Verzameld werk. Deel 7
(1982)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
Inleiding | |
[pagina IX]
| |
De teksten die vooraan in dit zevende deel van het Verzameld werk bijeen zijn gebracht stellen ons in staat een blik te werpen op de man achter het werk: ze onthullen Buysse als auteur van diverse beschouwende en kritische opstellen waarin hij zijn opvattingen - sociale en politieke zowel als kunsttheoretische - heeft vastgelegd. Dat Buysse nochtans niet het type van de theoreticus was zal juist hier zeer duidelijk blijken. Zijn kritisch en beschouwend proza blijft immers steeds vrij concreet-anekdotisch, is meestal ook zeer persoonlijk en veelal sterk verwant met het herinneringsproza. Het spreekt dan ook bijna vanzelf dat de grondtoon van het scheppend werk, mét de evolutie hierin van de onmeedogend-sombere analyse naar de mild-ironische, vertederde waarneming, evenzeer in het essayistisch-beschouwend werk terug te vinden is. De adem van strijdzucht en wilskracht, typerend voor de naturalistische romancier die ‘niet voor de waarheid is teruggeschrokken’, blijkt ook aanwezig te zijn in enkele ongenadig scherpe en/of polemische opstellen, zoals o.m. de analyse van de politieke toestand in Vlaanderen na de verkiezingen van 1894 (Het socialisme en de Vlaamse landlieden) en het bekende controversiële stuk over Flamingantisme en flaminganten uit 1897 - overigens slechts één van de vele opstellen die hij aan de Vlaamse strijd heeft gewijd. Maar ook de rustige en luchtige, onbevangen observeertrant van de realistische verteller heeft een uitdrukking gevonden in de ironisch-badinerende causerie, in het zoeken naar de beknopte weergave van het treffende, typerende detail, kenmerkend voor de auteur van talrijke cursiefjes. In het geheel van zijn werk is Buysse vooral een chroniqueur geweest, een schrijver met een sterke hang naar het uitbeelden van actuele problemen en (wan)toestanden. Dat hij ‘in de | |
[pagina X]
| |
marge’ van zijn scheppend werk ook kronieken heeft verzorgd kan dus geen verwondering wekken. Wel mag het opmerkelijk heten dat het kritisch en beschouwend proza op enkele uitzonderingen na vrijwel onbekend is gebleven. De opstellen zijn hier ondergebracht in vijf rubrieken: Vlaamse kroniek, Kritische bijdragen, Verspreide stukken, Van de hak op de tak en Rommelkruydt. Vooraan komt de Vlaamse kroniek, onder die titel verschenen in Groot Nederland onder het pseudoniem Prosper van Hove (1903-1906). Buysse vormde samen met L. Couperus en stichter W.G. van Nouhuys de redactie van dit (niet confessionele) literaire maandblad, waarin hij ook vanaf het begin zijn scheppend werk in voorpublikatie bracht. Zijn Vlaamse kroniek, die aanvankelijk vrij regelmatig verschijnt (vier afleveringen in de eerste jaargang, drie in de tweede), komt echter snel tot een einde; in de derde (1905) en de vierde jaargang (1906) omvat hij ook alleen nog kritisch werk. De eerste kroniek, een tweedelig opstel over Belgische intellectuele toestanden (1903) bracht inmiddels wel een revelerende standpuntverklaring ten aanzien van de Vlaamse zaak: zijn vroegere pessimistische, zelfs defaitistische houding ten opzichte van het gebruik van het Nederlands in Vlaanderen blijkt hij hier al te hebben opgegeven voor een duidelijk geloof in de strijd van de Flaminganten: ‘het wordt meer en meer van 't Vlaamse element, dat Vlaanderen zijn verheffing verwacht’, ofschoon de toestand wat de lectuur betreft ‘steeds nogal treurig’ mag heten (p. 7). In zijn vurig pleidooi voor de emancipatie van het volk heeft hij vooral een betere, d.i. minder tendentieuze, politiek versnipperde lectuurvoorziening op het oog. Typerend is de bewust a-politieke oplossing die Buysse vooropstelt: om de harmonie tussen volk en taal te herstellen is het nodig dat er eendracht en samenwerking komt tussen de nu verbrokkelde krachten. Typerend is óók dat hij zich verzet tegen het schelden op alles wat Frans is en erop wijst dat de Vlaming, ‘buiten zijn zelfstandigheid als Vlaming’ in ‘zijn aard en zijn karakter’ veel van een Fransman heeft, dat het Vlaamse volk dichter bij Frankrijk staat dan bij Holland. Het verschil tussen de Vlaamse en de Noordnederlandse volksaard - verschil dat hij als Vlaming, gehuwd met een Nederlandse en verblijvend in | |
[pagina XI]
| |
Den Haag, dagelijks aan den lijve kon ondervinden - heeft hij ook in Verbroedering (1904) nadrukkelijk verwoord; daar echter verbindt hij er een omstandige historische verklaring aan, eindigend in een smeekbede om hulp, om ‘de hulpvaardige broederlijke hand van de verlossing’ (p. 50). Nog explicieter over zijn politieke opvattingen is het stuk Liberale politiek (1904), dat in zijn samenhang met Belgische intellectuele toestanden en met Het socialisme en de Vlaamse landlieden (1895), revelerende achtergrondinformatie vormt o.m. voor de roman 'n Leeuw van Vlaanderen (1900). Buysse, die van huize uit tot de liberale partij behoorde en hier meedeelt dat hij in zijn jeugd vaak politieke meetings en manifestaties bijwoonde, drukt zijn teleurstelling uit over de jongste ontwikkeling van de liberale partij die, in tegenstelling tot de katholieke, geen belangstelling betoont voor het flamingantisme. Nu de herleving van de liberale partij in ‘de laatste Belgische verkiezingen’ (de verkiezingen van 1904 brachten een achteruitgang van de socialisten en een aanzienlijke vooruitgang voor de liberalen) een feit blijkt te zijn, kan Buysse met des te meer nadruk herhalen dat geen holle klanken maar daden noodzakelijk zijn en dat de liberale partij zo nauw mogelijk aansluiting moet zoeken ‘met de veel te lang door haar verwaarloosde Vlaamse Beweging’ (p. 61). In de overige Vlaamse kronieken is de politiek geheel afwezig. In Vlaamse vrouwen (1903) schetst Buysse het portret van een ‘heel apart type’, namelijk de vrouw uit ‘een zeker gedeelte van de bourgeoisie’ die hij de ‘echt Vlaamse vrouw’ noemt. Het opstel is uitvoerig geïllustreerd met citaten uit La Familie Kaekebroeck (1902), één van de succesrijke ‘geestige’ romans van de Frans-Belgische schrijver Léopold Courouble, wiens ‘realistische’ portretten van types uit de Belgische burgerij Buysse zeer hebben aangesproken. De types die hij zelf even later heeft neergezet in de samen met zijn tante Virginie Loveling geschreven roman Levensleer (1907, in boekvorm 1912) laten geen twijfel bestaan over zijn sympathie voor dit genre. Naast een uitvoerig, in twee afleveringen verschenen stuk over Vlaamse volksspelen en vermakelijkheden (1903), waarin Buysse waardevolle folkloristische informatie heeft | |
[pagina XII]
| |
bijeengebracht en tegelijk getuigenis aflegt van zijn liefdevolle aandacht voor het Vlaamse volk en de Vlaamse volksgebruiken, bevat de Vlaamse kroniek ook nog een scherp en strijdvaardig stuk over Het Vlaams toneel (1904). Het zeer lage niveau van het theater, gebracht door de officiële schouwburgen, wordt er toegeschreven aan het premiestelsel, waarbij het toneel wordt beoordeeld door onbevoegden en het publiek, gevoed door een invasie van ‘aller-akeligste draken’, niet meer in staat is te genieten van een ‘echt’ kunstwerk. Zijn standpunt ter zake had Buysse al uiteengezet in een Frans opstel over Les lettres flamandes voor de Revue Encyclopédique (1897). De polemische toon van deze beschouwing is ongetwijfeld ingegeven door de onmogelijkheid om met zijn eigen dramatisch werk tot de officiële schouwburgen door te dringen. Des te verdienstelijker acht hij dan ook het werk van de niet-officiële toneelmaatschappijen, de ‘liefhebbers’ die het aandurven ‘ware kunstwerken’ op de planken te brengen: dit wil zeggen, naast Heyermans en Hauptmann, ook Buysse (over zijn credo i.v.m. waarheid in de kunst zie de Inleiding bij deel 6, p. XXXIV). De twee kritische opstellen die in de Vlaamse kroniek verschenen, zijn om meer dan één reden opmerkelijk: Buysse blijkt er zeer goed op de hoogte te zijn van de eigentijdse, Vlaamse literatuur en spreekt er zijn waardering uit voor de traditie die door de volksverteller Conscience werd ingezet. Diens verhaalkunst, aldus Buysse, bracht troost aan het volk, maar deze dicht bij het volk staande traditie kon door zijn Vlaamse opvolgers niet worden voortgezet: na Conscience ontstond een misverstand tussen de Vlaamse bevolking en ‘haar literaire kunstenaars’, die geen populaire schrijvers werden en zelfs totaal vreemden, onbekenden waren voor het volk. Deze breuk wordt door Prosper van Hove geconstateerd bij de gezusters Loveling, bij Is. Teirlinck en R. Stijns en ook, niet zonder ironie, bij... Cyriel Buysse, hier genoemd als ‘een van de beste kenners, een der scherpste, maar ook onmeedogendste ontleders van het Vlaamse volk’ (p. 63). Het doel, aan te knopen bij de populaire traditie van Conscience, ziet hij ten slotte verwezenlijkt door Victor de Meyere, met Uit mijn land. De bespreking wordt besloten | |
[pagina XIII]
| |
met een bewonderende verwijzing naar Memoirs of a Revolutionist van P. Kropotkin, ‘een schoon en zielsverheffend autobiografisch boek’. In de samenvattende bespreking, Een garve uit de litteraire Vlaamse oogst van 1905 springt vooral Buysses waardering voor Stijns' Hard labeur in het oog, ‘dat laatste grote, sterke, pijn-doende boek’ (p. 70), naast de ronduit negatieve recensie van Piet van Assches Marcus en Theus (‘holle, vals klinkende bombast’ en gebrek aan beheersing, aan artistiek gevoel en aan litteraire distinctie) en de genuanceerd-kritische maar toch vrij harde beoordeling van Streuvels en Gezelle. Bij alle waardering voor de ‘gave’ en ‘rijke’ auteur Streuvels komen ook scherpe verwijten: in Duivelstuig (uit de bundel Openlucht) wordt zelfs ‘absoluut-onlogische psychologie of verregaande slordigheid’ geconstateerd (p. 87); overigens lokt het ‘idyllisch schilderijtje’ van Jeugd in dezelfde bundel enkel bewondering uit, terwijl Horieneke (uit Stille avonden) een ‘echt juweeltje van ingehouden, weemoedige liefde’ wordt genoemd (p. 89). Zeer scherp is de slotbeoordeling: ‘Door zijn talent, zijn fantasie en kleurenrijkheid’, weet Streuvels ‘de oppervlakkige en soms verkeerde, psychologische karakterontleding, het bijna totale gebrek aan compositie en ook 't gebrek aan keuze voor zijn onderwerpen, grotendeels en dikwijls op schitterende wijze te vergoeden’ (p. 90). De afwijzende houding tegenover Streuvels' psychologie en compositie waren al naar voren gekomen in de (vroegere) recensies van Dagen en van Minnehandel (opgenomen in Kritische bijdragen); het daar eveneens aan Streuvels toegestuurde verwijt dat de Westvlaamse auteur schrijft in een taal die vrijwel onverstaanbaar is, komt hier nauwelijks aan bod; wél komt het probleem van de ‘taalvondsten’ die een ‘storende wanklank’ vormen ter sprake in het overigens van lyrische bewondering getuigende stuk over Gezelle.
