premie.’ Hermans schreef verder: ‘Ik vind het uitstekend als er wijzigingen in de honorariumregeling van Criteium [Criterium] worden aangebracht. Alleen geloof ik niet dat Adriaan en Arthur door geld te stimuleren zijn, daarom raad ik je ten sterkste een verandering in je eigen voordeel aan te brengen. Zo'n commentaartje op het een of ander is natuurlijk wel lief om een paar bladzijden van het tijdschrift op te vullen, en aardig voor “de lezer” maar het heeft zo volstrekt helemaal niets te betekenen. Ik heb überhaupt zolang als ik in Crit. gezeten heb, veel gewetenswroeging gehad over de inhoud ervan en nu ik eraan terugdenk geloof ik niet dat ik er weer mee wil beginnen. Ik voel mij niet capabel verbeteringen in Crit. aan te brengen en ik geloof ook niet dat een dergelijke combinatie als die wij thans vormen, dat ooit zal kunnen doen. Mijns inziens moeten de redacteuren van een tijdschrift altijd nauw contact met elkaar houden en de problemen die hen bezig houden voortdurend met elkaar bespreken, zodat ze goed weten wat ze precies in hun blad naar voren willen brengen en dus copie naar bepaalde richtlijnen kunnen verzamelen. Het is niet goed zo nu en dan Jan en Piet eens om een stukkie te vragen. Ik geloof dat de meeste auteurs het niet prettig vinden hun stukken naar een blad te sturen met het gevoel: ik kan het net zo goed naar een ander sturen. Financiële stimulansen geven geen steek, omdat een blad als Crit. toch geen fondsen genoeg heeft om de zaken werkelijk businesslike aan te vatten. Bovendien zou ik er dan helemaal niets meer voor voelen, want ik ben een heleboel, maar nog altijd geen journalist. Ik geloof dat b.v. mensen als Dresden en Beerling met meer animo in Crit. zouden schrijven, wanneer ze wisten dat de redactie zich werkelijk voor hun ideeën interesseerde en er niet alleen om vroeg om de lege bladzijden te vullen. En zo is het met andere medewerkers ook. Vragen “Heb je nog iets?” heeft veel minder effect dan vragen: “Hoe denk je daar en daar over en zou je daar over kunnen schrijven?” Zoals Criterium op het ogenblik is en tot dusver is geweest, kan geen enkele medewerker de indruk hebben dat de hele redactie zich voor hem werkelijk interesseert, ik bedoel: bereid zou zijn met hem van gedachten te wisselen en zich niet te beperken tot opmerkingen als “Wel een aardig stukje”, in welke trant bijna altijd op onze redactie- | |
[pagina 315]
| |
vergaderingen werd gedebatteerd. - Ik schrijf dit niet bij wijze van aansporing ons leven te beteren. Er valt niets te beteren; de combinatie deugt eenvoudig niet. En ik zie mij niet in staat mij een werkelijk effectieve combinatie zelfs maar in gedachten voor te stellen, zodat ik voorlopig voor geen enkel tijdschrift meer voel. Het is echter niet nodig dit op een redactievergadering op het tapijt te brengen, want John zal ons bij wijze van spreken de hhur [huur] wel opzeggen. Mocht hij dit niet doen en volgend jaar willen doorgaan, dan zou er ernstig moeten worden gepraat. Dit baantje vind ik niet aangenaam, maar Crit. vond ik eigenlijk ook niet aangenaam, dus waarom zou ik niet het ene onaangename voor het andere verwisselen? Het werk dat ik hier doe, heeft ten minste geen valse pretenties op cultureel gebied. Daarom hoop ik aan een kant maar dat ik hier t.w.Ga naar eindnoot33 in dit baantje kan blijven, zodat ik niet pecuniae causaGa naar eindnoot34 aan een tijdschrift moet meedoen. Zulke salarissen als Arthur en Adriaan geniet ik overigens niet. Zolang ik hier ben krijg ik f 200 in de maand (waar nog belasting afgaat) en in Holland een wachtgeld van misschien f 100.’ Verder drong Hermans er in deze brief bij Morriën op aan te zwijgen over de tocht die hij naar de Niagara Falls gemaakt had - met een verwijzing naar de papierfabrikant Van Gelder, die met de firma Peltenburg samenwerkte -: ‘[...] bij v. Gelder [...] mag men daar niet achter komen. Anders zetten ze mij er zeker uit. Vraag ook andere mensen, zoals John en v.h. Reve en wie het nog meer mag weten er hun mond over te houden. Onder die foto ook liever niet “in Quebec [Québec]”, maar b.v. “in de nauwste straat van Noord-Amerika” (daar was het namelijk). Laat deze brief a.j.b. niet aan [...] John lezen. Van mijn schrijverij ondervind ik in deze burgerlijke betrekking geen plezier. Die andere man die hier zit heeft de T.d.Ac. gelezen en daar hij mij er graag uit wil werken, maakt hij daarvan gebruik door mij bij iedereen als een half-gare schrijver voor te stellen. Vestdijk zal het wel niet leuk vinden dat er niets over hem in Criterium komt en het is niet geschikt om zijn medewerking te stimuleren. Hoe denkt onze eminente essayist A.v.R. hier over? Vestdijk heeft ten slotte dit jaar een heleboel voor ons gedaan. Beste Adriaan, ik hoop dat je de kracht vindt mij wederom schielijk te antwoorden. Laat mijn loslippigheden mij niet noodlottig worden; maar als je zo voorzichtig bent, wordt een brief zo saai. - Groet en omhels je gezin.’Ga naar eindnoot35 | |
[pagina 316]
| |
‘Op het ogenblik pijnig ik mij af’Vijf dagen later, op 17 oktober, schreef Morriën aan Hermans een getypte brief terug: ‘Vandaag is het Vestdijks verjaardag. Bij de B.B. is een boekje over hem uitgekomen, onder redactie van Max Nord, met een nieuw prtret [portret] (een zekere, tegelijk blijmoedige en krampachtige grijsheid schijnt zich niet alleen over zijn haar, maar over al zijn trekken te hebben gelegd), een bibliographie van de werken, en veel lof van een dozijn medewerkers.’ En verder: ‘Van het Vestdijknummer van Podium heb ik nog niets gezien. Vestdijk is mederedacteur geworden. Ik vraag mij af of hij zich nu tot het blad zal beperken wat zijn publicatiedrift betreft. - Scgreef [Schreef] ik je al dat ik voor de B.B. een manuscript heb moeten lezen: Ivoren Wachters? Het is de roman van een slecht gebit, een zeer dramatisch gegeven met een volkomen speelse en schertsmatige ondergrond, of andersom als je wilt. - Maar genoeg over V. Jij hebt hem toch zeker wel een felicitatiebrief gezonden?’ Hierna schreef Morriën naar aanleiding van een congres over de maatschappelijke positie van de kunstenaar dat kort daarvoor in Arnhem gehouden was: ‘De cultuur in een land als het onze moet wel van Staatssteun afhankelijk zijn, omdat wij zelfs niet de kans op een groot afzetgebied hebben. Een klein land dat er een cultuur op na wil houden, moet daarvoor geldelijke opofferingen over hebben. Mijn plannen met betrekking [t] ot subsidie aan tijdschriften heb ik op het congres met verschillende mensen besproken, ook met de secretaris van de Voorlopige Raad voor de Kunst, die het nog zo gek niet vond. Ik zal nu contact met andere jongere redacties zoeken. Misschien kunnen wij gezamenlijk een voorstel aan de Raad voor de K. doen. Maar vóór 1950 is wel geen klinkend resultaat te verwachten.’ Morriën schreef verder: ‘Wij hebben ook een ontmoeting met John gehad. Zoals de zaken er nu bij staan, geef ik Criterium niet veel kans voor het volgende jaar. John beweert dat er zeven duizend gulden bij moet en dat hij dat niet kan verantwoorden. Adriaan en Arthur hebben zich al vrijwel met de idee van het verdwijnen verzoend. Ik ben het met je eens dat geld au fonds [fond] niet een stimulans tot schrijven is, en dat het experiment met Cr. in ieder opzicht als mislukt moet worden beschouwd. Wij hebben nooit een “werkgemeenschap” gevormd, en teleknens [telkens] deden wij de verkeerde keus met de redacteurs. Met alle waardering die wij voor je werk hebben pas je niet goed in ons midden. Maar pas ik wel bij A. en Ar.? Ik zal wel nooit een redacteur worden om leiding te geven, hoogstens om organisatorisch en tactisch werk te doen.’ En verder - na de mislukte fusiebespreking met Podium -: ‘Ik heb ook met mensen van Libertinage een informatief gesprek gehad. Ik voel ten- | |
[pagina 317]
| |
