De zwarte kost
(1974)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
dorpsplaats vergaderde, inwoners van Akspoele, een groep van vier personen uit de postwagen van Bavel stijgen: eerst Massijn, in groot officieel uniform; daarna een jongeling van een dertigtal jaren, lang en mager, geheel in 't zwart gekleed, met een geelblonde baard en lichtblauwe ogen; en ‘last not least’ twee negers, en wel de beide prinsen Albert Badoe en Boudewijn Soera, beiden aanzienlijk gegroeid sinds het vorig jaar, en ditmaal beiden gekleed met een lange pantalon en een rond zwart hoedje, gelijk echte Europeanen. Een man volgde het viertal op de hielen, een reusachtig valies op zijn schouders dragend. 't Was eerst, onder het volk, een ogenblik van stomme verslagenheid. Allen herkenden de twee prinsen die, tegen elkaar gedrongen, rechts en links wantrouwig-schuwe blikken wierpen; allen begrepen aan Massijns houding dat hij ze als uitdagende verrassing had doen meekomen, om te zien of men nu nog eens zo brutaal met hen de spot zou durven drijven. Doch neen, iets dergelijks zou ditmaal niet geschieden. Het volk wist nu reeds te veel af van Congoland, de zwarte huid van de Afrikanen verwekte geen hoongeschreeuw meer. Een dof rumoer ging zwellend door de straat, de honderden toeschouwers volgden, met het getrappel van een kudde, Massijn en zijn gezellen naar Het huis van Commercie, en de meeste blikken bleven gevestigd op de lange jongeling met bleke baard en blauwe ogen, die men beweerde de beroemde Afrika-reiziger te zijn. En dát was een teleurstelling. Men had zich voorgesteld een kerel tenminste zo raar gekleed als Massijn zelf, en een die daarenboven zwart van huid zou zijn, zoals de blikslager Blink beweerd had dat Massijn, na enkele maanden verblijf in Afrika, zou worden. En daar zag men nu in plaats daarvan een soort van handelsreiziger in ellegoederen of specerijen, zonder het minste uiterlijke prestige. Onheilspellende spotgeluiden begonnen zich toch hier en daar te laten horen; Blink, die met de stoet meeging, riep onbeschroomd dat de man geen echt Afrika-reiziger was. Alleen het reusachtige valies, dat door een bediende van het station Bavel op de rug gedragen werd, boezemde nog eerbied in. Men beweerde dat dit vol zat met wapens en foltertuigen, en dat ook daarin het | |
[pagina 429]
| |
officieel uniform stak van de reiziger, die zich zou verkleden vooraleer als spreker op te treden. In Het huis van Commercie hadden al de voornaamste ingezetenen van Akspoele, uit gunst vóór het gepeupel binnengelaten, op de stoelen van de bovenzaal reeds plaatsgenomen. Dáár zaten op de eerste rang, als de voornaamste van de aanhoorders, moeder Massijn en Fietje, beiden zeer deftig in het zwart gekleed; meneer en mevrouw Potvlieghe; meneer Spittael en zijn twee magere, gele juffrouwen, meester De Vreught en zijn ouderwetse zuster; en dan de juffrouwen Balcaen, de juffrouwen Speleers, de juffrouwen Van Vreckem, en dan nog vele andere juffrouwen en heren, met één woord al de notabelen van de gemeente. En toen achter deze eerste rijen van uitgelezen publiek de dubbele deur voor de menigte geopend was, werd de zaal als het ware stormenderhand ingenomen. In een oogwenk was ze stampvol. Een soort van worsteling greep zelfs plaats in de achtergrond, waar het donker gezicht van Blink boven de hoofden uitstak; maar na enkele energieke ‘chuts’ van meester De Vreught, die opstond en zich gestreng naar de lawaaimaker omkeerde, bekwam men weer een betrekkelijke stilte. Er was een ogenblik van spannende verwachting; toen werd aan de overzijde van de zaal, achter een soort van estrade, een deur geopend, en plechtig trad de Afrika-reiziger met Massijn en de twee zwarte prinsen binnen. Het was onder de notabelen, evenals 't geval was geweest met het gepeupel op de dorpsplaats, een eerste ogenblik van verbaasdheid bij het onverwacht terugzien van de twee zwarte prinsen, en van teleurstelling voor het handelsreizigersachtige uiterlijk van de voordrachtgever. Die lieden waren echter te wel opgevoed om langer dan het betaamde zulks te laten blijken, en een zeer warm, door meester De Vreught op het getouw gezet handgeklap weergalmde, terwijl het viertal, na een beleefde buiging tot het publiek, op de estrade, achter een, met een groen kleed bedekte tafel, zitten ging. De bediende met het valies was ook binnengekomen en weer vertrokken, nadat hij zijn last naast de reiziger had neergezet; en terwijl deze uit de binnenzak van zijn jas een cahier te voorschijn haalde en eens even van het in zijn bereik staand glas | |