De rubriek Kritische bijdragen omvat, in chronologische volgorde, 33 opstellen van diverse omvang, gepubliceerd tussen 1898 en 1933 (postuum) op zeer verschillende plaatsen en met zeer verschillende bedoeling: tot het genre kritisch werk behoren bij Buysse zowel het uitvoerige essay over Zola | |
[pagina XIV]
| |
(1898), een voorstudie van de latere monografie over zijn bewonderde Franse voorganger (1904; zie deel 6), als de ‘gewone’ recensies (overwegend verschenen in De Amsterdammer en in Groot Nederland) en de herinneringen en korte getuigenissen. Ook de toonaard van deze kritische bijdragen is zeer verschillend, variërend van minzaam vriendelijk (bijv. de recensie van Italië kennen is Italië liefhebben door Marie van Maanen) tot lyrisch-bewogen bewonderend (bijv. over Couperus, over Franz Melchers en over Emile Claus), en van afgemeten of gereserveerd (Streuvels' Dagen en Minnehandel) tot ironisch maar superieur-vernietigend (de korte bespreking van de Kritische opstellen van K. van den Oever). De persoonlijke ‘herinneringen’ vertegenwoordigen het genre van de portretkunst, bekend uit de opstellen over Maeterlinck (zie deel 6); ze brengen anekdotische getuigenissen over bevriende en/of bewonderde kunstenaars. Ook de plastische kunsten komen aan bod, met ‘persoonlijke indrukken’ van het werk en de figuur van de Hollandse schilder Franz M. Melchers (1902) en met enkele opstellen over Claus, deels voorstudies (in 1902 al in het Gentse Kunstblad van het vriendenpaar K. van de Woestijne en Ad. Herckenrath; in 1911 als introductie tot een tentoonstelling Claus in Rotterdam), deels een aanvullende herinnering (Emile Claus, de mens, 1930) bij de monografie uit 1925 (zie deel 6). ‘Literaire’ portretten en herinneringen heeft Buysse gewijd aan Camille Lemonnier (n.a.v. de Lemonnier-hulde op 8 maart 1903) en aan Virginie Loveling (n.a.v. de viering van 28 april 1912 te Gent). Typerend voor deze stukken, evenals voor de in memoriams (W.G. van Nouhuys, 1915; Emile Verhaeren, 1916 en L. Couperus, 1923) zijn de kleurrijke anekdotes, die de figuren tot leven moeten brengen. Buysse heeft het genre ook beoefend in het Frans (zie verder in deze Inleiding). Opvallend is het sterk persoonlijke karakter van deze bijdragen, zelfs van de kortste getuigenissen, waar meestal blijk wordt gegeven van erkentelijkheid, verbonden aan een specifieke omstandigheid in Buysses leven: zo de stukken voor Willem Kloos (uit 1909 én uit 1929), voor Lode Baekelmans (1926), voor Isidoor Teirlinck (1931 - de boeken van | |
[pagina XV]
| |
Teirlinck en Stijns behoorden ‘tot de liefste en meest frisse herinneringen’ uit zijn jongelingsjaren), voor August Vermeylen en Frans Franck - beide laatste huldeblijken nog geschreven in 1932, respectievelijk in februari en in mei. Maar ook in de meer ‘objectief’ bedoelde studies treedt de persoonlijke visie en interpretatie van de auteur sterk op de voorgrond. In het vroege essay over Zola's daad in verband met zijn werken (1898) vraagt Buysse bijvoorbeeld aandacht voor de haat en opstandigheid, drijfveren van Zola's optreden in de Dreyfus-zaak, die hij ook in diens werk terugvindt, dat hij ‘dezer dagen’ gedeeltelijk heeft herlezen: ‘en weer is in mij de grootste geestdrift opgekomen voor de man, die zoveel bewonderenswaardige bladzijden schreef’ (p. 114). In dat werk ondergaat hij de indruk van ‘overweldigende macht’, verder omschreven als de kenmerkende elementen van Zola's talent: ‘ernst, morositeit, toorn, strijdzucht, wilskracht’ (p. 104; p. 106). Naast een onverholen blijk van sympathie voor Zola's strijdvaardigheid en wilskracht (aanwezig reeds in Mes haines) is er ongetwijfeld ook, bij Buysse, een zekere ‘herkenning’ in de ‘instinctieve afkeer’ die het optreden en de geschriften van de Franse naturalist opwekken: ‘Want ik geloof dat het veel minder de zogenoemde “onzedelijkheid”, dan wel de sombere “morositeit” van zijn werken is, die ze voor velen tot een allesbehalve aangenaam gezelschap maakt’ (p. 105). In het essay, dat geschreven werd zowat gelijktijdig met de korte hulde-bijdrage van zijn hand voor het Livre d'Hommage des Lettres françaises à Emile Zola (opgenomen in de rubriek Verhalen en opstellen in het Frans; zie ook de Inleiding tot deel 6, p. XLVII) vestigt Buysse verder nog de aandacht op een enkele ‘tedere’ bladzijde uit Zola, namelijk in Germinal, een passage die ook in zijn studie van 1904 zal worden geciteerd (p. 111; vgl. deel 6, p. 1191). Illustratief voor Buysses ‘persoonlijke’ inzet in zijn kritische bijdragen is verder nog de enquête die hij zelf heeft ondernomen n.a.v. het geplande eeuwfeest voor Conscience (Over Hendrik Conscience, 1912); het werd een soort onderzoek ‘van huis tot huis’ op het Vlaamse platteland, waaruit hem bleek dat de invloed van de grote verteller weliswaar zeer groot was geweest maar nu, anno 1912, vrijwel verdwenen was. De con- | |
[pagina XVI]
| |
clusie sluit aan bij de overwegingen die hij eerder al, als Prosper van Hove, in de Vlaamse kroniek had neergeschreven. Een aparte vermelding verdienen de eigenlijke recensies, niet alleen omdat er méér zijn dan tot dusver bekend was, maar ook en vooral omdat Buysse hier naar voren komt met enkele duidelijk ‘ambachtelijke’ opmerkingen, die verhelderend zijn voor zijn credo én als criticus én als romancier. De houding die hij als criticus aanneemt heeft hij zelf omschreven in zijn bespreking van Over boeken en schrijvers. Subjectieve opstellen door Anna de Savornin Lohman (1903): ‘Want wat is de kritiek, ook de beste, de knapste en de eerlijkste (en hoeveel kennen wij er niet die deze deugdelijke eigenschappen absoluut missen) anders dan de oprechte uitspraak van een individuele overtuiging?’ (p. 155). Ook in het Antwoord aan de heer B.A. Meuleman (die in De Amsterdammer van 2 augustus 1903 protesteerde tegen het feit dat Buysse in de voorgenoemde recensie Georg Brandes ‘pedant’ noemde) herhaalt hij met klem dat hij het recht heeft als criticus zijn eigen persoonlijke opinie uit te spreken (p. 158-159). Buysse is, geheel in overeenstemming met deze opvatting, in de nadrukkelijke ik-vorm in vrijwel al zijn recensies aanwezig. Zo begint hij bijvoorbeeld de bespreking van De wonderbare wereld van Herman Teirlinck (1902) met: ‘Wat ik, geboren buitenman en Vlaming, eerst en vooral verlang en zoek in een boek over het Vlaamse landleven, is de echtheid der lokale kleur, het tafereel van 't Vlaamse landschap, met zijn verschillende vormen, tinten en geuren. En ik weet dat dit niet makkelijk weer te geven is’ (p. 125). In de werken van Teirlinck en van Streuvels - zoals hij auteurs van boerenromans - bewondert hij vooral de beschrijving: ze ‘bestaat en leeft op zichzelf, is op zichzelf een aangename emotie voor gemoed en geest, zoals een mooi landschap een verrukking is voor oog en ziel’ (p. 125). Hij stelt zich echter zeer sceptisch en kritisch op tegen de taal die zowel Teirlinck als Streuvels gebruiken, namelijk Vlaams, ‘door vele eigenaardige woorden en uitdrukkingen, die zelfs voor mij, geboren Vlaming, niet altijd begrijpelijk zijn’ (p. 129). De ergernis om het ‘onbegrijpelijke’ Vlaams van deze ‘talentvolle schrijvers’ die ‘ge- | |
[pagina XVII]
| |
vaarlijke taalmeesters zijn’ (p. 160) geeft hij in de inleiding tot zijn bespreking van Streuvels' Dagen (1902) weer in de gesprekken over Streuvels' taal, die hij had respectievelijk met een Vlaming en met een ‘Hollander’ - deze laatste vindt Streuvels' taal mooi ook zónder ze te begrijpen, wat Buysse als snobisme heeft omschreven. Kunnen deze kritieken op zijn generatiegenoten nu laatdunkend en op sommige punten zelfs onrechtvaardig lijken - door de in Vlaanderen op dat moment zeer succesrijke Streuvels zullen ze ook wel niet in dank zijn afgenomen - dan staat daar tegenover dat ze onthullen welke eisen Buysse juist wél stelde aan een goede ‘boerenroman’: namelijk waarheid, juistheid en echtheid in de psychologische uitbeelding, de rake, treffende typering van de eenvoudige Vlaamse boer en het ‘algemeen diep-menselijke’ dat in diens ziel aanwezig is. In het geheel van het kritisch werk vormen deze recensies echter een gering onderdeel, dat in de schaduw is gebleven van de waarderende ‘portretten’. Meestal, en dit zeker waar de recensies tot langere kritische bijdragen zijn uitgegroeid - zoals in de twee stukken over Franse literatuur, Nos frères farouches van Jules Renard (1909) en La mort de Petite Blanche van de Frans-Belgische auteur Jean Tousseul (ingeleid door Georges Eekhoud, 1920) - was het er Buysse veeleer om te doen de sympathie en de bewondering van de lezers voor deze werken te vragen dan ze aan een ‘kritisch’ onderzoek te onderwerpen. Opmerkelijk ten slotte in verband met Buysses artistieke opvattingen is nog de voorrede die hij schreef voor A la gloire de la Belgique, een bloemlezing uit de Belgische literatuur waarvan enkel het deel over de Franstalige letterkunde het licht zag (met een voorrede van Emile Verhaeren). Het stuk dat Buysse als inleiding tot dit boek schreef (1915; als Onuitgegeven voorrede met een inleidende noot van de redactie gepubliceerd in Den Gulden Winckel, 1929) is niet een literair-kritische of -historische beschouwing geworden, maar een door de oorlogsomstandigheden sterk bewogen en hooggestemde uiteenzetting waarin hij zijn vertrouwen uitdrukt in het overleven van de Vlaamse ziel en van de Vlaamse kunst: ‘Wij, de kunstenaars, zijn de stem, de tolk van dat Geweten. Een nieuwe toekomst zal voor ons een | |
[pagina XVIII]
| |
nieuwe kunst scheppen, en die kunst van bijna bovenmenselijk lijden, die kunst van smart en rouw en woede en bloed en tranen, die kunst van onverzettelijke levenskracht en hoge trots zal nogmaals zijn een zuiver Vlaams-Belgische kunst: de ziel, het hart en ook de geest van het gefolterd Vlaams-Belgische martelaarsvolk’ (p. 216-217). Zijn geloof in het voortbestaan van de Vlaamse ziel heeft hij hier - zoals later nog bij andere gelegenheden (het stuk over Verhaeren, 1916; Eindelijk, in Van de hak op de tak, aug. 1917) - kracht bijgezet door een citaat uit Ulenspiegel, deze verpersoonlijking van olijke, taaie levenskracht, die de ‘onvergetelijke laatste woorden’ uitsprak: ‘Est-ce qu'on enterre Ulenspiegel, l'esprit, Nele, le coeur de la Mère Flandre? Elle aussi peut dormir, mais mourir, non! Viens, Nele’ (p. 217).