slotte nog meer voor hen dan voor Sierksma c.s., al geloof ik dat hun blad aan te grote beperktheid lijdt. Het zou gevarieerder moeten worden, met meer kansen voor “nieuwere” litteratuur. Mochten zij daarvoor voelen, dan moeten wij Cr. maar splitsen en voor een deel met hen meegaan. Wanneer C. zonder meer verdwijnt is niemand daar mee gebaat, ook jij niet. Met enige invloed bij Libertinage bestaat daar voor jou in elke [elk] geval publicatiekans, wanneer je daar überhaupt voor mocht voelen. Bij Podium zul je nu zij Vestdijk bovendien nog in de redactie hebben, sowieso alle kansen hebben. Schrijf mij eens hoe jij over deze dingen denkt en wat je eventueel zoudt voorstellen, van jouw kant. Houd er rekening mee dat Cr. als zelfstandig tijdschrift volgend jaar naar ale [alle] zekerheid niet meer kan uitkomen. Afgezien van Johns veto zou het mij vrijwel onmogelijk zijn om alleen, met de geringe beschikbare tijd, iedere maand een behoorlijk nummer te maken. Daarvoor zijn vereende krachten nodig, een redactiewijziging, en wat niet meer, dingen in elk geval die John zeker niet zullen overtuigen. Op het ogenblik pijnig ik mij af om voldoende copie voor de laatste drie nrs bij elkaar te zoeken. Het Oct.nr is nog niet eens naar de zetter. Met dat gezeur verlies ik bovendien de tijd om misschien zelf nog wat te schrijven. Stuur jij ons wat uit Canada. Je ziet dus hoe de zaak er bij staat. Ik ben het gezeur met Cr. bovendien doodmoe en geef alles graag over. Ik houd je natuurlijk van alles geregeld op de hoogte. Het spijt mij dat ik zoveel over deze onprettige zaken moet schrijven. [...] Over een herverdeling van het redactiehonorarium is nog niet gesproken.’ Morriën vertelde verder dat hij op het congres in Arnhem A. Marja ontmoet had: ‘Marja maakte [...] een sonnet op Adriaan van der Veen, met de beginregel: Hij draagt een kapsel als een kafferhoofdman. En tot slot: Want d' N.R.C. eist gentleman van top tot teen. Terug in de trein hebben Marja en ik weer onze improvisatietalenten in dienst van het vermaak der anderen gesteld, totdat een burgermeisje ons verzocht wat minder grof te wezen. Toch hadden wij naar onze begrippen geen onvertogen woord gezegd. Het was op zijn ergst wat surrealistisch geweest.’ Aan het slot schreef Morriën nog: ‘Doe Charles onze hartelijke gegroeten [groeten]. Wees zelf alle liefs toegewenst [...].’Ga naar eindnoot36 Intussen had Harry Mulisch, die een jaar eerder al een verhaal aan Criterium aangeboden had, dat afgewezen was, aan de redactie enkele schetsen gestuurd. Adriaan Morriën was er weinig enthousiast over. Op de circulatie-envelop noteerde hij: ‘Te onbekookt en hol. Iets goeds valt er wel van te zeggen.’Ga naar eindnoot37 Ondanks dat laatste positieve punt besloot hij ze niet te publi- | |
[pagina 318]
| |
ceren. Op 3 november schreef hij aan Mulisch: ‘Met dank voor de inzage zend ik U hierbij Uw twee schetsen retour, daar zij niet voor plaatsing in ons blad in aanmerking komen.’Ga naar eindnoot38 | |
‘Van mijn thuiskomst in Holland droom ik soms benauwd’Kort daarvoor was Willem Frederik Hermans vanuit Campbellton naar de Verenigde Staten vertrokken voor een korte vakantie, waarbij hij ook New York aandeed. Na zijn terugkeer in Canada typte hij op 14 november aan Adriaan Morriën een brief van zeven kantjes, waarin hij - alvorens over zijn belevenissen te vertellen - inging op diens laatste brief: ‘Vestdijk heb ik op z'n verjaardag maar niet geschreven. Op een brief die ik hem in Holland stuurde heb ik nooit wat gehoord, op een kaart die ik hem uit Toronto stuurde dito. Als ik hem nu weer was gaan schrijven, zou ik het gevoel hebben gehad dat ik iets van hem nodig had (dat is ook zo, n.l. enthousiaste taal in Het Parool) en daarom heb ik het uit een soort puritanisme maar niet gedaan. Tenslotte bewonder ik hem veel minder dan Fokke Sierksma c.s. doen. Als mens geeft hij teveel toe aan een soort mesquinerie die misschien wel maakt dat hij als auteur (hoewel hij altijd buitengewoon, intelligent etc. is) dikwijls net niet belangrijk genoeg wordt.’ Hierna vertelde Hermans - naar aanleiding van Morriëns opmerking over staatssteun - dat de situatie rond de literaire tijdschriften in Canada nog minder rooskleurig was dan in Nederland. Onlangs was de redactie van een van die tijdschriften er zelfs toe overgegaan de afleveringen zelf met de hand te zetten om daarmee kosten te besparen. Hermans: ‘Je ziet: er zijn nog erger toestanden dan bij Crit., alleen ze hebben veel meer er voor over om er te komen. Ik zie ons Criterium al eigenhandig zetten! Wel moet ik toegeven dat als een Canadees of een Amerikaan “er komt” dat er dan andere dingen gebeuren dan in Nederland. Bij ons betekent “er komen” dat je als Vestdijk met een dikke huishoudster in een burgermanshuisje te Doorn woont, of als v.h. Reve op jacht bent naar een onbewoonbaar verklaarde woning. Ik geloof echter niet dat hier met staatssteun iets aan is te doen. Veel belangrijker is het gebrek aan morele steun. In andere landen worden schrijvers door een klein, maar rijk en invloedrijk publiek van snobs onder de aandacht van een groot publiek gebracht, dat het zodoende welopgevoed gaat vinden om Joyce of Picasso te bewonderen. Het Nederlandse volk echter is te gewetensvol daarvoor. Jongelieden van nette huize zouden zich heel ongemanierd vinden als ze “verder” gingen dan Kloos of Lodewijk v. Deyssel. Aan de andere kant maken de schrijvers het er zelf ook naar; zij zijn op hun beurt weer te gewetensvol om van snobisme te willen profi- | |
[pagina 319]
| |
teren. Ze nemen hun afschuw van de bourgeoisie veel te ernstig op, met het gevolg dat bladen als Vrij Nederland en Criterium zich wenden tot een publiek dat voor literatuur niet kan betalen en er de eruditie niet voor heeft. Als ze dan niet betaald worden, beginnen ze te klagen. Überhaupt, klagen is een sterke Nederlandse karaktertrek. Tachtig procent van de Nederlandse literatuur bestaat uit min of meer gecamoufleerd zelfbeklag. (De wenende Kloos, Roland Holst en Marsman die zich zo misplaatst voelen in hun “lage tijd”, Bloem, Slauerhoff, Aafjes in het Atrium, tot Niek Verhaagen, Max Dendermonde en A. Marja die over hun “dichterschap” zitten te piekeren toe om van de achter zijn venster treurende Gilliams maar te zwijgen.[)] Daar iedere Nederlander klagerig om zijn hart is, is voor dit soort literatuur bij ons zeker een adaequaat publiek te vinden en dat vindt het dan ook. Maar wat van dit alles is de moeite van het vertalen waard? De Fransen en Engelsen hebben genoeg aan Baudelaire, Yeats, Housman en Rilke. Een andere fout is dat de Nederlandse highbrow literator, zoals Vestdijk, niet voor Nederlanders en over Nederlandse zaken schrijft maar voor een virtueel internationaal publiek, waartoe hijzelf als lezer behoort. D.W.Z. voor een publiek dat ten eerste practisch niet bestaat en dat hij (ten tweede) helemaal niet bereiken kan. Dit is de fout die ikzelf heb gemaakt. Ik heb mijn verhalen en kritieken geschreven met een scheve blik naar Les Temps Modernes, ongestoord door het feit dat men zich daar van mij niets hoeft aan te trekken. Het gevolg is dat niemand zich iets van mij aantrekt (behalve een of twee lieden als Paul Rodenko die dezelfde scheve blik bezitten) [.] Ik mag mij dus niet beklagen dat niemand mij leest, want goed beschouwd heb ik voor niemand geschreven. Voor wie ik dan wel zou moeten schrijven, weet ik niet en dat is precies geloof ik, wat een heleboel Nederlandse schrijvers niet weten.’ Hermans merkte verder op: ‘Wat Criterium betreft ten slotte nog dit: ik ben in een al eenmaal bestaande redactie gehaald indertijd en heb dat uit zuiver opportunistische redenen aanvaard. Ik heb een vermoeden dat dit bij de andere leden van de redactie ook het geval was. Daarom heeft Criterium geen uithoudingsvermogen, zoals Podium wel blijkt te bezitten en daarom delft het het onderspit, hoewel het wat financiën, relaties, achtergrond etc. [betreft] er aanvankelijk veel beter voor stond. John heeft uit kortzichtig commercialisme een tijdschrift met van alles wat willen hebben, met het gevolg dat de redactie uit mensen bestond die er au fond waarschijnlijk vooral op uit waren elkaars iedeeën [ideeën] of gebrek aan ideeën tegen te werken, dan wel door jazeggen en needoen te saboteren. Er is dan ook geen mogelijkheid het tijdschrift bij een andere uitgever (gesteld dat die gevonden kon worden) voort te zetten.’ | |
[pagina 320]
| |