[pagina 430]
| |
water dronk alvorens zijn voordracht aan te vangen, staken de fatsoenlijke lui fluisterend het hoofd bij elkaar, en keken zij goedkeurend-glimlachend naar Massijn, alsof zij zeggen wilden dat zij het zeer kranig vonden, dat hij nog eens met zijn prinsen op het dorp terugkwam. Toen dronk de reiziger nogmaals een teugje water, en, nadat hij ook nog eens gekucht had, begon hij zijn voordracht, dezelfde, die hij sinds anderhalf jaar aan de vier hoeken van het land uitkraamde. De boeren en 't gepeupel, op houten banken gezeten of staande in de achtergrond van de zaal, luisterden met wijde ogen en gapende monden; de fatsoenlijke lui hielden het hoofd gebogen en de blik opzij, een weinig uit het veld geslagen door het zeer onaangenaam orgaan van de Brusselaar, en de bijzonder platte manier waarop hij zich in het Vlaams, dat hij maar zeer gebrekkig scheen te kennen, uitdrukte. Meester De Vreught, om geen enkel woord te verliezen, zat gans voorovergebogen, met de rechterhand rechtsvormig aan het oor, het aangezicht verwrongen door een gegrinnik van inspanning, dat langs de ene zijde van zijn scheefgetrokken mond zijn brokkelig, vuilgeel gebit ontblootte. Wat Massijn betreft, die had een houding van diepgeabsorbeerd nadenken aangenomen, de rechterelleboog op de tafel, het saamgefronste voorhoofd rustend in de handpalm. Hij scheen zich heel en al in 's prekers woorden te verdiepen, en af en toe, wanneer hem iets bijzonders trof, richtte hij plotseling 't hoofd op, en tuurde met starre blik en goedkeurend geknik naar 't publiek, of hij zeggen wilde dat de spreker nu de spijker op de kop sloeg, en hij er ook iets van afwist en er desnoods in mee kon praten. Toen hij aldus ruim een halfuur gesproken had, boog de redenaar naast de tafel neer en haalde één voor één uit het valies de voorwerpen te voorschijn, die hij zijn aanhoorders wilde laten zien. - Kaaik, meinsche, riep hij in zijn plat-Brusselse tongval, - hier as het zweird woarmeide zei in Congo de veruurdielde de kop afsloan en hier zaain de bogens en de paaile woarmeide de wilde zich teigen de Europeoane verdeidige... Past op, doar es vergèf aan de puint. Een gejoel van gretigheid ontstond in de zaal, de spreker, | |
[pagina 431]
| |
nogmaals buigend, toonde een soort houten ruw gebeitelde pop, die vol zat met nagels, spijkers, stukjes glas en eindjes lint en touw. - En hier as ien van ulder afgode, woar ze goan veuren bidde en offerande breinge as z'n gunst of 'n geluk verlange te bekówme... Massijn had zijn plaats verlaten, en, staande op de uiterste rand van de estrade, reikte hij beurtelings de voorwerpen aan de personen, die nieuwsgierig waren ze van nabij te aanschouwen of te bevoelen. De dames, huiverend van schrik en afkeer, durfden haast niets aanraken; alleen de mannen staken gretig de handen uit. Vooral meester De Vreught, die opgestaan was en zijn bril had opgezet, examineerde ieder stuk met een glimlach van innige belangstelling, alvorens ze aan de naast hem zittende heren Spittael en Potvlieghe te overhandigen. Een toenemend rumoer verspreidde zich in de zaal; uit de achteraan ineengeperste volksschaar weergalmde de stem van de blikslager zo luid, dat meester De Vreught opnieuw met een gezagvoerende vermaning het stilzwijgen moest gebieden, terwijl de beide prinsen Badoe en Soera angstige blikken op de uitgangsdeur begonnen te werpen. Doch eenieder kreeg op zijn beurt de wondere dingen te aanschouwen, en, nadat wapens, gereedschap en afgod van hand tot hand rondom de zaal waren gedragen, werden zij door Massijn in het valies teruggelegd en ging de redenaar met zijn voordracht door. Hij was op een vrij kies terrein, namelijk op het gebied van de Congolese zeden geraakt. - Doames en hiere, riep hij, - in Congoland bestoat oalgemien de veelwaaiverij. De vrouw as er 'n sloaf die as 'n geweune woare verkocht wordt. Massijn, op zijn plaats teruggekeerd, wierp triomfante blikken op het auditorium; want wat de spreker thans bevestigde was juist een van die dingen die hij het moeilijkst aan zijn gewone herbergaanhoorders kon doen geloven. Meester De Vreught, onder ander, had het maar nooit kunnen aannemen, dat er zulke dierlijk bedorven lui, als Fortuné vertelde, op de wereld bestonden. - Joa, maainsche, zu gebuirt da doar! voer de spreker plat voort. - En de waaive, die van niets beiters weite, komen doar | |
[pagina 432]
| |