In de rubriek Verspreide stukken werden alle lange en korte opstellen, schetsen of andere teksten ondergebracht die Buysse in de loop van zijn lange schrijverscarrière op verschillende plaatsen heeft gepubliceerd. Deze ‘varia’ zijn hier afgedrukt in chronologische volgorde en omspannen de periode 1888 tot 1930. De rubriek opent met twee studies, geïnspireerd door Buysses eerste verblijf in Amerika (herfst 1886 - februari 1887), te Detroit, waar hij getroffen werd door de bijgelovigheid en dweepzucht van de Amerikanen inzake godsdienstkwesties (Iets over de godsdiensten in Noord-Amerika, gedateerd te Nevele, juni 1888) en door de ‘kalme schaamteloosheid’ waarmee men er kiesbedrog pleegt (Een Amerikaanse verkiezing, gedateerd te Nevele, november 1888). In het onmiddellijke verlengde van deze uitvoerige ‘reportages’ liggen de Indrukken van een Belg in Nederland (verschenen in december 1894), waarin hij trouwens zijn reiservaringen vergelijkt met zijn impressies van Amerika. Opvallend is zijn belangstellende vraag naar de ontwikkeling van de socialistische beweging in Nederland, een kwestie die hem in die periode sterk bezig heeft gehouden en waarvan hij de weerslag in Vlaanderen ook helder heeft geanalyseerd in het meer bekende opstel over Het socialisme en de Vlaamse landlieden (opgenomen in het februarinummer 1895 van De Gids). Tijdens zijn korte verblijf in Nederland (november | |
[pagina XIX]
| |
1894) heeft hij overigens talrijke contacten kunnen leggen waardoor hij in staat zal worden gesteld zijn geschriften in Noordnederlandse tijdschriften en bladen te publiceren. Het is ook in een Nederlandse krant dat hij het vinnige en controversiële pamflet over Flamingantisme en flaminganten laat verschijnen (De Amsterdammer, 17 januari 1897). Op dat moment heeft hij zich echter al, na zijn huwelijk met de Haagse weduwe Nelly Dyserinck, in Den Haag gevestigd en kan hij zich ook openlijk distantiëren van de Vlaamse kwestie en van de ‘achterlijke’ literatuur in Vlaanderen - waarop ‘het zeer merkwaardige tijdschrift’ Van Nu en Straks volgens hem overigens een uitzondering vormt. Het verwijt aan de flaminganten dat ze zich afzetten tegen alles wat Frans is en dat ze het flamingantisme gebruiken als ‘een politieke hefboom’, en het verwijt vooral dat het Vlaams een ‘arme kleine taal’ is, brachten een onvermoed brede stroom van reacties teweeg en gaven aanleiding tot een polemiek waaraan Buysse zeer lang daarna nog een bittere nasmaak zou overhouden (vgl. de Inleiding bij deel 1, p. XXX-XXXII). Hij ziet zich verplicht een open brief te sturen naar het Brusselse blad L'Etoile Belge (Flamands et flamingants, gepubliceerd op 8 februari 1897), waarin hij verklaart dat hij, hoewel een Nederlandstalig schrijver, zich nooit bij de ‘flaminganten’ heeft laten inlijven, maar ook beklemtoont dat hij niets afwist van het bestaan van het wetsvoorstel Coremans-De Vriendt, d.i. de zogenaamde Gelijkheidswet, waarvan de bespreking in de Senaat juist door toedoen van Buysses artikel bemoeilijkt werd. Buysse wijst de lasterlijke beschuldigingen aan zijn adres af; maar voor het overige handhaaft hij hier nog zijn positie, evenals in het overigens ‘vrij onschuldige’ stuk over Flamands et Hollandais devant les langues étrangères (in het Bulletin de l'association flamande pour la vulgarisation de la langue française, 1900), waarin hij vooral de haat van de flaminganten tegen Frankrijk als een buitensporige en lachwekkende strijd aan de kaak stelt (hier opgenomen in de rubriek Verhalen en opstellen in het Frans). Buysse heeft ook zelf zijn houding betreurd, en zal dit later herhaaldelijk, zowel in brieven als publiekelijk erkennen. Veel genuanceerder stelt hij zich op in de hiervóór al vermelde | |
[pagina XX]
| |
Vlaamse kroniek over Belgische intellectuele toestanden (1903), waar hij het als een ‘onvermijdelijke rechtvaardigheid’ beschouwt dat er Vlaamse hogescholen zullen komen (p. 9), terwijl hij enkele jaren later, in de bekende open brief aan de Vlaamsche Gazet van Brussel (3 maart 1909) erkent dat ‘de toestanden zo sterk ten gunste van het Vlaams veranderd zijn’, dat zijn vroegere beweringen ‘geen steek meer houden’ (p. 310). Overigens, voegt hij er nog aan toe, was zijn ergernis niet zozeer ingegeven door de zaak als wel door de personen die de zaak leidden. Zeer expliciet zal hij zijn houding ten aanzien van de Vlaamse strijd nog verduidelijken na de oorlog, in Koele beschouwingen over een warme zaak (in de reeks De lieve wereld, verschenen in Groot Nederland, 1922), waar hij constateert dat het ‘Vlaamse gevoel oneindig veel [heeft] gewonnen in breedte en diepte’ (p. 419). Toch zal het nog in 1929 nodig blijken - als Buysse bij zijn zeventigste wordt gehuldigd en hij wordt voorgedragen als lid van de Koninklijke Vlaamse Academie - dat hij zijn tegenstanders openlijk overtuigt van zijn ‘juiste’ houding, ofschoon die ook in zijn werk al tot uiting was gekomen (vgl. Uleken, 1926). In een interview met L'indépendance Belge (26 augustus 1929) legt hij opnieuw nadrukkelijk getuigenis af van zijn genegenheid voor de Vlaamse zaak, die hem zeker niet onverschillig blijkt te laten: hij betreurt de ‘halfslachtige’ oplossing van het Nolf-systeem bij de gedeeltelijke vernederlandsing van de Gentse universiteit en merkt daar resoluut bij op: ‘Que l'on en finisse donc une fois pour toutes en donnant aux Flamands une université intégralement flamande’. Dat Buysse zich bij een aanzienlijk deel van de publieke opinie in Vlaanderen ‘onmogelijk’ had gemaakt was echter niet alleen het gevolg van zijn vroege controversiële uitlatingen over de Vlaamse kwestie, maar hing voornamelijk samen met de aard van zijn werk zelf, dat van meet af aan een polariserend effect teweeg heeft gebracht: in de katholieke pers en kritiek werd hij, als naturalist en als vrijzinnig (ook wel antiklerikaal) auteur ongenuanceerd gedoodverfd als een vuilschrijver, wiens boeken men niet diende te lezen. Buysse was zich van dat odium bewust en heeft er zich ook zelf tegen verzet. Resultaat van deze opstandigheid is het ironische stuk | |
[pagina XXI]
| |
Mijn kop, verschenen in het Antwerpse blad De Week in 1910, waarin hij zijn verontwaardiging uit om het feit dat in Twintig Vlaamsche koppen van Hugo Verriest wél een aantal onbekende klerikale, maar geen enkele vrijzinnige auteur werden vermeld. Dat Verriest ook in talrijke lezingen ‘de uitsluitende genialiteit van het viertal Gezelle-Verriest-Rodenbach-Streuvels [...] en de minderwaardigheid aller andere Zuid-Nederlandsche schrijvers’ propageerde (volgens een brief aan Ary Delen van 23 juli 1910) had hem mateloos geërgerd. In Verriests panopticum eist hij dus nu zijn kop op. Ook als enkele Antwerpse vrienden in 1911 het plan opvatten hem te huldigen ter gelegenheid van het verschijnen van Het ‘Ezelken’ en als rond deze viering een hele polemiek ontstaat over de opportuniteit ervan, stuurt Buysse aan De Week een vinnige open brief, getiteld Een opheldering (gedateerd 20 februari 1911), waarmee hij het bestaande misverstand uit de weg wil ruimen. Dat tal van Vlaamsgezinden hem zijn vroeger begane ‘zonde’ willen laten uitboeten kan hij nog aannemen, maar niet dat de hulde aan hem als een tekortkoming aan het adres van Streuvels beschouwd zou kunnen worden. Zijn standpunt tegenover Streuvels is duidelijk: hij is ‘een overtuigd en oprecht bewonderaar van Streuvels’, maar fout acht hij de houding van J. Persijn (criticus van Dietsche Warande en Belfort), die schijnt te denken dat Buysse uitsluitend schrijft om Streuvels te overtroeven. De pertinente vraag: ‘is ons Vlaanderen dan zó klein, dat er geen plaats zou zijn én voor Streuvels, én voor mij, én voor nog tal van andere, met wel zoveel en misschien meer talent begaafde schrijvers dan wij beiden?’ (p. 319) krijgt nog een pijnlijke naklank als even later blijkt dat juist Streuvels én Buysse als enige overblijvende kanshebbers tegenover elkaar komen te staan voor bekroning met de Vijfjaarlijkse Staatsprijs, periode 1905-1909, en deze prijs voor de tweede opeenvolgende keer aan Streuvels wordt toegekend. Deze beslissing heeft in literaire kringen heel wat beroering gewekt (vgl. de Inleiding bij deel 2, p. XVII-XX) en gaf Buysse zelf een vrij cynische Oprechte dankbetuiging in de pen, die werd gepubliceerd in De Telegraaf van 3 september 1911. Een verkorte versie hiervan werd opgenomen in De Boomgaard, als antwoord op | |
[pagina XXII]
| |