En verder - met een verwijzing naar Charles B. Timmer -: ‘De enige die er belang bij heeft het voort te zetten, ben ik, maar ik hecht niet aan de naam Criterium, ik kan het in mijn eentje niet doen en ik weet niemand te vinden om mee samen te werken. Wat jij zegt over publiecatiemogelijkheid [publicatiemogelijkheid] voor mij bij Podium of zelfs bij de weduwen, wezen en erfgenamen die in Libertinage zijn vergaderd, ik weet wat dat betekent. Charles deed mij zijn beklag dat zijn sonnetten nog steeds niet in Crit. hebben gestaan (ikzelf begrijp trouwens ook niet waarom niet)[.] Als je niet zelf redacteur van een blad bent of schrijft voor een blad waar ze werkelijk onvoorwaardelijk op je gesteld zijn, kun je wachten tot je een ons weegt voor ze wat plaatsen.’ Hermans schreef verder: ‘En daar ik mijn boeken ook al niet plaatsen kan, begin ik werkelijk het gevoel te krijgen dat ik alle raison d'être aan het verliezen ben. Als ik maar één kans had in Amerika te blijven en als ik maar wist hoe ik mij de tien jaar die men minstens nodig heeft om voldoende Engels te leren zou kunnen staande houden, zou ik het doen. Maar ik zou absoluut in New York moeten wonen. Hier ben ik meer met Japannenrs [Japanners], Lithouwers, Balkanezen, Fransen of displaced persons in aanraking gekomen dan met mensen die werkelijk goed Engels kennen.’ Hij schreef hierna over het bezoek dat hij aan de Verenigde Staten gebracht had: ‘Toen ik in New York was ben ik Leo Vroman gaan opzoeken in New Brunswick, een plaatsje in New Jersey, dat per trein ong 3 kwartier van nyc afligt. Hij wachtte mij op aan het station en had mij geschreven dat ik hem herkennen moest aan een zeer grote neus, die hij in zijn brief had nagetekend. Het gesprek vlotte niet erg, zoals meestal tussen Nederlanders. Hij woont in een klein appartementje van één kamer, een keuken met frigidaire en oliestook (het minimum dat iedereen hier heeft) en een badkamer. Ik was ontsteld van de Nederlandse intellectuelensfeer die er heerste. Geen tapijt op het monsterlijke vloerzeil, een paar rare tekeningetjes aan de muur, weinig boeken.’ En verder: ‘Leo zelf is een verbinding van geleerde en dichter. Hij heeft ook verscheidene boeken geïllustreert [geïllustreerd]. Hij is volkomen verstrooid en “maladjusted”. Ik reken erop dat hij eens een zeer beroemd professor zal worden. Een groot dichter is hij nu al. Het is alleen jammer dat in zijn nieuwe bundel met behulp van Victor E. van Vriesland enige van zijn jeugdverzen zullen worden opgenomen; deze verschillen namelijk weinig van wat de tijdschriften dag in dag uit terugzenden. Maar Victor had ze uitgekozen, dus er was niet veel aan te doen. Alles bij elkaar heb ik mij nogal verveeld. Ik hoop altijd nog eens met mensen in aanraking te komen die levenslustig, wulps, wuft en werelds zijn en toch iets bijzonders presteren, | |
[pagina 321]
| |
bij wijze van bijkomstigheid. Bij Dola de Jong was ik verder in deze richting gevorderd, alleen weet ik niet of zij iets bijzonders presteert, want haar boek heb ik niet gelezen. Zij praat bijzonder onderhoudend en kleedt zich even onderhoudend. Haar man heeft een auto en ze wonen in een der beroemdste straten van Greenwich Village in een oud huis met veel boeken. Ze vertelde mij dat Greshoff zich tijdens de oorlog in New York als een woestgeworden burgerman heeft gedragen. Zelfs tegen de taxichauffers [taxichauffeurs] was hij alleen in staat Nederlands te spreken; onze “culturele ambasadeurs”! (Zij heeft reden tegen G. rancune te koesteren, maar van Vroman had ik al dergelijke verhalen gehoord, dus het zal wel zo wezen.) Greshoff vond De Avonden heel slecht; zíj had er alleen het slot van gelezen, in Crit. “Ik kon er ook geen chocola van maken,” zei ze. Is het niet aanbiddelijk?... Van Vroman schiet mij als bijzonderheid nog te binnen dat hij geen enkel boek geeft gelzen [gelezen], Gulliver's Travels niet, Don Quichote niet, alleen de verzen van Marsman.’ Hierna merkte hij over Cola Debrot en diens roman Bewolkt bestaan op: ‘Wat ik van Cola Debrot moet denken weet ik helemaal niet meer. De moeilijkheid van Bewolkt Bestaan is, dat het zich aandient als bereisde Roel die van Parijs en New York zo goed op de hoogte is. Het is dus moeilijk het boek als fantastische roman te behandelen.’ Hermans schreef verder: ‘Ik moest uit New York veel te gauw vandaan, zoals altijd hier als ik ergens ben waar het mij goed bevalt. Maar als ik dit baantje niet had aangenoemn [aangenomen] was ik hier waarschijnlijk nooit gekomen, misschien niet zo'n grote ramp. After all kun je, denk ik, beter naar Spanje, Italië en Griekenland gaan. Ik heb nooit een romanticus willen wezen, maar hier wordt [word] je dat onwillekeurig. De terugreis, waar ik zeer tegenop zie, nadert. Dat is nog verschrikkelijker dan heen, want terug zit het hele schip vol hout, zodat je niet eens meer op de dekken kunt wandelen. Ik weet nog niet precies wanneer. Van mijn thuiskomst in Holland droom ik soms benauwd: niets veranderd, alles hetzelfde gebleven, koud kamertje op de Apollolaan, geen Criterium meer, de gezichten van de meesten mijner medeliteraten vol afgunst om niets. Je verhaal in het dubbelnummer vond ik heel goed; ook de gedichten, die ik al kende. Verhaal ode aan het onverwoestbare leven. Misschien open jij een nieuwe toekomst, na veertig jaar decadentie. Soms voel ik mij aftands. Houd je goed en schrijf nog eens.’Ga naar eindnoot39 | |
[pagina 322]
| |
Den Uyl over IndonesiëIn deze periode kwam de negende aflevering van Criterium uit, gedateerd september 1948. Dit nummer werd helemaal samengesteld door Adriaan Morriën, zoals dit ook met de rest van de zesde jaargang het geval zou zijn.Ga naar eindnoot40 Dit had niet alleen te maken met het verblijf van Willem Frederik Hermans in Canada, maar ook met het streven van de redactie om het verschijnen van de diverse afleveringen niet verder te vertragen. Een opvallende bijdrage aan het negende nummer was de politieke kroniek van de Vrij Nederland-redacteur en latere minister-president J.M. den Uyl waarover Morriën in september aan Hermans geschreven had. De kroniek van Den Uyl, die in Amsterdam economie gestudeerd had, was getiteld ‘Drie jaar Republiek Indonesia’. Hij constateerde hierin dat de Indonesische revolutie sinds het uitroepen van de onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 vastgelopen was: ‘Elke revolutie kent haar eigen verloop, doch altijd heeft ze iets van een lavastroom, die op zekere dag ophoudt te vloeien. Dan houdt het gerommel in de vulkaan nog niet op, het vuur en de rook zijn niet weg, maar met de stroom is het gedaan. De Republiek schijnt in een dergelijke toestand beland te zijn. Het initiatief van onderen op, het geloof dat bergen verzette, de eenheid in streven, die de onderlinge geschillen overheerste, de betovering van het nieuwe, die de slappen sterk en de moeden fris maakte, is voorbij. 17 Augustus 1948 valt samen met een dieptepunt in de politieke en economische macht van de Republiek.’ Den Uyl stelde dan ook vast dat ‘de Republiek als eerste politieke vormgeving van het Indonesisch vrijheidsstreven’ afgedaan had, maar dit betekende nog niet dat de inspanning van allerlei vooruitstrevende krachten vergeefs geweest was. Hij schreef: ‘De u.n.o., noch de progressiviteit in Nederland heeft de politionele actie tegen kunnen houden, maar dank zij hun optreden werd zij niet slechts stopgezet - de weerslag in Nederland en in de wereld maakte duidelijk, dat de dagen van van Heutz voorbij zijn. De actie werd uitgevoerd met een kwaad geweten en was alleen mogelijk door een grootscheeps verdonkeremanen van de feiten, die eraan voorafgingen. Nooit gedurende deze drie jaren is het kolonialisme vrij spel gegeven, hoe vaak het ook overwon. En heel het bewonderenswaardig pogen van Sjahrir c.s. om in Jocja een begin van democratie en socialisme te verwerkelijken is ondenkbaar zonder de directe en indirecte steun van de onbevooroordeelde pleitbezorgers van vrijheid, hoezeer zij inzake de Republiek ook verliezers waren. Sterker nog, aan de Indonesische strijd is Nederland en voor een part andere landen en volken eveneens gerijpt, ten goede en ten kwade. Wat er aan noties van recht en onrecht, dwang en vrijheid op 't ogenblik bij | |
[pagina 323]
| |
ons leeft is voor een goed deel te danken aan de verontwaardiging en verontrusting, die bij de partijkeuze in deze strijd naar buiten zijn getreden. Dat alles was niet voldoende om de Republiek te redden in haar oorspronkelijke opzet. Maar van het besef van deze nederlaag uit is altijd weer een brug mogelijk tussen Indonesiërs en Nederlanders, die eigen vrijheid met die van een ander weten te verenigen.’Ga naar eindnoot41 | |