volstrekt nie teigen in opstand, woarschaainloaik omdat zen uuk wal voele dat het er toch nie mee zou boate... Een dof geraas liep door de zaal, het mansvolk grinnikte met schalks genoegen, en in de achtergrond vernam men weer de stem van de blikslager Blink, die schertsend een opmerking maakte, terwijl integendeel onder het dames- en vrouwenpubliek als een beweging van ongemak plaatsgreep, begeleid door gekuch en schuins-verlegen blikken in beschaamd-blozende gezichten. - Maai persuunlaaik, riep luider de reiziger, - as het gebuird langs den Kimbiri een Arabischen chef te ontmoeten die mier dan vaaifhonderd waaiven had! Er ontstond in de zaal een geluid van verschoven stoelen, en plotseling, als door een zelfde automatische springveer bewogen, rezen de drie juffrouwen Balcaen van hun plaats op. 't Was een kort ogenblik stomme verslagenheid. Meester De Vreught slaakte een oh! van ontsteltenis en de spreker onderbrak even zijn voordracht, terwijl de drie, ruim vijfenveertigjarige juffrouwen, stijf en genepen, met neergeslagen blik en vurige wangen schuins uit de stoelenrij drongen en de zaal verlieten. Massijn, de beide handen uitgestrekt als om een ramp te bezweren, was opgestaan. De spreker, heel even maar gestoord, verklaarde doodkalm met een veranderde stem: - Doames en hiere, ik mien te bemerke dat er hier meinsche zaain die op zekere punte nogal lichtgeroakt zaain. Maai dunkt nochtans dat ik niets gezeid heb da nie gehoord mag worde. - De...e zeden van de wilden, mo...ogen immers niet vergeleken worden met de onze, stamerde Massijn in de drukkende stilte gans ontroerd en tevens prat voor de eerste maal van zijn leven tot een groot publiek te spreken. Aller ogen waren beurtelings op het viertal om de tafel en op de drie naast elkaar staande ledige stoelen van de juffrouwen Balcaen gevestigd; de stilte werd benauwend. De angstige blikken van Badoe en Soera gingen heen en weer van het roerloos publiek naar de gesloten deuren en vensterramen. - Tut! tut! tut! laat die domme kwezels lopen en ga voort! riep eensklaps een brutale stem achteraan in de zaal. | |
[pagina 433]
| |
Meester De Vreught, verontwaardigd opstaand, berispte streng de vermetele onderbreker. Toen raadpleegde hij haastig en in stilte zijn gezellen Spittael en Potvlieghe, die goedkeurend met het hoofd knikten. En, zich tot de Afrika-reiziger wendend: - Meneer, sprak hij met zijn vriendelijkste glimlach, - gaarne willen wij vaststellen dat er in uw voordracht niets zedenschendends is, maar, als het er voor u niet op aankomt, zouden wij toch liever, om niemands, ook misschien overdreven kiesheidsgevoelens, te kwetsen, dat gedeelte van uw interessante voordracht zien achterwege blijven. Opnieuw was er een ogenblik volkomen stilte, even gestoord door de stem in de achtergrond, die nogmaals vrijpostig tot de redevoerder riep dat hij maar ongestoord zou doorpraten. Maar terwijl meester De Vreught zich rood van toorn tot de beroerde kerel omkeerde en dreigde hem aan de deur te zetten, slaakte Kinel een brutale spotlach en antwoordde hij, schouderophalend: - Joa!... zu!... O, maai as da precies gelaaik, zulle! Maai kan da volstrekt nie schele! En, na een tweede spotlach en enkele gefluisterde woorden tot Massijn, zette hij met een ander onderwerp zijn voordracht door. Deze liep overigens op een einde. Kinel vertelde nog enkele bijzonderheden van middelmatig belang, en, als slotrede zich halvelings tot Massijn wendend, sprak hij de lof uit van de jeugdige reiziger, die weldra naar het verre land zou vertrekken om onder de barbaarse volksstammen de weldaden van de beschaving te verspreiden. Het storend incident van zoëven was vergeten; de ganse zaal, in geestdrift vervoerd, hing op dat ogenblik, zoals meester De Vreught het naderhand noemde, aan 's sprekers lippen. De heren knikten gewichtig met het hoofd, de vrouwen waren bleek van ontroering, moeder Massijn en Fietje barstten plotseling in tranen los. En toen Kinel, Massijns beide handen vatte en die hartstochtelijk schudde, hem met een dreunende stem goede reis en veel succes wensend, toen stond het ganse publiek als één man op en brak het in daverend gejuich en handgeklap los. | |
[pagina 434]
| |
Vruchteloos poogde Massijn, die bleek zag als een doek, nog enkele woorden van dankzegging te stameren: applaus en gejuich smoorden zijn woorden; hij kon enkel, evenals Kinel, groetend buigen, terwijl zij beiden, met de prinsen, naar de deur achteruitweken. Alleen op de drempel, toen de anderen reeds verdwenen waren, keerde hij zich een laatste maal om en riep luidkeels, met trillend uitgestrekte arm: - A...adieu! Adieu! et me...erci! |
|