het door dit tijdschrift ingestelde referendum over de toekenning van de Staatsprijs, met deze lakonieke korte inleiding: ‘Over de kwestie van den vijfjaarlijkschen prijskamp, zal ik maar niets meer schrijven. De geheele Vlaamsche Academie, met keurraad en wedstrijd is mij geen regel schrift meer waard, na wat ik in De Telegraaf hierover uitte. Een en ander kan hieruit overgenomen’. Maar de huldiging in Antwerpen was, hoe dan ook, toch doorgegaan. Buysse, géén vlot spreker (noch voorlezer van eigen werk), sprak er een weinig geïnspireerde korte rede uit, als antwoord op de toespraak van de burgemeester: ‘Ik zeg u zeer hartelijk dank voor uwe vriendelijke woorden. Het spijt mij dat ik niet goed kan spreken, ik kan maar een klein beetje schrijven, maar wat mij aan welsprekendheid ontbreekt, zal ik er bijvoegen aan hartelijkheid. Ik ben u bizonder dankbaar en zeer gevoelig voor deze hulde’ (Huldebetoon Cyriel Buysse op Zondag 9 April 1911, Feestschrift, p. 23). Tijdens de oorlogsjaren, die Buysse in gedwongen ballingschap in Nederland doorbracht, is zijn strijdvaardig talent opnieuw in tal van gelegenheidsartikelen aan het licht gekomen. Eerst valt hij scherp uit tegen een anoniem opstel in Neerlandia (Groot-Nederland en de Oorlog, in het nummer van sept.-okt.-nov. 1914), waarin (o.m.) werd beweerd dat het Nederlandse volk neutraal diende te blijven (Lafheid, in De Telegraaf van 27 november 1914, een stuk dat een polemiek veroorzaakte in Neerlandia, waarin ook H. Meert en P. Geyl tussenkwamen); dan geeft hij in een beschouwing over de sombere Toekomst-uitzichten (De Telegraaf, 8 januari 1915) opnieuw en met klem uiting aan zijn bittere verontwaardiging en aan zijn oprechte vaderlandslievende gevoelens: ‘Wij zijn geslagen en getrapt en, als zodanig, bezitten wij geen rechten meer’ (p. 356); en: ‘Alleen de trots, de wrange, bittere, stomme trots, de hooggedragen hovaardij van de geleden Onrechtvaardigheid en Misdaad, blijft ons, als laatste schat, nog over’ (p. 358). En kort daarna illustreert hij De wreedheid van de oorlog met een kleine, maar op verbeten toon meegedeelde anekdote (De Vlaamsche Stem, 10 februari 1915). Deze wrange artikelen krijgen nog een vervolg als jonkvrouw Anna de Savornin Lohman zich in haar weekblad | |
[pagina XXIII]
| |
De Hollandsche Lelie (nummer van 3 maart) laatdunkend uitlaat over de Belgen, die ‘als bedelaars... ons land invielen’, en hiermee een gekwetste repliek van Buysse uitlokt (Open brief aan Anna de Savornin Lohman; Tweede open brief aan Anna de Savornin Lohman, respectievelijk 7 en 28 maart 1915). Bitterheid en wanhoop, trots en hoop wisselen elkaar ook af in de twee notities over Asylrecht en onrecht (juni 1915), Vrede door recht (1916) en in Het Belgisch volk, dit laatste een bijdrage voor het album La Belgique en guerre, uitgegeven in 1918, waaraan ook M. Maeterlinck heeft meegewerkt. Buysses patriottische positie was inmiddels ook al bekend geworden doordat hij toetrad tot de redactie van De Vlaamsche Stem (1 februari 1915), een vaderlandslievend en Vlaams orgaan voor de talrijke naar Nederland geëmigreerde Vlamingen, waaruit hij zich, samen met o.m. zijn broer Arthur, Frans van Cauwelaert en A. de Ridder terugtrok toen er een breuk ontstond tussen de zogenaamde passivisten (waarbij de Buysses) en hen die tijdens de oorlog de strijd voor het federalisme niet wilden uitstellen. Dat Buysse een vurig overtuigd Belgisch nationalist bleef blijkt ook ten overvloede uit de koningsgezinde stukjes die hij in De Vlaamsche Stem publiceerde (Het recht, De moeder van ons volk, De flambouw). Hij hield niet alleen hartstochtelijk veel van zijn volk en van zijn taal, maar heeft, als vurig patriot, Vlaanderen nooit van het koninkrijk België gescheiden willen zien. Ook lang na de oorlog zal hij zonder enig voorbehoud het activistisch separatisme veroordelen, een standpunt dat hij o.m. verduidelijkt in het hiervóór al genoemde interview met L'indépendance Belge (1929). De oorlogsomstandigheden hebben Buysse ook geïnspireerd tot een tweetal minder polemische, deels beschouwende, deels verhalende opstellen: Zij die wachten (1915), over de ‘bannelingen uit het ongelukkig Belgenland’, en Het is geleden... (1916), ‘het droevig verhaal van lijden en dood’ van een ziek Vlaams meisje dat in Nederland verzorgd wordt maar in haar vaderland wil sterven en van de militaire overheid geen toelating verkrijgt om over de gesloten grens te gaan. Gelijkaardige, maar dan kortere stukken, waarin de schrijver zich | |
[pagina XXIV]
| |
zeer begaan toont met het lot van zijn landgenoten en met de grote en kleine zorgen van het leven om zich heen, komen ook veelvuldig voor in Van de hak op de tak. Voor het overige bevat de rubriek Verspreide stukken nog enkele korte gelegenheidsartikelen. Uit 1888 dateert de Lijkrede, uitgesproken bij het graf van Désiré Wauters, ‘in beschikbaarheid gestelden hoofdonderwijzer van Meigem’. Wauters, die op 22 december te Nevele was overleden, was een slachtoffer van de schoolstrijd. Buysse sprak de grafrede uit in naam van de letterkundige kring ‘Le Caveau’ waarvan de onderwijzer lid was en liet zich mede door dit ‘geval’ inspireren voor de novelle Meester Gevers (zie de Inleidingen bij deel 1, p. XIII en bij deel 5, p. XIV-XV). In twee andere korte stukjes treedt Buysse naar voren als natuurliefhebber en -beschermer: in een kleine poëtische evocatie Afsnee (1899) schetst hij een vredig Leiebeeld in het ‘land van weemoed en van liefde’, het ‘teer aangebeden land van onze trouwe, lieve, Moeder-Vlaanderen’ (p. 309); en in 1909, als er geruchten zijn om de Leie te kanaliseren, tekent hij verzet aan in een pathetische oproep tot de ‘heren ingenieurs’ om de poëzie van de ‘schone, vreedzame oevers’ van die rivier te behouden (Laat ons de Leie!). Nog in 1909 draagt hij een kort stukje bij tot het vrijzinnige tijdschrift Ontwaking, dat in een apart nummer enkele getuigenissen bijeenbrengt over Francisco Ferrer. Deze Spaanse revolutionair (1859-1909), oprichter van een vrijdenkersschool in Barcelona, was een van de voormannen van de revolutiebeweging in diezelfde stad en werd door de krijgsraad ter dood veroordeeld. Zijn executie lokte door heel Europa heen een storm van verontwaardiging uit. Buysse is als dierenvriend genoegzaam bekend uit zijn werken. Hij heeft in tal van novellen en schetsen en ook in zijn dagboek Zomerleven getuigenis afgelegd van zijn liefde voor de dieren én ook zijn opstandige reacties beschreven tegenover mensen die dieren mishandelen (zie bijvoorbeeld de vroege novelle Op een zomeravond, prozabewerking van de in dit deel opgenomen dramatische schets Een vonnis uit de XXste eeuw; of Het paard (1899) en Langs de Leie (1911); en vgl. ook met Dierenbescherming (14 april 1920) in de rubriek | |
[pagina XXV]
| |
Rommelkruydt, in dit deel). In overeenstemming met deze houding is ook zijn aversie voor vivisectie, zoals die tot uiting komt in Over dierenbescherming, een jeugdherinnering die in 1911 werd gepubliceerd in het weekblad Carolus en die opnieuw, met een inleiding, postuum werd opgenomen onder de titel De strijd tegen de vivisectie in Arbeiders-Toerisme in 1934. Deze laatste inleiding, een uitvoerige standpuntverklaring tegen de vivisectie, wordt hier apart, zonder het verhaal afgedrukt. Tot de Verspreide stukken horen verder nog de bijdrage die Buysse heeft geschreven Bij de begrafenis van Maeterlincks moeder (1911), en de ‘reportages’ die hij in hetzelfde jaar wijdde aan sportieve prestaties en fenomenen: aan de piloot Pierre Marie die zich te pletter vloog kort nadat Buysse hem ontmoette, aan de roeiwedstrijden te Terdonk (Gent-Cambridge) en te Langerbrugge - Buysse zelf was in zijn jeugd een succesrijk roeier! - en aan de vliegdemonstratie te Berchem (Droom en werkelijkheid). Zijn reizen in Frankrijk, vóór en tijdens de oorlog, gaven eveneens aanleiding tot journalistieke relazen: Centralisatie en ontvolking in Frankrijk (1912) en Café Normand (1916; ook over hetzelfde probleem van de ontvolking, dat verder nog in andere reisbeschrijvingen ter sprake komt). Nog tijdens de oorlog, kort na zijn terugkeer van de reis achter het front (vgl. deel 6), stuurt hij voor De Telegraaf een kort antwoord in op de enquête Wat treft de vreemdeling in Holland?, ingesteld door Henri Habert (1916). De rubriek Verspreide stukken wordt afgesloten met enkele persoonlijk beleefde ‘verhalen’ van ná de oorlog, verschenen in de kolom ‘1001 Dag’ in De Telegraaf in 1920. Naast Shopping, een vrij luchtig stukje, is er een wrange anekdote over oorlogswinst, Het merk ‘Volkenbond’, waarin Buysse niet zonder sarcasme de bekende verzen citeert uit Malherbes ‘Consolation à M. du Perier sur la mort de sa fille’: ‘Et rose elle a vécu ce que vivent les roses, / L'espace d'un matin.’ Ook na de oorlog verscheen de reeks De lieve wereld in Groot Nederland (1921 en 1922), zeven beschouwingen waarin hij - een terugkerend motief bij de ouder wordende Buysse - vol ergernis een balans opmaakt van de ‘nieuwe wereld’ en daar | |
[pagina XXVI]
| |
zijn niet altijd zeer waarderende commentaar bij voegt. Over schaatsenrijden, een andere geliefkoosde bezigheid van de oude zowel als van de jonge Buysse, heeft hij nog in december 1930 raadgevingen verstrekt en herinneringen opgehaald (Kunstrijden).