‘Ik ben verpletterd’Kort hierna verscheen het tiende nummer van Criterium, gedateerd oktober 1948. In deze aflevering werden enkele fragmenten gepubliceerd van een dagboek dat de secretaris van het Multatuli-genootschap Hans de Leeuwe tijdens een recente reis door Duitsland bijgehouden had. De Leeuwe, die in 1916 in de Duitse stad Essen geboren was en in Amsterdam Duitse letteren en dramaturgie had gestudeerd, noteerde: ‘Neurenberg is de eerste stad die ik van dichtbij zie. Ik ben verpletterd. Met mijn hand aan mijn keel vraag ik me af hoe mensen het hier kunnen uithouden. Het dwaze is dat lang niet alles stuk is. Er zijn sóórten van vernieling. Helemaal in elkaar gestorte huizen, gevels met niets erachter dan zandhopen en struikgewas, en huizen die weer bewoonbaar zijn gemaakt. Vaak is het zo dat alleen de begane grand hersteld is. Van de middeleeuwse torens staan er zowaar nog enkele. De trams rijden, in de straten is het druk. Ik spreek een eenvoudig geklede vrouw aan die juist van haar boodschappen huiswaarts keert. “Ja,” knikt ze, “het is onze oude stad niet meer” (Letterlijk zegt ze: unsere alte Noris.) “Maar toch ben ik er graag.” “En trekt U zich van die vernieling dan niets aan?” - “Ach, meneer, dat zien we helemaal niet meer.” Ik informeer naar de geldsanering die op 20 Juni haar beslag heeft gekregen. Ze is er wel over te spreken. Nu kun je weer van alles kopen, alleen schrikkelijk duur. Maar die geldzuivering moest komen. Haar man heeft een vaste baan. Ik loop door. De Laurentiuskerk is men aan het opknappen. Ertegenover is een grasveld met een houten barak. Vroeger stond daar een groot huis met vele winkels erin. Een in het grijs geklede magere meneer van een jaar of vijftig (hij is mank) informeert eerst of ik Amerikaan ben wanneer ik hem een vraag doe. Mijn antwoord dat ik Nederlander ben, stelt hem gerust. “Ik was vroeger variété-artiest, nu ben ik reiziger,” vertelt hij. “In Duitsland staan honderdduizenden voor de zelfmoord. Alles van die geldsanering. Duitsland wordt geregeerd door een troep misdadigers. Goed hebben het alleen de mensen die zich ‘umgestellt’ hebben. Oud-nazis leven plezierig als ze hun dochters maar met de Amerikanen naar bed laten gaan.” Aldus mijn | |
[pagina 324]
| |
zegsman. “Jammer dat u niet langer hier blijft, ik zou u dingen kunnen vertellen, dingen...” Hij wijst op de foto van een der Amerikaanse candidaten voor het presidentschap: “Das ist auch so'n Komiker!” roept hij me nog toe. Dan springt hij op de wegrijdende tram.’Ga naar eindnoot42 De tiende aflevering bevatte verder gedichten van Pierre Kemp en Gerrit Achterberg en een uitvoerige beschouwing van S. Dresden over ‘Literatuur en werkelijkheid’. | |
Toch een fusie tussen Criterium en LibertinageIntussen waren de perspectieven voor het verder verschijnen van Criterium uitgesproken somber geworden: de uitgever John Meulenhoff voelde er niet voor zijn schouders er nog langer onder te zetten en ook bij Arthur van Rantwijk en Adriaan van der Veen was de animo om met het blad verder te gaan, gering. Doordat Willem Frederik Hermans in Canada zat, was hij sinds enkele maanden niet meer bij het redactiewerk betrokken geweest. De redactiesecretaris Adriaan Morriën zelf was er de afgelopen tijd wel in geslaagd enkele nummers van het blad - met hangen en wurgen! - samen te stellen, maar hij had er nog maar weinig zin in om daarmee verder te gaan. Hij besloot daarom de al begonnen besprekingen met de redactie van Libertinage over een mogelijk samengaan van beide bladen voort te zetten. Arthur van Rantwijk en Adriaan van der Veen waren het daarmee eens. De laatste merkte in 1993 op: ‘Criterium ging ontzettend slecht. De abonnees donderden allemaal op. Dus het lag voor de hand dat een ander tijdschrift betere kansen zou bieden. Nu goed, dat is toen gebeurd door Libertinage.’Ga naar eindnoot43 Morriën kon er intussen van uitgaan dat hij niet op de instemming van Willem Frederik Hermans hoefde te rekenen, als hij met de redactie van Libertinage in zee zou gaan. Hermans, die zich een jaar eerder al fel verzet had tegen elke toenaderingspoging tot Hans Gomperts en zijn groep, had veel kritiek op hun blad, dat door hem als een slappe epigoon van Forum beschouwd werd. Aan de andere kant had hij - blijkens zijn correspondentie met Adriaan Morriën - ook nog maar weinig vertrouwen in de toekomst van Criterium. Voor Hermans betekende een en ander een extra groot probleem, omdat hij sinds jaar en dag probeerde van de pen te leven. Omdat dit in die eerste naoorlogse periode nog erg moeilijk was, was hij de afgelopen zomer blij geweest toen hij werk in Canada vond, dat hem enig geld opleverde en bovendien zoveel vrije tijd dat hij ook nog aan schrijven toekwam, maar of hij later opnieuw dat werk zou kunnen krijgen, was zeer de vraag. Overi- | |
[pagina 325]
| |
gens lokte het vooruitzicht weer maandenlang in Campbellton - een weinig opwindende uithoek van de bewoonde wereld - te moeten doorbrengen, hem nauwelijks. Hoe het ook zij, Morriëns contacten met de groep rond Hans Gomperts verliepen zo voortvarend dat omstreeks begin december besloten werd dat Criterium in Libertinage zou worden opgenomen. Op dinsdag 7 december schreef de vroegere redactiesecretaris van Proloog Kees Lekkerkerker, die meestal van allerlei faits divers in het literaire wereldje goed op de hoogte was, aan Gerrit Borgers: ‘[...] ik popel van verlangen om je het nieuws mee te delen dat Criterium in Libertinage wordt opgenomen met alleen Morriën, iets wat jij al wist blijkbaar?’Ga naar eindnoot44 Morriën zou dus als enige van de Criterium-redacteuren deel gaan uitmaken van de redactie van Libertinage. Hierna kwamen op zaterdagmiddag 11 december vertegenwoordigers van beide redacties bij elkaar om definitief over het opgaan van Criterium in Libertinage te beslissen. Adriaan Morriën vertelde in 1992 dat deze bespreking waarschijnlijk in het kantoor van uitgever Van Oorschot aan de Herengracht plaatsgevonden heeft. Tijdens die bijeenkomst werd afgesproken dat Adriaan Morriën inderdaad in de redactie van Libertinage zou worden opgenomen en dat de andere Criterium-redacteuren - dus ook Willem Frederik Hermans - als medewerkers aan het blad verbonden zouden worden. Libertinage zou de abonnees van Criterium - uiteraard voorzover die daar zelf voor zouden voelen - kunnen overnemen. Twee dagen na deze bespreking, op maandag 13 december, schreef Kees Lekkerkerker aan Gerrit Borgers: ‘Eergistermiddag had fusiebespreking tusschen Criterium en Libertinage plaats. Ik heb Van Oorschot opgebeld hoe het er mee staat, maar hij was vanmorgen plotseling naar Den Haag.’Ga naar eindnoot45 Lekkerkerker, die een bemiddelende rol gespeeld had bij de overgang van Podium naar uitgeverij De Driehoek, was er in die jaren voortdurend op uit tot een concentratie van tijdschriften te komen: zoals uit zijn brief van 7 december aan Borgers bleek, droomde hij in die dagen zelfs over een samengaan van Criterium, Libertinage én Podium... | |
Hermans terug in AmsterdamTwaalf dagen na de bespreking met de redactie van Libertinage, op 23 december, keerde Willem Frederik Hermans in Nederland terug. De volgende dag bezocht hij Adriaan Morriën aan de Plantage Muidergracht. Bij die gelegenheid had hij voor diens dochtertje Alissa enkele verrassingen uit Canada meegebracht. | |
[pagina 326]
| |