Van de hak op de tak is de titel van een rubriek in de Haagse Post, waarin tussen 7 juli 1917 en 16 augustus 1919 wekelijks een bijdrage van Buysse verscheen. Vóór hem werd dit ‘hoekje’ verzorgd door Louis Couperus die, blijkens de mededeling ‘Couperus af’ in het nummer van 7 juli 1917, vrij abrupt met zijn inzendingen stopte: ‘En, zooals de lezer ziet, de mantel van Couperus, wat die wekelijksche dingetjes betreft, omhult nu de schouders van zijn compeer, Cyriel Buysse.’ Van Couperus verschenen 30 wekelijkse afleveringen onder de hoofdtitel Epigrammen (naar hun oorspronkelijke publikatie apart herdrukt in 1982), waarvan de laatste afgedrukt werd op 17 maart 1917; zijn vriend Buysse heeft, zonder onderbreking, 111 stukjes over diverse, meestal actuele onderwerpen ingezonden. In deze ‘column’ is de ‘volledige’ Buysse aanwezig, met zijn voorkeuren en aversies, met zijn zin voor het typerende, ‘leuke’ detail, met de verschillende registers van zijn vertelkunst: van de poëtische evocatie en de lichte, speels-badinerende beschouwing tot de verontwaardigde, ‘bevlogen’ uitval. Zijn invectieven zijn nu - en hoe kan het anders - meestal gericht tegen de oorlog en de mensonterende nasleep daarvan. Ook geeft hij er verslag over zijn lectuur, vertelt hij wel eens een verhaal na dat hij heeft gelezen (zoals de ‘volksverhalen’ van Charles Deulin in De pereboom van Misère, De driekoningenkaars en Guerliche de goochelaar), laat hij zijn (al of niet gefingeerde) vrienden optreden met hun problemen en belevenissen, schetst hij tafereeltjes uit het dagelijkse leven. Het wordt bij dat alles vooral duidelijk dat hij zich in de werkelijkheid van alledag zeer betrokken heeft gevoeld bij de misère van de mensen en dat hij naarmate de oorlog - die ‘nutteloze moordpartij’ (p. 515) - vorderde en zijn heimwee naar Vlaanderen toenam ook bitterder en cynischer werd (zie bijv. Overwegende, van 1 december 1917, en Brief aan een | |
[pagina XXVII]
| |
vriend in het buitenland, van 26 januari 1918). Nochtans is ook in deze stukjes aanvankelijk het met Uilenspiegels woorden geïllustreerde vertrouwen in de onsterfelijkheid van de Vlaamse ziel aanwezig (Eindelijk, van 11 augustus 1917). Maar de domheid van het oorlogvoerende ras heeft hem diep teleurgesteld en gegriefd. Zelfs kan de terugkeer in het bevrijde België hem geen vreugde bieden, maar alleen diepschrijnende smart: alles is immers veranderd, ook de mensen in zijn geboortedorp werden zwaar geteisterd en de oude molen te Deurle, waar hij vóór de oorlog het vredige dagboek Zomerleven schreef, werd opgeblazen door de vijand enkele dagen vóór de wapenstilstand. De oorlog heeft Buysses vertrouwen in de mens diep geschokt; en dat deze ervaring voor hem zeer moeilijk te verwerken was komt in deze ‘hoekjes’ voor Van de hak op de tak met een aangrijpende echtheid naar voren, duidelijker misschien nog dan in zijn romans, novellen en schetsen omdat de kleine stukjes naast verhalen ook directe getuigenissen brengen, gegrepen uit het leven. Of Buysse zelf het plan heeft gehad Van de hak op de tak als geheel te publiceren is niet bekend. Wel zou zijn zoon een uitgave met een keuze uit het onuitgegeven werk van zijn vader doen verschijnen, waarbij de Rivièra-impressies, het onafgewerkte De opvolgers en ‘enkele kleine stukjes dewelke gedurende den oorlog voor Haagsche Post en Telegraaf werden geschreven’ (brief van René Buysse aan Aug. Vermeylen, 6 jan. 1933). Tot deze uitgave is het niet gekomen. Dat Buysse zelf dit korte proza niet onbelangrijk achtte blijkt echter uit het feit dat hij 12 van de 111 hoekjes heeft opgenomen in Uit de bron (1922), namelijk: De doodkistmeisjes (29 dec. 1917), Een plasje bloed in 't zand (2 febr. 1918), Met verlof (13 april 1918), De visjes van Bobsico (4 mei 1918), Wat eeuwig is (11 mei 1918), Zomernacht (13 juli 1918), De nacht van 22 juli 1914 (10 aug. 1918), Patati (17 aug. 1918), La mort d'Hippolyte (14 sept. 1918), De wilde katten van de IJzer (21 sept. 1918), Op een kerkhof in Vlaanderen (7 juni 1919) en De zonsopgang (16 aug. 1919). Deze 12 werden in het Verzameld werk al afgedrukt in de gebundelde samenhang waarin Buysse ze heeft ondergebracht (dus in Uit de bron; deel 5), zodat de rubriek hier niet volledig is (99 van de oorspronkelijke 111). | |
[pagina XXVIII]
| |
Verder zijn in handschrift nog drie stukjes bewaard (A.M.V.C., Antwerpen) die - voor zover we konden achterhalen - niet in de Haagse Post werden gepubliceerd. Ze worden hier opgenomen in de rubriek Onuitgegeven proza. Te noteren valt ten slotte nog dat wij in twee gevallen een titel, die niet voorkwam bij de publikatie in de Haagse Post, hebben overgenomen uit het handschrift, namelijk: Nuchtere waarheden (8 sept. 1917) en Het kalf, het veulen, het varken en de schaduw. Moderne fabel (22 febr. 1919).
Sterk verwant met Van de hak op de tak, maar kleinschaliger dan de column in de Haagse Post zijn de bijdragen die Buysse leverde voor de rubriek Rommelkruydt in De Telegraaf in 1920. Opmerkelijk hierin is vooral de reeks Van dieren en mensen, een titel die al voorkwam in Van de hak op de tak (19 jan. 1918) maar hier als hoofdtitel wordt gebruikt voor een verzameling korte typeringen van dieren, aan wie vaak ‘menselijke’ gedragingen of uitspraken werden toegeschreven. De reeks werd opgedragen aan de nagedachtenis van Jules Renard, door wie het genre als zodanig ook duidelijk werd geïnspireerd: in zijn kritisch opstel over Nos frères farouches (1909) had Buysse al zijn bewondering uitgedrukt voor de Histoires naturelles, waarin Renard ‘zomaar leukweg, met losse hand’, kleine tafereeltjes typeert, ‘kern en essentie van dingen, in schijn onbeduidend, maar zó waar en echt gezien, met zó innig-veel gevoel voor “l'âme des choses”, dat men ze zich haast niet anders meer kan voorstellen’ (p. 188). Als citaat nam Buysse daar ook een aantal extra korte stukjes op, zowat van de aard en de omvang die hij later zelf in het Nederlands zou proberen. De reeks in De Telegraaf omvat samen 98 items, verschenen in zes afleveringen tussen 14 januari en 7 februari 1920, waarbij de eerste twee als ondertitel ‘eerste reeks’ en ‘tweede reeks’ meekregen. De ‘eerste reeks’ was niet ondertekend maar kon, door analogie, zonder enige twijfel aan Buysse worden toegekend. Voor het overige werd in de rubriek Rommelkruydt nog kort mengelwerk van Buysse afgedrukt, samen 14 stukjes, losse anekdotes en beschouwingen waarvan de onderwerpen on- | |
[pagina XXIX]
| |
middellijk aansluiten bij de belangstellingssfeer van de vroegere ‘hoekjes’. Sterk aanwezig is het observeren van dieren - van wie de gedragingen de schrijver minder teleurstelden dan die van de mensen. Eén van deze stukjes, Vogelverkenners (24 april), heeft een repliek uitgelokt van Jac. P. Thijsse te Bloemendaal (in De Telegraaf van 1 mei), waarop Buysse dan weer heeft geantwoord met Van Vogels (8 mei). Ook in deze korte hoekjes komen verder nog Buysses bittere, geïrriteerde reacties aan bod, ingegeven door de gedragingen van de mensen tijdens en onmiddellijk na de oorlog.
In dit deel 7 van het Verzameld werk wordt in een aparte rubriek nog het in het Frans geschreven, maar niet door Buysse gebundelde creatieve proza opgenomen, samen met het kritisch, essayistisch en beschouwend werk. Deze Franse verhalen en opstellen zijn zonder onderscheid van het genre in chronologische volgorde afgedrukt. Vooraan komen de bekende verhalen uit 1895 en 1896, waarmee Buysse, met de steun van Camille Lemonnier, een (vergeefse) poging heeft ondernomen om door te dringen in de Frans-Belgische literatuur (zie hierover de Inleiding bij deel 1, p. XXIV), namelijk de drie Petits contes: Le Cheval, Le Baptême en Le Garde, met een opdracht respectievelijk aan Camille Lemonnier, Emile Claus en Maurice Maeterlinck verschenen in het juli-augustusnummer 1895 van het Gentse Frans-Belgische tijdschrift Le Réveil (Buysse zal het jaar daarna tot de redactie van het blad toetreden) en later, zonder de opdrachten, in Nederlandse vertaling gebundeld in Uit Vlaanderen (1899); verder Les Grenouilles, gepubliceerd in het januarinummer 1896 van het Parijse La Revue Blanche (eveneens in Nederlandse vertaling opgenomen in Uit Vlaanderen), en Les Mauviettes, gedateerd in Den Haag, juli 1896 en in dezelfde maand met een inleidende notitie over de auteur verschenen in Le Magazine International, tweemaandelijks orgaan van ‘La société internationale artistique’ te Parijs. Deze laatste publikatie, die dus in tegenstelling met wat vermeld werd in de Inleiding bij deel 4, p. XXIV (waar ook ten onrechte, zoals in de Inleiding bij deel 1, p. XXIV, als publikatiedatum 1895 | |
[pagina XXX]
| |
wordt vermeld), inmiddels wél kon worden teruggevonden, werd nog in hetzelfde jaar 1896 als De pijpelingjes opgenomen in het tijdschrift Nederland (tweede halfjaar), en werd eveneens gebundeld in Uit Vlaanderen. De Petits contes werden nog ongewijzigd herdrukt in het aprilnummer 1931 van Nouvel Age, terwijl Le Cheval al op 15 december 1909 in Les mille nouvelles nouvelles opnieuw verschenen was. Nochtans scheen het ‘Franse experiment’ van Buysse met deze vroege verhalen al meteen tot een einde gekomen te zijn. Als oorspronkelijk scheppend werk droeg hij alleen nog de korte poëtische schets Juin bij in Le Calendrier des Bergers et des Bergères (1898), verschenen te Gent, bij N. Heins in 1899, waarin ook stukken voorkomen van Camille Lemonnier, Maurice des Ombiaux, Albert Mockel, Lucien de Busscher, Emile Verhaeren, Albert Guequier, Max Elskamp e.a.; terwijl in La Revue de Hollande van augustus 1916 nog Souvenir de jeunesse werd opgenomen, opgedragen aan G. Hasselman, een melancholisch-poëtisch prozaverhaal dat later als Jeugdherinnering (zonder de opdracht) zal verschijnen in De Kroniek van 1917 (gebundeld in Uit de bron, 1922). In dezelfde Revue de Hollande (uitgegeven te Parijs maar verspreid in Nederland via Sijthoff, Leiden) zou Buysse nog meewerken, naast J.C. Bloem en A. Verwey, aan de Enquête sur l'influence de l'esprit français en Hollande (december 1916), waarbij hij de stelling verkondigt dat Nederland meestal achterop is bij de ontwikkeling van net culturele leven in Frankrijk, maar anderzijds doet opmerken, met een verwijzing naar zijn lange verblijf in Frankrijk tijdens de voorbije zomer, dat de Fransen een verkeerd idee hebben over de Nederlanders. De overige opstellen in het Frans behoren - met uitzondering van de hiervóór al genoemde polemische beschouwingen over de flaminganten in Vlaanderen (Flamands et flamingants uit 1897 en Flamands et Hollandais devant les langues étrangères uit 1900) - overwegend tot het literair-kritische genre. Er is een belangwekkend overzicht van Les lettres flamandes voor het speciale België-nummer van La Revue Encyclopédique (24 juli 1897), waarin hij eveneens een laatdunkende paragraaf over de flaminganten heeft ingevoegd (het probleem hield | |
[pagina XXXI]
| |
hem op het moment duidelijk sterk bezig) en een uitval doet tegen het officiële theaterbeleid, dat door zijn verwerpelijke premiestelsel alleen mediocriteiten aanmoedigt (vgl. met Het Vlaams toneel, in de Vlaamse kroniek van Prosper van Hove, 1904); en verder zijn er nog enkele korte stukken en getuigenissen: een ‘hommage’ aan Emile Zola (de enige bijdrage van een Vlaming in het huldeboek van 1898; vgl. de Inleiding bij deel 6, p. XLVII-XLVIII), een ‘nécrologie’ voor het bidprentje van Albert Guequier (1870-1901), redactiesecretaris van Le Réveil, een korte ‘appréciation’ voor Georges Eekhoud n.a.v. diens zestigste verjaardag (in La Société Nouvelle, 1914) en een antwoord op de enquête, ingesteld door H. Habert voor De Telegraaf (1915) over de vraag of de man en de vrouw volgens dezelfde begrippen van moraliteit moeten worden beoordeeld (n.a.v. het in die tijd succesrijke toneelstuk Amoureuse van Georges de Porto-Riche). Het antwoord van Buysse op deze vraag is ontwijkend maar typerend: overheersend is de immorele wet, het recht van de sterkste. Uitvoeriger zijn de bekende opstellen over La jeunesse de Maurice Maeterlinck voor het Maeterlinck-nummer van Gand artistique (1 maart 1923), in hetzelfde tijdschrift nog gevolgd door La première lecture de L'oiseau Bleu - dit is een licht afwijkende versie van het vroegere verhaal hiervan, Naar het Zuiden, opgenomen in Per auto (in deel 6) - en een ‘portret’ van zijn vriend Léon Bazalgette, ‘Bazal’ en Flandre, opgenomen in het juninummer 1929 van Europe, een huldenummer n.a.v. het overlijden van Bazalgette, eigenaar van dit tijdschrift. In het Frans heeft Buysse ook nog een poëtische tekst geschreven Au fil de l'eau et sur les calmes rives, als inleiding bij 25 lithografieën van Armand Heins, getiteld En Hollande (1902); terwijl hij ook nog een opstel heeft bijgedragen tot het indrukwekkende boekwerk Notre Pays. In zijn vrij uitvoerige beschouwingen over Villes des Flandres, opgenomen in het eerste deel, La race et le milieu belges (1909) en daar voorafgegaan door een lino van Albert Baertsoen, evoceert hij de poëzie van het verleden, die voor hem aanwezig blijft in de oude gebouwen. Hij doet er ook - op deze plaats onverwacht | |
[pagina XXXII]
| |
en daarom des te opvallender - een uithaal naar de (vroegere) flaminganten, slechte verdedigers van een goede zaak (‘Leur ignorance et leur incapacité furent aussi énormes que leur présomption’, p. 840).
Dit zevende deel van het Verzameld werk kon, in afwijking van de oorspronkelijke bedoeling, worden afgesloten met een omvangrijke rubriek onuitgegeven werk. Hierin werden opgenomen het creatief proza, de dramatische schetsen en het toneelwerk, voor zover het om voltooide teksten gaat. Ze worden afgedrukt volgens het handschrift, met dien verstande evenwel dat de aperte schrijf- en d/t-fouten tussen rechte haken werden verbeterd; andere onregelmatigheden - die in het Verzameld werk tot hier toe samen met het moderniseren van de spelling werden weggewerkt - zijn in de tekst gebleven. Rechte haken zijn ook gebruikt waar leemtes voorkomen, namelijk door enkele gaatjes in het handschrift van Een liefdesgeschiedenis en bij een ontbrekend stuk in het handschrift van Narrow escapes van diverse pluimage. Verder moet worden opgemerkt dat de omschrijving ‘onuitgegeven’ hier wordt gebruikt voor werk dat niet door Buysse zelf werd gepubliceerd; bij deze rubriek behoren dus niet alleen in handschrift bewaarde teksten maar ook enkele postuum uitgegeven stukken. De benaming ‘onuitgegeven’ zal vermoedelijk niet voor alle hier afgedrukte teksten correct blijken. Enkele handschriften vertonen immers een aanwijzing dat er een drukproef is geweest, maar tot dusver kon niet achterhaald worden of, en zo ja waar en wanneer, de tekst in kwestie werd gepubliceerd. Een systematisch onderzoek in kranten en tijdschriften zou hierover meer kunnen onthullen. Dat was echter door de opzet van dit Verzameld werk - het volledige werk van Buysse binnen niet al te lange termijn ter beschikking stellen van een zo ruim mogelijk publiek - niet mogelijk. Ook de aanvankelijk in het vooruitzicht gestelde ‘uiteenzetting over Buysses taalgebruik’ (vgl. de Inleiding bij deel 1, p. XLIV) moest hier om dezelfde reden achterwege blijven. Inmiddels wordt hier toch een aanzienlijk aantal voor een groot deel onbekende Buysse-teksten aan de lezer aangebo- | |
[pagina XXXIII]
| |
den. Ze zijn in de mate van het mogelijke chronologisch gerangschikt. Een liefdesgeschiedenis, gedateerd te Nevele, februari 1892 (handschrift A.M.V.C., Antwerpen), brengt een karikaturale beschrijving van een dorpspastoor die door zijn dictatoriale optreden het huwelijk weet te regelen van twee jongelui in weerwil van het feit dat het gedrag van de jongeman in het dorp niet helemaal onbesproken is. In ruil voor deze prestatie steunt de vader van de jongeman in kwestie de belangen van de pastoor in de gemeenteraad en voegt hij er nog een bijdrage in specie aan toe. Het gegeven - uitbeelding van het dorpsleven, aanval op de almacht van de pastoor en op de bekrompen dorpsmentaliteit - is zeker niet onbekend in het werk dat Buysse wél heeft gepubliceerd. Het wordt in deze vroege novelle echter zeer expliciet en ook vrij sarcastisch behandeld, zodat het niet onmogelijk lijkt dat Buysse zelf het kieser heeft gevonden de tekst niet te laten drukken. Er bestaat, eveneens in handschrift, een niet gedateerde Franse versie van, Histoire d'amour en Flandre (handschrift Mevr. M. Buysse). Ongedateerd, maar blijkens het schriftbeeld en de ondertekening ‘Cyriel Buijsse’ eveneens te beschouwen als een vroeg werk (ca. 1897?) is De laatste rit (hs. A.M.V.C.; met (hier niet overgenomen) correcties van Mevrouw Cyriel Buysse), een vermoedelijk autobiografische novelle in de ik-vorm, die qua sfeer aansluit bij de ‘romantische’ werken uit de Nevelse periode. Buysse haalt er de ‘enkele jaren oude’ herinnering op aan een rit, met de dochter van zijn oom, naar een bloemencorso in de stad (Gent). Het paard dat zij net nog kunnen huren blijkt een afgebeuld dier, dat nog diezelfde avond geslacht moet worden. Enkele maanden later sterft ook het meisje, aan wie hij zijn genegenheid nooit heeft kunnen bekend maken. Voortdoen (hs. A.M.V.C.), vermoedelijk ontstaan tijdens de oorlogsjaren, is geschreven op papier met briefhoofd ‘British Gifts for Belgian Soldiers’, waarvan Buysse als secretaris in Den Haag was aangesteld (zie hierover de Inleiding bij deel 6, p. XVIII-XIX). Het is een korte schets waarin hij zijn besluit meedeelt toch voort te schrijven, na een tijdelijk plan het schrijven te staken. | |
[pagina XXXIV]
| |
De laatste dag (hs. Mevr. M. Buysse), eveneens geschreven op briefpapier van British Gifts for Belgian Soldiers, is een mogelijk wél al gepubliceerde novelle. Het handschrift bevat in de rechterbovenhoek (in het schrift van Buysse) het verzoek de drukproef te sturen naar ‘Deurle bij Deinze, Oost-Vl.’ Het verhaal geeft een ver van alle oorlogsgewoel afstaande idyllische romance weer, ontstaan tussen ‘de Dichter en de Schilder’ en twee jonge meisjes op wintervakantie in Sint Moritz. Hoe de stad Gent tot driemaal toe met ondergang bedreigd en telkens weer gered werd (hs. A.M.V.C.), waarschijnlijk eveneens gepubliceerd (drukproef gevraagd naar Den Haag), is geen verhaal maar een achteraf gereconstrueerd ooggetuigenverslag. Buysse geeft er een relaas van de inval van de Duitsers (de slag bij Melle, 7 september 1914) en de bedreigingen die dit voor de stad Gent inhield - Buysse zelf vertrok pas eind september naar Nederland - en vergelijkt zijn ervaringen met de onjuiste weergave van de gebeurtenissen in het ‘pas te New York verschenen boek’, Fighting in Flanders van Alexander Powell, een werk dat hij ook vermeldt in De wreedheid van de oorlog (in De Vlaamsche Stem, 10 februari 1915). Echo's van de oorlog vindt men ook in de drie stukjes, bestemd voor Van de hak op de tak maar daarin niet verschenen (handschrift A.M.V.C.). Het laatste van deze stukjes, Meiavond, is geschreven onmiddellijk na de oorlog. Het Dagboek dat Buysse in 1921 hield van 17 tot 20 juli (hs. A.M.V.C.) brengt korte notities in de trant van Zomerleven (1913) maar heeft hem blijkbaar niet verder kunnen boeien. Met meer animo geschreven zijn dan weer de Narrow escapes van diverse pluimage (hs. A.M.V.C.), een reeks van tien verhalen (het slot van V, geheel VI en het begin van VII ontbreken) waarin hij de wederwaardigheden van een chauffeur onderhoudend heeft verteld. Even luchtig en geïnspireerd door hetzelfde onderwerp - Buysse zelf was bekend als een vurig liefhebber van auto's - is Het zelf-vertrouwen (hs. A.M.V.C.), een verhaal dat mogelijk ook gepubliceerd is, gezien de vermelding ‘Drukproef tot 25 November naar Afsnee bij St. Denijs Westrem (België) daarna 11 Laan van Meerdervoort Den Haag’. Met kennelijk genoegen schetst Buysse hier het portret van een onbezonnen verwende | |
[pagina XXXV]
| |
jongedame die van haar echtgenoot een auto krijgt, daar onbekommerd om hoe het ding werkt mee rondtoert en in feite ook kan constateren dat die technische kennis voor haar niet noodzakelijk is. Moeilijk te dateren of zelfs maar in een bepaalde tijd te situeren is Het reigertje, een korte schets waarin een droom wordt beschreven (hs. A.M.V.C.). Hetzelfde geldt, voorlopig althans, voor het breder uitgewerkte autobiografische verhaal Mijn eerste liefde, dat volgens een vermelding in potlood op het handschrift (A.M.V.C.) al in De Telegraaf zou verschenen zijn (de drukproef werd gevraagd naar Den Haag). De gegevens die Buysse hier verstrekt over zijn scholen en leeftijd zijn verhuld of verhullend: ze kloppen niet met de bekende werkelijkheid. Evenmin te dateren is Voedsel voor de aarde, een titelloos verslag van een droom (hs. A.M.V.C.). De titel werd hier ingevoegd naar analogie van het voorafgaande droomverslag Het reigertje. De rubriek Onuitgegeven proza wordt afgesloten met Miniatuurtjes. Een glimlach van komende lente, een korte poëtische schets, gedateerd te Deurle, eind februari 1931. Het stukje werd postuum gepubliceerd in Vooruit van 31 juli 1932.