Bij dit bezoek kwam natuurlijk ook het opgaan van Criterium in Libertinage ter sprake. Hoe het gesprek daarover precies verlopen is, kan uiteraard moeilijk worden gereconstrueerd, maar met behulp van wat Hermans en Morriën daarover later gepubliceerd hebben, kan er wel een globale indruk van gegeven worden. Morriën schreef hierover in 1955: ‘Toen hij in Amsterdam terugkeerde en mij een dag vóór Kerstmis opzocht, toonde hij zich na onze begroeting verwonderd over het einde van Criterium. Ik zei hem dat ik hem toch geschreven had en dat hij wist hoe de zaak er had bijgestaan. “Nu ja, laten wij er maar over zwijgen,” was zijn commentaar.’Ga naar eindnoot46 Hermans van zijn kant schreef hierover in zijn Mandarijnen op zwavelzuur: ‘Na mijn terugkomst in Nederland, sprak ik Morriën voor het eerst de 24e december '48. Hij beweerde dat hij mij “toch geschreven had” en bovendien dat hij veel invloed zou hebben in de redactie van Libertinage en dat hij de conditie had gesteld dat alles wat ik instuurde werd geplaatst. Ik zei hem, dat ik, gezien het fatsoenlijke karakter van de heer Gomperts alleen al, niets naar Libertinage wenste te sturen en dat hij dit heel goed geweten had [...].’Ga naar eindnoot47 Drie dagen na dit gesprek, op 27 december, ontving Hermans een afrekening van Meulenhoff met betrekking tot de redactiehonoraria. Daarop was f 150,- ingehouden die Hermans aan Morriën zou hebben afgestaan. Hoewel er eerder wel over een herverdeling van het redactiehonorarium door beiden was gecorrespondeerd, was hierover in feite nog niets beslist. Hermans maakte er dan ook bezwaar tegen, waarna Meulenhoff het bedrag alsnog aan hem uitbetaalde. | |
De laatste afleveringIntussen waren de laatste twee nummers van Criterium - ook door de besprekingen met de redactie van Libertinage - nog altijd niet uitgekomen. Pas in februari 1949, dus twee maanden te laat, verscheen het dubbelnummer 11-12, gedateerd november-december 1948. Deze aflevering telde honderdachtentwintig pagina's. Bij dit nummer werd een inlegvel gevoegd waarin onder de kop ‘Aan de lezers van Criterium’ meegedeeld werd: ‘Zoals onze lezers waarschijnlijk uit de kranten reeds hebben vernomen, heeft Criterium met het November/Decembernummer 1948 opgehouden als zelfstandig tijdschrift te bestaan. Daarna wordt het in het tweemaandelijkse tijdschrift Libertinage opgenomen. Voor het samengaan van beide tijdschriften zijn behalve zakelijke ook ideeële [ideële] motieven aan te voeren. | |
[pagina 327]
| |
Het viel te verwachten dat het verschijnen van een zo groot aantal literaire tijdschriften, als wij na de bevrijding hebben gezien, toch op de duur niet zou kunnen worden gehandhaafd, zodat een concentratie van krachten in de natuurlijke ontwikkeling der dingen was gelegen. In de loop der jaren na de oorlog hebben dan ook verschillende tijdschriften hun verschijning gestaakt of zich met anderen verbonden. Het beeld van de Nederlandse literatuur, zoals wij dit uit de tijdschriften leren kennen, kon er alleen maar duidelijker door worden. Aan de verheldering van deze situatie heeft ook Criterium willen medewerken door zich aan te sluiten bij Libertinage, omdat de verschillen tussen beide bladen niet van principiële aard kunnen worden genoemd. Met deze fusie wordt dus beoogd een nauwere aaneensluiting van verwante groepen van schrijvers. De redactie van Criterium vertrouwt dat het mogelijk zal zijn in deze gecombineerde vorm voorlopig tweemaandelijkse afleveringen samen te stellen waarin volgens de oorspronkelijke opzet van Libertinage en van Criterium een zo groot mogelijke afwisseling en een zo hoog mogelijk niveau kunnen worden bereikt. Met de redactie van Libertinage zijn wij van oordeel dat het onmogelijk is zich aan een te voren nauwkeurig omschreven programma te binden en dat slechts de eigen smaak hier als, een betrouwbaar compas te beschouwen is. Ook met het streven van Libertinage om veel ruimte te besteden aan publicaties uit de buitenlandse literatuur en verschijnselen, die enigszins buiten het strikt literaire gebied vallen, zoals de politiek en de sociologie, de psychologie en de philosophie, kan de redactie van Criterium zich van harte verenigen.’ En verder: ‘Van de redactie van Criterium zal Adriaan Morriën tot die van Libertinage toetreden. De overige redacteurs zullen het blad als medewerkers steunen. Zoals boven reeds opgemerkt verschijnt Libertinage voorlopig om de twee maanden met een omvang van tenminste tachtig bladzijden die naar behoefte zal worden uitgebreid. Het is niet uitgesloten, dat bij een gunstige ontwikkeling de afleveringen in de toekomst vaker zullen verschijnen. Tezamen met het November/Decembernummer van Criterium krijgen de abonné's van Criterium het laatste nummer van Libertinage uit jaargang 1948 ter kennismaking gratis. Indien de administratie van Libertinage, Herengracht 613, Amsterdam- C. voor 15 Maart geen bericht heeft ontvangen neemt zij aan dat de abonnés van Criterium hun abonnementen automatisch willen overschrijven op Libertinage.’Ga naar eindnoot48 Bij deze tekst, die niet door de redactie ondertekend was, kan worden | |
[pagina 328]
| |
aangetekend dat hier de indruk werd gewekt dat de hele redactie met het opgaan van Criterium in Libertinage ingestemd had, terwijl uit het voorgaande duidelijk is geworden dat Hermans in deze beslissing niet gekend was. Bovendien werd meegedeeld dat alle redacteuren van Criterium aan Libertinage zouden gaan meewerken, wat ook niet het geval was. Ook de zin ‘Zoals boven reeds opgemerkt verschijnt Libertinage voorlopig om de twee maanden met een omvang van tenminste tachtig bladzijden die naar behoefte zal worden uitgebreid’ maakt een eigenaardige indruk. Er werd door gesuggereerd dat dit blad voor het eerst zou verschijnen, terwijl het in feite al bijna een jaar lang om de twee maanden uitkwam. Het laatste nummer van Criterium zelf opende met een opvallende bijdrage over de kwestie-Indonesië. Zoals we al in vorige hoofdstukken gezien hebben, had de vrijheidsstrijd in de Indische archipel de redactie er in de afgelopen jaren enkele malen toe gebracht hierover een ondubbelzinnig standpunt in te nemen. De aanleiding om deze kwestie opnieuw ter sprake te brengen, was de tweede ‘politiële actie’, die kort voor Kerstmis 1948 gestart was. In een ‘Brief over Indonesië’, die enkele weken na het begin van deze actie geschreven was, vestigde een anonieme medewerker vooral de aandacht op de betrekkelijke onverschilligheid waarmee daarop in Nederland gereageerd was. Hij merkte hierover tegenover een eveneens anonieme correspondent - met een verwijzing naar S.L. Mansholt, de minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening - op: ‘Je vergist je, wanneer je denkt, dat in het Nederlandse volk de Indonesische kwestie in het centrum van de belangstelling staat. Niets is minder waar. Toen - indachtig aan de weerslag, die de eerste politie-actie in Juli 1947 in de kringen van de georganiseerde arbeiders had - bij het begin van de militaire actie in December j.l. hier en daar pamfletten werden uitgereikt om de Nederlandse arbeiders op te wekken het hoofd koel te houden en niet onbedacht tot manifestaties als stakingen e.d. over te gaan, heb ik horen zeggen, dat dergelijke politieke voorzorgsmaatregelen volmaakt overbodig waren. Misschien, aldus mijn zegsman, zouden de Nederlandse arbeiders gaan staken, als minister Mansholt aankondigde, dat de tabak van de bon ging en die aankondiging drie dagen later herriep, maar voor Indonesië, neen, dat vraagstuk hebben ze in de afgelopen jaren immers volkomen tegengegeten, dat is veel te gecompliceerd geworden (of gemaakt) om politiek elan te kunnen wekken. Ik geloof, dat deze zegsman gelijk heeft en dat het buiten de kringen van de vakbewegingen eer erger dan beter is, behalve misschien in een paar kantoren en café's in Den Haag, in enkele groepen van intellectuelen, die in oprecht gemeende | |
[pagina 329]
| |
pogingen tot massa-protest hun politieke machteloosheid demonstreren en in communistische manifestaties, die alleen al door hun oorsprong het wantrouwen en de scepsis van de grote meerderheid van het Nederlandse volk opwekken.’ De briefschrijver analyseerde vervolgens hoe op democratische wijze tot een oplossing van de Indonesische kwestie gekomen zou kunnen worden. Nog geen jaar voordat de onafhankelijkheid van de Republiek Indonesia officieel door onze regering erkend zou worden, stelde hij daarbij vast: ‘Van Nederlands standpunt gezien is het gevaar van de tegenwoordige situatie niet, dat er geen onafhankelijk Indonesië zal komen, maar wél, dat er een onafhankelijk Indonesië ontstaat, dat van samenwerking met Nederland niets moet hebben [...].’Ga naar eindnoot49 Naar aanleiding van de zestigste verjaardag van de - in die tijd in Zuid-Afrika wonende - dichter en essayist J. Greshoff bevatte deze aflevering ook een tweetal bijdragen: achtereenvolgens van de essayist D.A.M. Binnendijk over ‘J. Greshoff als tijdschriftleider’ en van Adriaan van der Veen over ‘Greshoffs invloed op de jonge generatie’. Van der Veen, die in de jaren dertig Greshoffs secretaris geweest was, schreef hierin over deze vriend van Menno ter Braak en E. du Perron: ‘Het zou de moeite waard zijn eens grondig na te gaan in hoeverre Greshoff verantwoordelijk is voor de in onze letterkunde op een bepaald ogenblik zo hoogst noodzakelijke terugkeer naar het gewone woord en voor het ontstaan van de zogenaamde anti-aesthetische beweging, die in Forum tot ontwikkeling is gekomen. Het staat vast, dat Greshoff, Ter Braak en Du Perron elkanders invloed hebben ondergaan. In bepaalde gevallen gaf Greshoff het voorbeeld; hij stimuleerde de anderen ook voortdurend, terwijl hij tegelijkertijd, dank zij zijn bewonderenswaardige soepelheid, zijn gevoel voor het nieuwe, dat hem altijd jong heeft gehouden, zich aanpaste aan de gedachtenwereld van een jonger geslacht van schrijvers. Ter Braak en Du Perron waren in hun geschriften de voornaamste theoretische woordvoerders in de strijd tegen de ethische kul en de schoonheidsverering, maar eerst door Greshoffs populairder actie drongen de nieuwe denkbeelden door. In vele opzichten had hij bovendien de weg al gebaand. Men denke slechts aan zijn Spijkers met Koppen en Voetzoekers, geestige, polemische stukjes, die toen zij in Den Gulden Winckel verschenen een niet te onderschatten invloed hadden en zeker evenzeer moeten hebben gehad op de jonge Ter Braak en Du Perron - om niet te spreken van de vele toen naamloze jongeren, die Greshoffs prikkelende uitingen ondergingen als een verfrissend bad.’Ga naar eindnoot50 Een boeiende bijdrage aan deze laatste aflevering was een essay van de | |
[pagina 330]
| |
econoom J.M. den Uyl onder de titel ‘De culturele toekomstmythe’. Den Uyl, die kort daarvoor directeur van het wetenschappelijke bureau van de Partij van de Arbeid - de Wiardi Beckman-Stichting - geworden was, stelde daarin de vraag welke visie op de toekomst nieuwe generaties nog zou kunnen inspireren. Volgens Den Uyl was het socialisme in een crisis geraakt: ‘De oude idealen zijn weggevallen of hebben in hun verwerkelijking een geheel ander gezicht gekregen dan gedroomd was. De socialisatie der productiemiddelen, in de marxistisch-socialistische gedachtengang de scharnier van de toekomstige maatschappij, heeft bewezen met toestanden samen te kunnen gaan, die in de volstrekte tegenspraak verkeren tot de idee van de vrijmaking van de mens, een gedachte niet minder wezenlijk voor Marx en zijn geestverwanten. Dat op grondslag van collectief bezit tyrannie en uitbuiting mogelijk zijn is een inzicht, dat de socialistische beweging slechts met veel pijn heeft verworven. Het was tegelijk één der grote ontnuchteringen, die het socialistische geloof tot in zijn fundamenten aantastte. De klassenstrijd, als methode tot verwerkelijking van wat men zich als socialisme dacht, is met de omvorming der klassen vervaagd tot een methode onder vele andere. De wijding aan de arbeidersklasse die aan het bestaan van talloze socialisten een onvervangbaar aureool gaf, kreeg dientengevolge een dubbelzinnige betekenis. Niet slechts het doeleinde, maar ook de proletarische ideologie van het socialisme is in de lucht komen te hangen.’ Ongetwijfeld mede onder de indruk van de politieke situatie in Oost-Europa, waar sinds de oorlog onder auspiciën van de Sovjet-Unie verscheidene dictaturen ontstaan waren, kwam Den Uyl hierna tot de conclusie dat het koesteren van toekomstmythes tot gevaarlijke ontwikkelingen aanleiding kan geven: ‘Een toekomstbeeld kan in een overgecultiveerd en technisch over z'n toeren gedraaid tijdperk haast niet anders dan een regressieve hartstocht zijn. Geheel in overeenstemming daarmee hebben uit het socialisme voortgekomen stromingen in het jongste verleden herhaaldelijk bewezen, dat zij juist wanneer ze doordrenkt zijn van irrationele heilsverwachtingen, gemakkelijk in een volslagen reactionaire politiek stranden (Rusland).’ Den Uyl voegde hieraan toe: ‘Men mag deze toekomstprojecties natuurlijk niet verwarren met de idee van planning, die bewust aanknoopt bij toestanden van vandaag en van daaruit lijnen trekt voor vijf of tien jaar. Ook deze planning kan vervallen tot een stroeve consolidatie en een verstening van het sociale leven. Ze mist echter de in wezen fatalistische geluksprojectie van de utopisten en zal zich makkelijker hoeden voor verstarring naarmate ze uitgaat van een realistischer beeld van de menselijke natuur.’Ga naar eindnoot51 | |
[pagina 331]
| |
Deze aflevering bevatte verder gedichten van Leo Vroman, Pierre H. Dubois en Gerrit Achterberg en het verhaal ‘Eenzaamheid’ van Anna Blaman, van wie kort daarvoor - eind oktober 1948 - de geruchtmakende roman Eenzaam avontuur verschenen was. | |
TerugblikMet dit dubbelnummer was aan de zesde jaargang van Criterium en daarmee aan het hele bestaan van het tijdschrift een einde gekomen. Ook al had de laatste aflevering nog een behoorlijke kwaliteit - met name het verhaal van Anna Blaman en de ‘Brief over Indonesië’ waren opvallende bijdragen -, toch had vooral de tweede helft van deze jaargang onmiskenbaar minder allure dan de eerste twee naoorlogse jaargangen. Waarschijnlijk heeft de redactie zich - de brieven van Morriën aan Hermans geven dat al aan - werkelijk naar het einde toe moeten voortslepen: sommige bijdragen lijken met moeite bij elkaar te zijn geschraapt. Zoals dat ook in vroegere jaargangen het geval geweest was, zagen de afleveringen er typografisch fraai verzorgd uit: een ware lust voor het oog. In totaal verschenen er acht gewone nummers - met telkens vierenzestig bladzijden - en twee dubbelnummers met achtereenvolgens honderdtwaalf en honderdachtentwintig pagina's. Bij elkaar leverde dat een jaargang van zevenhonderdtweeënvijftig bladzijden op. Daarbij kwamen dan nog één pagina met een foto en vier pagina's inhoudsopgave. Berekenen we het aandeel van de verschillende genres in deze jaargang, dan blijkt dat er éénenzestig bladzijden met gedichten gevuld waren - ruim acht procent van de totale omvang -, tweehonderddrieënveertig bladzijden of ruim tweeëndertig procent met verhalen of romanfragmenten en vierhonderdachtenveertig bladzijden of bijna zestig procent met essays, kritieken, commentaren en notities van een min of meer beschouwelijk karakter. Dat het aandeel van het verhalend proza, vergeleken met de vorige jaargang, tien procent kleiner was, zal komen doordat er in deze jaargang geen romanfeuilleton gepubliceerd werd, zoals dat eerder met De tranen der acacia's wel het geval geweest was. In totaal werkten aan deze jaargang veertien dichters mee, waaronder enkele jongeren die in het ‘debutennummer’ met een ruime keuze uit hun poëzie vertegenwoordigd waren. Verder publiceerden er overwegend al bekende dichters, zoals Gerrit Achterberg met negen verzen, Adriaan Morriën met zeven en Robert Franquinet met zes verzen. Andere dichters die acte de présence gaven, waren Pierre Kemp, Leo Vroman, Charles B. Timmer en Pierre H. Dubois. | |
[pagina 332]
| |
Ook al werden er in deze jaargang verscheidene verdienstelijke gedichten gepubliceerd, echte uitschieters waren er dit keer niet bij. Wat er in het blad opgenomen werd, paste duidelijk in een traditie die sinds jaar en dag in de kring van Criterium gegroeid was, en echt verrassend was het allemaal niet. Met andere woorden: van deze verzen gingen er al gauw dertien in een dozijn. Opvallend was ook dat er - afgezien van enkele pogingen daartoe in het ‘debutennummer’ - weinig sprake was van poëtische experimenten. Daarnaast publiceerden er in deze jaargang zeventien auteurs - onder wie twee Indonesiërs - verhalend proza. Afgezien van de Indonesiër J. Moeljono, van wie drie bijdragen opgenomen werden, waren in dit opzicht vooral de redacteuren Willem Frederik Hermans, Adriaan Morriën en Adriaan van der Veen actief. Het meest aangrijpende verhaal dat in deze jaargang van Criterium gepubliceerd werd, was ongetwijfeld ‘Paranoia’ van Hermans, waarin de hoofdpersoon door achtervolgingswaan en wanhoop beheerst wordt. Het verhaal ademt de sfeer van een absurde wereld waarin alles door onzekerheid lijkt te zijn aangevreten, een werkelijkheid waaronder de bodem - zelfs letterlijk! - schijnt te zijn weggeslagen. Verder werden er verhalen of romanfragmenten opgenomen van routiniers als F. Bordewijk