Bij de vijf ‘onuitgegeven’ dramatische schetsen komen op de eerste plaats de bekende ironische verslagen over de Gemeenteraad van Nevele. Deze teksten, die werden verspreid op een (vroege soort) gestencilde bladen, zijn al op één na opgenomen in Roemans' Kritische bibliographie van Cyriel Buysse (1931) en volledig, met inleiding en aantekeningen, opnieuw uitgegeven door Johan Taeldeman (Monografieën van de Heemkundige kring ‘Het Land van Nevele’, d.I, 1972). Hier worden ze afgedrukt volgens de oorspronkelijke gepolycopieerde bladen voor de zittingen van 13 januari, van 9 februari en van 9 april 1885 (documenten Mevr. M. Buysse), volgens de weergave van Roemans (en Taeldeman) voor de zitting van 1 april 1885 en volgens een (korrupte) kopie van het verloren gegane laatste verslag over de zitting van juni 1886 (afschrift A. Janssens, Nevele). Dit ‘clandestiene debuut’ in de literatuur vormt door de rake typering, door de zin voor het karikaturale detail en door de realistische weer- | |
[pagina XXXVI]
| |
gave van de dialoog, een belangrijk preludium tot Buysses later dramatisch werk (vgl. de Inleiding bij deel 6, p. XXVII). Over de volgende twee dramatische schetsen kunnen we kort zijn: ze werden vermeld in het overzicht van Buysses toneelwerk dat we gaven in de Inleiding bij deel 6. Laatste tafereel, vermoedelijk een heel vroeg werkje (vgl. Inleiding bij deel 6, p. XLVI), is hier afgedrukt volgens het in het A.M.V.C. bewaarde handschrift; Een vonnis uit de XXste eeuw naar het handschrift dat op 27 maart 1891 werd meegezonden in een brief aan Willem Kloos (vgl. Inleiding bij deel 6, p. XXVII) en dat bewaard wordt in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag. Van deze laatste schets bestaat ook een kladversie en een derde redactie, uit januari 1894, dit is het jaar waarin ook de prozabewerking Op een zomeravond tot stand kwam (beide bewaard in het archief A. Janssens, Nevele). De vierde hier opgenomen schets, In het verwoeste gebied (hs. A.M.V.C.), was tot dusver onbekend gebleven. Door het gedramatiseerde gegeven zelf - het bezoek van twee Nederlandse journalisten aan het door de oorlog verwoeste Vlaamse platteland aan ‘een bocht van den Yser’ en hun gesprek met een ‘eenvoudige’ vrouw van de streek - moet het stuk in de naoorlogse periode worden gedateerd. Ook de stukken die hier in de rubriek Onuitgegeven toneelwerk zijn opgenomen werden op de uitzondering na van Vader al voorgesteld in de Inleiding bij deel 6. Het geheim van Miss Lansing (hs. Universiteitsbibliotheek Gent), een ‘comedie in drie bedrijven’, bleef weliswaar ongepubliceerd maar is vrij bekend in de Buysse-studie (vgl. de Inleiding bij deel 6, p. XXVII-XXVIII; en zie ook de studie van P.H.S. van Vreckem over De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse, 1968). Totaal onbekend gebleven daarentegen was Vader, een ‘drama in vier bedrijven’ (hs. A.M.V.C.), gesitueerd in de gegoede burgerij én in een arm artiestenmilieu. Buysse heeft hier een figuur centraal gesteld die, gedreven door onweerstaanbare aandriften, zijn echtgenote verlaat en door dit sociaal onaanvaardbaar losbandig gedrag de dood van zijn vrouw veroorzaakt en zijn beide kinderen in het ongeluk stort. Op grond van de dramatische | |
[pagina XXXVII]
| |
geladenheid bij de uitbeelding van dit ‘morele’ probleem en mede door de keuze van het milieu kan dit drama met grote waarschijnlijkheid worden gesitueerd in de periode van de ‘hyperromantische tetralogie’, dus ca. 1894-1897. De visie op de sexuele drift als een dwangmatige kracht, als een noodlot of doem, herinnert zeer sterk aan de centrale idee van Schoppenboer (gepubliceerd 1898; in het handschrift gedateerd januari '96-juli '97) en kan als naturalistisch worden geïnterpreteerd. Een sociale misdaad uit 1904 (vgl. de Inleiding bij deel 6, p. XL-XLI) moest hier worden afgedrukt in de ‘uit het Vlaamsch van Cyriel Buysse voor Nederland bewerkte’ versie door W.G. van Nouhuys, Buysses mederedacteur van Groot Nederland. De verhollandsing van het oorspronkelijk in dialect geschreven drama leverde enkele onnatuurlijk aandoende situaties en taalkundige vormen op; zo werd bijv. ‘ge’ vervangen door ‘je’ maar de bewerker liet dit enkele keren achterwege zodat de Vlaamse en Hollandse vormen naast elkaar voorkomen. Het handschrift van de oorspronkelijke versie (dat eveneens in het A.M.V.C. wordt bewaard) is echter onvolledig (1 van de 5 cahiers ontbreekt) en kon dus niet als basistekst voor de uitgave worden gebruikt. Opmerkelijk is wel dat alle handschriften, óók de voor Nederland bewerkte versie, in de hand van Buysse zelf zijn geschreven. Verder is er ook nog een kladhandschrift (1 cahier), dat Buysse op de titelpagina heeft voorzien van een notitie waarin hij zelf het drama als volgt interpreteert: ‘De in dit stuk bedoelde Sociale Misdaad is niet alleen het schot dat een ongelukkig slachtoffer ter dood treft, maar ook en vooral de moreele sociale misdaad als gevolg van een veel te strenge wet, waardoor een arme stumperd tot wanhoop en krankzinnigheid wordt gebracht’. Op Raveschoot (in de Inleiding bij deel 6, p. XLVI ten onrechte vermeld als Op Raveschote), een ‘dwaas spel in drie bedrijven’ (hs. A.M.V.C.) is niet nauwkeurig te dateren maar moet gesitueerd worden in Buysses postnaturalistische periode (na 1905). Het ‘spel’ schetst het milieu en de bijbehorende types van de ‘hogere’ Hollandse stand en werd vrij luchtig uitgewerkt. De zwaarmoedige tragiek van Vader en Se | |
[pagina XXXVIII]
| |
non è vero heeft Buysse hier ver achter zich gelaten. Als laatste onuitgegeven drama konden we ten slotte nog Andere Tijden opnemen (hs. A.M.V.C.), het vervolg op Het gezin Van Paemel, dat al werd voorgesteld in de Inleiding bij deel 6, p. XXXVIII-XXXIX.
Voor de door Buysse zelf gepubliceerde teksten die in dit zevende deel van het Verzameld werk zijn opgenomen, dienden de volgende publikaties tot grondslag van de uitgave: Vlaamse kroniek (onder het pseudoniem Prosper van Hove), verschenen in Groot Nederland: Belgische intellectuele toestanden I en II, in jg. I, 1903, d. I, p. 348-362; Vlaamse vrouwen, ibid., p. 694-704; Vlaamse volksspelen en vermakelijkheden I en II, in jg. I, 1903, d. II, p. 315-322 en p. 692-700; Verbroedering, in jg. II, 1904, d. I, p. 360-363; Het Vlaams toneel, ibid., p. 729-734; Liberale politiek, in jg. II, 1904, d. II, p. 341-345; Een volksverteller, in jg. III, 1905, d. I, p. 100-104; Een garve uit de litteraire Vlaamse oogst van 1905, I. Romans en II. Novellen, schetsen en andere verhalen, in jg. IV, 1906, d. I, p. 336-350 en p. 457-471. Voor de kritische bijdragen: Zola's daad in verband met zijn werken, in Vragen van den Dag, 15 februari 1898, p. 182-194; Franz M. Melchers, in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift d. XXIII, jg. 12, nr. 5, mei 1902, p. 291-298; De wonderbare wereld door Herman Teirlinck, in De Amsterdammer, 10 augustus 1902, nr. 1311, p. 3-4; Over lichtende drempels door Louis Couperus, in De Amsterdammer, 14 december 1902, nr. 1329, p. 4; Emile Claus, in Het Kunstblad, jg. 4, nr. 13, 20 december 1902; Dagen door Stijn Streuvels, in De Amsterdammer, 21 december 1902, nr. 1330, p. 4; De Vlaamsche Primitieven. Hoe ze waren te Brugge door Karel van de Woestijne, in Groot Nederland, jg. I, 1903, d. I, p. 380; Het feest Lemonnier, ibid., p. 506-516; Over boeken en schrijvers. Subjectieve opstellen door Anna de Savornin Lohman, in De Amsterdammer, 19 juli 1903, nr. 1360, p. 4; Antwoord aan de heer B.A. Meuleman, in De Amsterdammer, 2 augustus 1903, nr. 1362, p. 4; Het stille gesternte door Herman Teirlinck, in De Amsterdammer, 20 september 1903, nr. 1369, p. 4; Minnehandel door Stijn | |
[pagina XXXIX]
| |