en S. Vestdijk, van een veelbesproken schrijfster als Anna Blaman en van een veelbelovend, weerbarstig talent als Josepha Mendels. Zoals we gezien hebben, namen kritische beschouwingen een groot deel van de inhoud van deze jaargang in beslag, maar deze beschouwingen hadden vooral een incidenteel karakter: boekbesprekingen, kronieken, algemene overzichten. Meer principiële essays waren dun gezaaid. De belangrijkste bijdrage in dit opzicht was het opstel ‘Leven voor de literatuur’, dat Willem Frederik Hermans kort voor zijn vertrek naar Canada geschreven had en dat in het juni-nummer gepubliceerd werd. Hierin schreef hij over de malaise van de naoorlogse literatuur en over de positie van de schrijver in Nederland: hij kwam daarbij tot de conclusie dat werkelijk artistieke belangstelling in ons land ontbreekt, zodat de weinige schrijvers die iets nieuws te vertellen hebben, in het luchtledige converseren. Schrijvers worden volgens hem in ons land dan ook nauwelijks serieus genomen. Zoals dat ook in de vorige jaargangen het geval geweest was, nam de redactie duidelijk stelling tegen de politiek van de Nederlandse regering in de kwestie-Indonesië. Dat dit van Indonesische kant op prijs gesteld werd, blijkt uit de medewerking van twee jonge schrijvers uit de Indische archipel aan het blad. Criterium was daarmee een van de weinige tijdschriften in Nederland die in deze fase van de Indonesische vrijheidsstrijd een lijn met de vroegere kolonie openhielden. | |
[pagina 333]
| |
Een opmerkelijke bijdrage in dit opzicht was ook de keuze uit de brieven van Willem Walraven die in het april-nummer gepubliceerd werd. Lang voordat deze schrijver bij een breed publiek bekend werd, konden de lezers van Criterium al van zijn vaak bittere observaties over de koloniale werkelijkheid kennis nemen. We hebben gezien dat het vooral tegen het einde moeilijk geweest zal zijn de nummers op redelijk niveau te vullen. Tegen deze achtergrond is het des te meer verrassend dat niet minder dan vijftig auteurs aan deze jaargang hebben meegewerkt. Daarbij werd bijna een kwart van de totale omvang door de redactie zelf gevuld. Met betrekking tot het aandeel van ieder van de redacteuren afzonderlijk valt op dat geen enkele bijdrage van Arthur van Rantwijk gepubliceerd werd, terwijl Maurice Gilliams in het februari-nummer voor het eerst - en tegelijkertijd voor het laatst - als redacteur voor het voetlicht trad met een reeks notities onder de titel ‘De kunst der fuga’. Verder schreven Adriaan Morriën en Adriaan van der Veen ieder ongeveer zes procent van het totale aantal pagina's vol en Willem Frederik Hermans plusminus elf procent. Ook al was Hermans' aandeel in vergelijking met de vorige jaargang meer dan gehalveerd - maar dat kwam voor een groot deel doordat er deze keer geen feuilleton als De tranen der acacia's in het blad gepubliceerd werd -, toch nam hij alleen al bijna evenveel ruimte in als de rest van de redacteuren samen. Als we daarbij bedenken dat Hermans vanaf juli in Canada verbleef, zodat hij aan de laatste vier nummers niet meer meegewerkt heeft, dan is duidelijk dat hij in de eerste helft van deze jaargang - in vergelijking met de andere redacteuren - opnieuw een belangrijke bijdrage aan Criterium geleverd heeft. Daarbij moet natuurlijk bedacht worden dat zonder de redactionele inspanningen van Adriaan Morriën het blad zeker in de tweede helft van het jaar niet eens had kunnen verschijnen. Na deze jaargang ging Criterium op in het tijdschrift van Hans Gomperts en zijn vrienden, Libertinage. Dat betekende niet alleen het einde van het tijdschrift, maar ook het begin van een jarenlange vete tussen Willem Frederik Hermans en Adriaan Morriën, die in de eerste naoorlogse jaren nog zo nauw als vrienden hadden samengewerkt. In artikelen en pamfletten hebben zij beiden hun standpunt over de wijze waarop aan het bestaan van Criterium een einde kwam, uiteengezet en daarbij vooral een beschuldigende vinger - zo niet een vuist - in elkaars richting gestoken. Proberen we nu na zoveel jaar de feiten op een rij te zetten, dan is duidelijk dat de situatie met Criterium aan het eind van de zesde jaargang vrijwel hopeloos geworden was. De uitgever John Meulenhoff voelde er niet voor | |
[pagina 334]
| |
het blad nog langer uit te geven, terwijl ook niet aangenomen mocht worden dat zijn concurrenten stonden te trappelen om zich over het blad te ontfermen: de lange odyssee die Podium in de afgelopen maanden langs allerlei uitgevers gemaakt had, gaf weinig reden tot optimisme. Ook van de redactie zelf viel in dat opzicht niet zoveel te verwachten. Adriaan van der Veen, die zich toch al volop als recensent in de nrc kon uitleven, en Arthur van Rantwijk voelden er weinig voor met Criterium door te gaan en Maurice Gilliams was nauwelijks boven de status van papieren redacteur uitgegroeid. Willem Frederik Hermans, die zich steeds met grote energie voor het blad ingezet had, verbleef sinds enkele maanden in Canada en kon daar nog maar weinig voor het tijdschrift doen, terwijl Adriaan Morriën - geplaagd door geldnood en een chronisch gebrek aan tijd - er vol verlangen naar uitzag van dit juk op zijn schouders verlost te worden. Toen zich dan ook aan het eind van de jaargang de mogelijkheid van een opgaan in Libertinage voordeed, waarbij Morriën een plaats in de redactie van dit blad zou kunnen krijgen, was dat dan ook een heel verleidelijk perspectief. Dat wil zeggen: voor hem en ook voor - zij het waarschijnlijk in mindere mate - Adriaan van der Veen en Arthur van Rantwijk. Maar duidelijk niet voor Willem Frederik Hermans, die zich al anderhalf jaar eerder met hand en tand tegen samenwerking met de club rond Hans Gomperts verzet had. Adriaan Morriën en zijn mederedacteuren konden dit weten, toen ze in het najaar gesprekken met de redactie van Libertinage aanknoopten. Hermans was in die tijd in Canada en stond dus in zekere zin buitenspel, maar hij mocht erop rekenen dat de andere redacteuren ook zijn belangen in de gaten zouden houden. Nu had Hermans zich in de afgelopen maanden in brieven aan Adriaan Morriën enkele keren uitgelaten over Criterium en over zijn redacteurschap van dit blad. Op 14 november had hij geschreven dat Criterium geen ‘uithoudingsvermogen’ had en dat de enige die er belang bij had het tijdschrift voor te zetten, hij zelf was. Verder blijkt uit zijn brief van 25 September dat hij kort vóór zijn vertrek naar Canada tegen Paul Rodenko gezegd had dat hij ‘voor een redacteurschap niet veel meer voelde’. In die brief voegde hij er evenwel aan toe: ‘Maar ik zou het alleen dan kunnen opgeven redacteur te zijn, wanneer er een tijdschrift bestond dat mij een vaste publicatiemogelijkheid bood.’ Adriaan Morriën heeft bij de besprekingen met Libertinage inderdaad zijn best gedaan Hans Gomperts over te halen zijn mederedacteur een dergelijke ‘publicatiemogelijkheid’ te bieden. Gomperts was daartoe ook wel bereid, maar Hermans voelde er niets voor juist bij diens tijdschrift vaste | |
[pagina 335]
| |
medewerker te worden. Libertinage lag immers te ver af van wat hemzelf artistiek voor ogen stond. Dat was Morriën niet onbekend: Hermans had hem dat al meer dan een jaar eerder in geuren en kleuren verzekerd. Het probleem voor Morriën was dat hijzelf - met zijn bewondering voor de idealen die indertijd in Forum verdedigd waren, voor de literatuur van het gewone woord en voor de zo authentieke toon van ego-documenten als dagboeken en brieven - instinctief de kant van Libertinage op gedreven werd. Die weg nu bleek voor Hermans weinig aantrekkelijk te zijn. Eigenlijk was het artistiek uit elkaar groeien van beide vrienden al meer dan een jaar eerder begonnen. De eerste uiting ervan was zichtbaar geweest in maart 1947, toen Hermans sommige bewonderaars van E. du Perron, waaronder zijn mederedacteur Morriën, gebrek aan ‘élan en beweeglijkheid’ verweten had. Later bleek Morriën er geen bezwaar tegen te hebben met Hans Gomperts en zijn vrienden - grote fans van Ter Braak en Du Perron - in zee te gaan, iets wat op groot verzet bij Hermans stuitte. Toen er aan het slot van de zesde jaargang van Criterium aan het bestaan van dit blad een einde kwam, gingen hun wegen definitief uiteen. Morriën bleek daarbij meer voor Gomperts' literaire