Streuvels, in Groot Nederland jg. II, 1904, d. I, p. 103-115; De Nederlandsche letterkunde in België sedert 1830 door Edw. Coremans, in Den Gulden Winckel, jg. IV, 1905, p. 61; Willem Kloos en onze Letterkundigen. Enquête, in De Ploeg, jg. I, 1909, p. 175-176; Over Nos frères farouches van Jules Renard, in Groot Nederland, jg. VII, 1909, d. I, p. 227-232; Tentoonstelling Emile Claus, in Catalogus der tentoonstelling van schilderijen en teekeningen van Emile Claus, 19 april-15 mei 1911, Larensche Kunsthandel, Heerengracht 495, Amsterdam, p. 3-9; Reinaert de Vos uit het Middelnederlandsch herschreven door Stijn Streuvels, in De Amsterdammer, 31 december 1911, nr. 1801, p. 2; Virginie Loveling, in Op de Hoogte, 1912, p. 235-237; Over Hendrik Conscience, in De Amsterdammer, 28 juli 1912, nr. 1831, p. 6; Naar aanleiding van Stijn Streuvels' boekje: De landsche woning in Vlaanderen, in Groot Nederland, jg. XII, 1914, d. II, p. 80-81; Naar aanleiding van Karel van den Oevers Kritische opstellen, ibid., p. 120-121; Onuitgegeven voorrede, in Den Gulden Winckel, jg. XXVIII, 1929, p. 235-237; W.G. van Nouhuys, in Groot Nederland, jg. XIII, 1915, d. I, p. 1-3 Herinneringen aan Emile Verhaeren, in De Telegraaf, 19 december 1916, Avondblad, Tweede Blad, p. 6; Jean Tousseul, in Groot Nederland, jg. XVIII, 1920, d. I, p. 228-235; Italië kennen is Italië liefhebben door Marie van Maanen, in Groot Nederland, jg. XX, 1922, d. II, p. 620; Couperus in Vlaanderen, in Groot Nederland, jg. XXI, 1923, d. II, p. 258-262; Lode Baekelmans, in De Bibliotheekgids, jg. IV, 1926, p. 93-94; [Willem Kloos.] Herinnering, in De Nieuwe Gids, jg. XLIV, d. I, nr. 5, mei 1929, p. 573; Emiel Claus, de mens, in Kunst, jg. I, 1930, p. 9-10; [Isidoor Teirlinck], in Isidoor Teirlinck Album. Verzamelde opstellen opgedragen aan Isidoor Teirlinck ter gelegenheid van zijn tachtigsten verjaardag 2 januari 1931, Leuven, De Vlaamsche Drukkerij, 1931, p. 120; [August Vermeylen], in Gedenkboek A. Vermeylen. Aangeboden aan August Vermeylen ter gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag 12 mei 1932, z.p., z.j. [1932], p. 74; In memoriam Frans Franck, in In memoriam F. Franck, Antwerpen, V. van Dieren, 1933, p. 40. Voor de verspreide stukken: Iets over de godsdiensten in | |
[pagina XL]
| |
Noord-Amerika, in Nederlandsch Museum, Derde Reeks, jg. III, 1889, d. I, p. 5-25; Een Amerikaanse verkiezing, ibid., 215-224; Lijkrede uitgesproken bij het graf van Mr. Désiré Wauters, in Lijkreden uitgesproken bij het graf van Mr. Désiré Wauters, in beschikbaarheid gestelden hoofdonderwijzer van Meigem [...], Deinze, Van Coppenolle, 1889; Indrukken van een Belg in Nederland, in De Amsterdammer, 9 december 1894, nr. 911 en 23 december 1894, nr. 913; Het socialisme en de Vlaamse landlieden, in De Gids, jg. LIX, d. I, februari 1895, p. 204-216; Flamingantisme en flaminganten, in De Amsterdammer, 17 december [= januari] 1897, nr. 1021, p. 1; Afsnee, in Gent Voorwaarts, jg. II, 1899, nr. 35, p. 4-5 (overgenomen in Gent XXe Eeuw, jg. II, nr. 1, 31 januari 1911, p. 5); Een brief van Cyriel Buysse, in Vlaamsche Gazet van Brussel, jg. X, nr. 62, 3 maart 1909; Laat ons de Leie!, in Vlaamsche Gazet van Brussel, jg. X, nr. 300, 27 oktober 1909, (overgenomen in De Week, jg. I, 30 oktober 1909); Francisco Ferrer, in Ontwaking, jg. IX, 1909, p. 508; Mijn ‘kop’, in De Week, jg. II, 1910-1911, 1 oktober 1910 (overgenomen in Amsterdamsch Weekblad, 20 november 1910); Een opheldering, in De Week, jg. II, 1910-1911, 25 februari 1911; Over dierenbescherming, in Carolus, jg. I, 1911, nr. 14, 6 april 1911; Pierre Marie, in Het Vaderland, 25 mei 1911, nr. 123, Ochtendblad B; Bij de begrafenis van Maeterlincks moeder, in Het Vaderland, 17 juni 1911, nr. 144, Tweede Avondblad B; De grote roeiwedstrijden Gent-Cambridge, in Het Vaderland, 31 mei 1911, nr. 129, Eerste Avondblad B; De roeiwedstrijden van Langerbrugge, in Het Vaderland, 22 juni 1911, nr. 147, Ochtendblad; Droom en werkelijkheid, in Het Vaderland, 3 juli 1911, nr. 41, Ochtendblad; Oprechte dankbetuiging, in De Telegraaf, 3 september 1911, Tweede Blad, p. 5; Centralisatie en ontvolking in Frankrijk, in De Telegraaf, 7 juli 1911, 4-uur-editie, p. i (overgenomen in De Nieuwe Gazet, jg. XV, 15 juli 1912, nr. 5222); Lafheid, in De Telegraaf, 27 november 1914, Avondblad, Derde Blad, p. 9; Toekomst-uitzichten, in De Telegraaf, 8 januari 1915, Avondblad, Tweede Blad, p. 5; De wreedheid van de oorlog, in De Vlaamsche Stem, jg. I, nr. 10, 10 februari 1915, p. 1; Open brief aan Anna de Savornin | |
[pagina XLI]
| |
Lohman, in De Vlaamsche Stem, jg. I, nr. 35, 7 maart 1915, p. 1; Tweede open brief aan Anna de Savornin Lohman, in De Vlaamsche Stem, jg. I, nr. 56, 28 maart 1915, p. 1; Het recht, in De Vlaamsche Stem, jg. I, nr. 67, 8 april 1913, p. 1; Asylrecht en onrecht I en II, in De Vlaamsche Stem, jg. 1, nr. 134, 14 juni 1915 en nr. 139, 19 juni 1915; De moeder van het volk, in De Vlaamsche Stem, jg. I, nr. 170, 24 juli 1915, p. 1; De flambouw, in Belgisch Dagblad, 14-15 november 1915; Zij die wachten, in De Amsterdammer, 26 december 1915, nr. 2009, p. 5 (overgenomen in Vrij België, 28 januari 1916); Het is geleden..., in De Telegraaf, 26 augustus 1916, Avondblad, Eerste Blad, p. 2; Wat treft de vreemdeling in Holland?, in De Telegraaf, 6 oktober 1916, Avondblad, Derde Blad, p. 9; Café Normand, in Vrij België, jg. II, nr. 68, 8 december 1916, p. 5; [Vrede door recht], in Vrede door Recht, december 1916, p. 278; Het Belgisch volk, in La Belgique en guerre. Texte par Maurice Maeterlinck, C. Buysse, L. Dumont-Wilden, Bruxelles-Paris, E. van Hammée-G. de Malherbe, z.j. [1918]; Shopping, in De Telegraaf, 22 juni 1920, Ochtendblad, Tweede Blad, p. 5; Het merk ‘Volkenbond’, in De Telegraaf, 15 augustus 1920, Tweede Blad, p. 5; De lieve wereld, in Groot Nederland, jg. XIX, 1921, d. I: Een avondje, p. 548-555 De leugen-bibliotheek, p. 555-559; Vivent les Boches, p. 559-560; Cinema-bruggen-en-sporen, p. 561-562; ibid., d. II: Verkiezing, p. 132-136; ibid., jg. XX, 1922, d. I: Koele beschouwingen over een warme zaak, p. 220-224; Gelijkheid, p. 290-293; Kunstrijden, in De Haagsche Post, jg. XVII, nr. 893, 13 december 1930, p. 34; De strijd tegen de vivisectie, in Arbeiders-Toerisme nr. 8, augustus 1934. Van de hak op de tak is opgenomen volgens de publikatie in De Haagsche Post, tussen 7 juli 1917 en 16 augustus 1919; voor de datering van de afzonderlijke stukjes zie de Inhoudsopgave achteraan. Rommelkruydt is opgenomen volgens de publikatie in De Telegraaf, tussen 14 januari en 20 juni 1920; voor de datering van de afzonderlijke stukjes zie de Inhoudsopgave achteraan. De verhalen en opstellen in het Frans bevatten de volgende teksten: Petits contes. Le Cheval, Le Baptême, Le Garde, in | |
[pagina XLII]
| |
Le Réveil, jg. V, nrs. 19-20, juli-augustus 1895, p. 9-26; Les Grenouilles, in La Revue Blanche, Tome X, Premier semestre, januari 1896, p. 13-21; Les Mauviettes, in Le Magazine International, jg. II, nr. 7, juli 1896, p. 263-267; Flamands et Flamingants, in L'Etoile Belge, 48e année, nr. 39, 8 februari 1897; Les lettres flamandes, in La Revue Encyclopédique, 24 juli 1897, p. 611-613; Hommage à Zola, in Livre d'Hommage des Lettres françaises à Emile Zola, Paris-Bruxelles, 1898, p. 44-45; Juin 1899, in Le Calendrier des Bergers et des Bergères. Prose et vers de Camille Lemonnier [...], Gand, N. Heins, 1899, p. 14-15; Flamands et Hollandais devant les langues étrangères, in Bulletin de l'association flamande pour la vulgarisation de la langue française, 15 augustus 1900, nr. 7; Albert Guequier, in Albert-Frédéric Guequier. Docteur en médecine. Assistant à l'université de Gand. 16 novembre 1870-27 février 1901; Au Fil de l'Eau et sur les calmes Rives, in En Hollande. 25 Lithographies par Armand Heins, Gand, N. Heins, 1902; Villes des Flandres, in Notre Pays, T. 1, La Race et le Milieu Belges, Bruxelles, G. van Oest et Cie, 1909, p. 277-286; Georges Eekhoud, in La Société Nouvelle, jg. XIX, Tweede serie, 1914, p. 18; [Enquête] A propos de Amoureuse. Toneelspel van Georges de Porto-Riche, in De Telegraaf, 8 april 1915, Avondblad, Tweede Blad, p. 6; Souvenir de Jeunesse, in La Revue de Hollande, jg. II, d. III, 1916, p. 125-130; Enquête sur l'influence de l'esprit français en Hollande, ibid., p. 520-521; La jeunesse de Maurice Maeterlinck, in Gand artistique, jg. II, nr. 3, 1 maart 1923, p. 48-49; La première lecture de L'oiseau Bleu, in Gand artistique, jg. VI, nr. 1, januari 1927, p. 7; ‘Bazal’ en Flandre, in Europe, jg. XX, nr. 78, 15 juni 1929, p. 201-207.
Tot slot van deze Inleiding rest ons de aangename plicht onze dank uit te drukken aan Mevrouw Barones Maddy Buysse, die haar toestemming heeft verleend het onuitgegeven werk hier te publiceren, en aan de diverse instellingen (Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, Antwerpen; Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage; Museum Rietgaverstede, A. Janssens, Nevele; Universiteitsbibliotheek, Gent) die de documenten ter beschik- | |
[pagina XLIII]
| |
king stelden. Niet onvermeld mag ook blijven dat onze gegevens aangevuld konden worden dank zij het onderzoek dat werd verricht door Jenny Dheedene, Chris Ghysels en Vera Claes, tewerkgesteld in een B.T.K.-team dat een Buysse-tentoonstelling heeft voorbereid en ook een Herdenkingsalbum heeft samengesteld n.a.v. de vijftigste verjaring van Buysses overlijden.
Alle in deze uitgave van het Verzameld werk voorkomende noten zijn van Buysse zelf.
A.M. Musschoot |
|