uitgangspunten te voelen dan voor die van Hermans. In 1998 deelde hij hierover mee: ‘Ik kon me meer verenigen met de instelling van Gomperts tegenover de literatuur, omdat hij duidelijker door Angelsaksische schrijvers beïnvloed was dan Hermans, die toen vooral door Sartre en het existentialisme angehaucht werd. En de essays van Gomperts spraken me meer aan dan de klaroenstoten van Hermans. Zo vond ik diens essay “Snerpende kritiek” wel interessant om te lezen en te publiceren, maar ik was het er niet mee eens.’Ga naar eindnoot52 Morriën, voor wie Forum een soort leerschool geweest was, bleef de erfenis van dat blad grotendeels trouw, terwijl Hermans, die deze erfenis al eerder ter discussie gesteld had, meer irrationele, meer absurde gebieden van het leven wilde verkennen dan door de schrijvers rond Forum en hun navolgers waren verbeeld. De omstandigheid dat het surrealisme indertijd in de kring van Forum op grote weerstand was gestuit, was voor Hermans, die sterke affiniteit met deze beweging voelde, een signaal om een andere richting op te gaan. Natuurlijk waren er ook in het werk van Ter Braak en Du Perron allerlei irrationele elementen aanwezig geweest en hadden zij beiden dat ook erkend, maar tegelijkertijd waren zij zich scherp bewust geweest van de gevaren van een irrationele houding in het werkelijke leven. Zij zagen die vooral gerealiseerd in de politieke en levensbeschouwelijke praktijk van de jaren dertig. In die tijd immers traden de nationaal-socialisten en communisten op als de representanten van een altijd al bestaande irrationele on- | |
[pagina 336]
| |
derstroom van collectieve gevoelens, die intussen een bovenstroom bleek te zijn geworden. Om daartegen weerstand te bieden, hadden Ter Braak en Du Perron ook in de kunst, waarin de persoonlijkheid - ‘de vent’ - zich zo direct mogelijk moest uitspreken, voor helderheid gepleit, voor ontmaskering van alles wat mythisch was en daarmee ook tegen alles wat zich aan rationele controle onttrekt. Adriaan Morriën met zijn bewondering voor de denkers van de Verlichting kon zich daarin uitstekend vinden. Rob Molin, die een uitvoerige studie van Morriëns literaire standpunten gemaakt heeft, concludeerde over hem, ‘dat hij aansluit bij de belangrijkste opvattingen van Forum. Zijn interesse gaat dan ook uit naar de mens achter de auteur, die het kunstwerk nooit mag gebruiken om zich te verschuilen. In principe biedt de literaire tekst een uitstekende mogelijkheid om de schrijver te ontmoeten.’Ga naar eindnoot53 Terwijl Morriën dus vooral door de ideeën van Forum geïnspireerd werd, wilde Hermans ook andere wegen gaan. Los van allerlei persoonlijke wrijfpunten lijkt hierin de oorzaak van hun artistiek uit elkaar groeien te liggen. Het einde van Criterium vergrootte Hermans' isolement, maar markeerde tegelijkertijd het moment dat hij als schrijver zijn eigenzinnige en unieke vlucht kon beginnen. Zo bezien betekende wat in menselijk opzicht een drama was, in artistieke zin een bevrijding. Want een drama was het zeker. Hermans, op dat moment zevenentwintig jaar en een schrijver die zich in veel opzichten nog waar moest maken, voelde zich door de andere redacteuren - maar vooral door zijn vriend Morriën - verraden. Verraden omdat hij zelf aan de zijlijn kwam te staan, verraden ook omdat hij het gevoel had dat dit alles buiten hem om geregeld was. Dat vooral ook heeft de scherpte van de latere polemiek tussen hem en Morriën bepaald. Bekijken we ook in dit opzicht wat er zich indertijd heeft afgespeeld, dan is duidelijk dat Hermans bij zijn terugkeer in Nederland voor het blok gezet was: het blad waarvan hij de meest productieve redacteur genoemd kon worden, bleek er niet meer te zijn. Maar was het ook zo dat hij van tevoren niet op de hoogte was geweest van wat er te gebeuren stond? In 1955 schreef Adriaan Morriën in zijn brochure De gruwelkamer van W.F. Hermans of ik moet altijd gelijk hebben: ‘Tijdens Hermans' verblijf in Canada werden de laatste nummers van Criterium gepubliceerd. Bij Van der Veen, Van Rantwijk noch mij bestond het verlangen het tijdschrift bij een andere uitgever voort te zetten. Integendeel, wij wilden er het liefst mee ophouden. Het was trouwens de vraag of een andere uitgever er, gezien de situatie in de tijdschriftenwereld, iets voor zou hebben gevoeld het blad voor zijn rekening te nemen. Na overleg met Van der Veen en Van Rantwijk | |
[pagina 337]
| |
schreef ik W.F. Hermans omstreeks November 1948, dat ik opnieuw contact had gezocht met de mensen van Libertinage. Uit een voorzichtigheid, die ik tegenover andere vrienden niet in acht neem, heb ik van die brief een copie bewaard. Hermans heeft er nooit op gereageerd. Hij had in Canada vermoedelijk andere zorgen aan zijn hoofd dan het voortbestaan van Criterium.’Ga naar eindnoot54 Hermans merkte hierover in zijn Mandarijnen op zwavelzuur op: ‘Morriën beweert in zijn brochure dat hij mij “omstreeks November 1948” bericht heeft, dat hij opnieuw contact met Libertinage had gezocht, dat hij van die brief een copie heeft en dat ik er nooit op heb gereageerd. Hij heeft geen copie van die brief: anders zou hij de datum nauwkeurig weten en bovendien zou hij mij die brief bij mijn terugkomst onder de neus hebben gedrukt. Hij liegt. Die brief heeft nooit bestaan. Hij schreef mij voor het laatst op 17 oktober '48. In deze brief staat alleen: “Ik heb ook met mensen van Libertinage een informatief gesprek gehad”. Wat er besproken was schreef hij niet! Wel schreef hij: “Ik houd je natuurlijk geregeld van alles op de hoogte”. Maar het was het laatste dat hij schreef. Doordat ik op reis was in de Verenigde Staten, kon ik hem pas de 14e november antwoorden. Een brief van 7 pagina's, kwarto, compres getypt. Thans beweert het evangelie van Morriën dat ik het in Canada te druk had met andere dingen om brieven te kunnen schrijven! Hosanna! - Maar ik schreef hem dat ik mij voor mijzelf niets voorstelde van publicatiemogelijkheden bij de “weduwen, wezen en erfgenamen” van Libertinage. Morriën heeft mij in het geheel niet meer op de hoogte gehouden (Van der Veen en Van Rantwijk schreven mij nooit). Morriën heeft mijn brief van 14 november nooit beantwoord.’Ga naar eindnoot55 In 1992 deelde Adriaan Morriën over de brief die hij omstreeks november 1948 aan Hermans geschreven zou hebben, mee: ‘Die brief is inderdaad onvindbaar en ik moet aannemen dat hij niet geschreven is. Ik wist dat Hermans in december terug zou keren, want dan vriezen in Canada de havens dicht, en daarom dacht ik: “Voordat die brief bij hem is, gaat er veel tijd overheen. Ik vertel het hem wel, als hij in Amsterdam terug is.” Blijkbaar heb ik die brief niet gestuurd.’ Zoals eerder in dit hoofdstuk gebleken is, moet de beslissing om Criterium in Libertinage te laten opgaan, uiterlijk begin december genomen zijn. Een brief deed er in die tijd ongeveer vijf dagen over om Canada te bereiken. Morriën had Hermans, die eerst halverwege december naar Nederland vertrokken zal zijn, dus nog kunnen inlichten. Maar heel goed denkbaar is dat hij geen idee had wanneer Hermans precies op de boot stappen zou. Daarbij blijft het natuurlijk de vraag of Hermans niet het recht had over | |
[pagina 338]
| |
het lot van Criterium mee te beslissen. Duidelijk is dat het antwoord daarop positief moet zijn, maar de zaak wordt gecompliceerd, doordat een beslissing snel genomen moest worden: de nieuwe jaargang van Libertinage was immers al in aantocht. De meerderheid van de redactie, die voor het opgaan van Criterium in Libertinage was, meende aan Hermans' afwezigheid het recht te kunnen ontlenen buiten hem om een beslissing te nemen. Hermans, die verreweg het meest van iedereen in het blad gepubliceerd had, vond dat hij daarin gekend had moeten worden. In feite had hij daarin gelijk, maar er waren - met een lichte buiging naar vrouwe Justitia - wel ‘verzachtende omstandigheden’. Hoe het ook zij, met de zesde jaargang was aan het bestaan van Criterium een einde gekomen. Ook al had de redactie zich vaak ontevreden getoond over het peil van haar blad, Criterium is naar mijn mening een van de boeiendste tijdschriften uit de naoorlogse periode geweest. Een - tenslotte stervende - zwaan, waarvan de schoonheid in die tijd zelf door vrijwel niemand gezien is... |
|