| |
| |
| |
[De plaatsvervangende vrederechter]
Het toneel stelt een kantonnale gerechtszaal voor. Deze is in drie afzonderlijke, door houten balustraden van elkaar gescheiden vakken verdeeld: 1e Op een soort van estrade, achter een rechthoekige groene tafel, de plaats van de Rechtbank. Een deur links; een andere in de achtergrond. 2e Een trede lager links de bank van de advocaten en rechts de bank van de beschuldigden. 3e Nog een trede lager, de plaats voor het publiek. Een deur rechts. De balustrade, die de plaats van de Rechtbank van die der advocaten en beschuldigden scheidt, staat in het midden, op een paar meters breedte, open: die, welke de plaats der beschuldigden en der advocaten van het vak voor 't publiek afzondert, moet door een hekje kunnen geopend worden.
| |
Eerste toneel
huijsmans
(links in vak nr 1 binnentredend, met een lijvig pak papieren onder de arm) Oef!... (werpt zijn papieren op de groene tafel) Là... dáár ligt de boel... de domme boel...! (neemt de hoed af - is kaalhoofdig - en hangt die aan een kapstok; gaat zitten voor zijn pak papieren en begint die wrevelig te doorbladeren. Optellend) Een... twee.... drie.... (vlugger tellend) vijf, zes, zeven, acht, negen zaken...! negen verschillende politiezaken, alle af te spinnen deze morgen, in minder dan drie uur tijd, en dat nog wel met zulk een held als onze plaatsvervangende vrederechter... 't Ziet er hem lief uit...! 't Zal proper zijn! (luistert naar een geluid van stappen achter de schermen) Ze zijn daar al,
| |
| |
geloof: ik... verduiveld! (kijkt op zijn horloge) Wel neen, 't is niet mogelijk... nog ruim een kwartier te vroeg. (staat op) Wie mag daar zijn? (Geklop op de deur)
| |
Tweede toneel
huijsmans, de saegher
(binnentredend) Dag Meneer. (houdt verwonderd stil) Tiens...! wie ik hier ontmoet! (glimlachend vooruittredend, met toegereikte hand) Meneer Huijsmans, een oud schoolkameraad, als ik mij niet vergis? (de hand drukkend van Huijsmans) Hoe gaat het Meneer Huijsmans, en sinds wanneer bekleedt gij het ambt van deurwaarder bij de kantonnale rechtbank van Wemelbeke?
Tiens, tiens, Meneer de advocaat De Saegher! Wat genoegen u hier te zien! En hoe is 't met u? Wel, wel, wat is het lang geleden, dat wij elkaar ontmoetten!
Ja!... dat is al 'n tijd, hé? (kijkt verbaasd naar Huijsmans' kaal hoofd) Hé, maar wat hebt ge toch vroeg uw haar verloren!
(niet op zijn gemak) Ja, ja, dat komt zo met de jaren.
Zeg, als het u niet verveelt, laat mij hier een weinig rusten vóór de zitting begint.
Zeker, zeker, Meester De Saegher; blijf maar; zet u maar op uw gemak: er zal nog wel een tiental minuten verlopen vóór we beginnen.
(gaat zitten) Merci. (neemt de hoed af, gaat die aan de kapstok hangen en keert op zijn plaats terug. - Achteroverhellend en de benen gekruist) Sapristi..., 'k heb daar de weg afgelegd van het station naar hier, gezamenlijk met mijn confrater Van Praet, wiens ouders hier te Wemelbeke wonen, geloof ik, en die heden, tegen mij, in een zaak moet pleiten... Wat voor een domme pretentieuze vlegel van een jongen is dat toch geworden!
| |
| |
Dat is iets, he! Daar is wat domheid en pretentie bij! Heeft hij onderweg niet gefranskiljoneerd?
Hij heeft de hele tijd niet opgehouden. Ach! ik kom hier zo zelden, nietwaar? en, daar ik hoegenaamd Mijnheer Packal, de laatsvervangende vrederechter, die heden zal zetelen, niet ken, vraag ik zo onder het wandelen aan Van Praet enkele inlichtingen over die ambtenaar, (zoekend in zijn portefeuille) die, naar mijn cliënt beweert, niet minder dan een zestal verschillende ambten of betrekkingen uitoefent. Ziehier een enveloppe: ‘François Packal, négociant en charbons et cokes’; een tweede: ‘François Packal, grains et graines, tourteaux de lin et de colza, guanos, engrais chimiques’; een derde: ‘François Packal, koopman in bouwmaterialen, kalk en steen’; een vierde: ‘François Packal, specialiteit van tonnezaad’ ... Curieus he, tonnezaad! Enfin twee visitekaartjes: ‘François Packal, docteur en médecine’, en: ‘François Packal, plaatsvervangende vrederechter bij de kantonnale rechtbank van Wemelbeke’. Zeg, die man moet soms erg verlegen zijn om een vonnis uit te spreken. Dat zijn haast allen zijn klanten, die vóór hem verschijnen. Ik stel mij voor, dat hij soms niet weet, hoe gedaan om zich uit de slag te trekken.
Jongen, dat is iets kolossaals, iets ongelooflijks! Dat is iets, waar ge geen denkbeeld van hebt.
Allons donc!... Maar ik begrijp dan niet, hoe hij dat ambt van plaatsvervangende vrederechter heeft willen aanvaarden.
Uit hoogmoed, om later gedecoreerd te worden.
Zo... zo...! Enfin, om verder over Van Praet te spreken. Wij zetten samen onze weg voort, tot wij, aan de ingang van het dorp, voorbij een nogal lief buitentje gaan, waar een jonge juffer voor een venster zat. Ge moet weten, dat die jonge juffer mij een weinig intrigeert. Ik ken ze niet, maar, 'k vind haar wel een lief gezichtje; en telkens, als ik naar Wemelbeke kom, zie ik haar voor haar venster zitten of ontmoet ik haar op straat. En... nou ja, - het maakt mij toch die indruk - 't is of ik haar ook niet heel en al onverschillig ben, want telkens kijkt ze mij zeer vriendelijk aan, ja zelfs zo
| |
| |
met iets dieps en serieus in haar blik, alsof zij ook wel graag zou willen weten, wie ik ben.
(glimlachend) Tiens, tiens, tiens...
Enfin, ik neem dus de gelegenheid te baat en vraag aan Van Praet, op een zeer vriendelijke en zelfs zo wat vertrouwelijke toon, enfin zoals jongelui, als ze van meisjes spreken, met elkander doen: ‘Zeg, wie is toch die jongedame, die daar vóór haar venster zit: ze ziet er waarlijk lief uit!’... Welnu, wilt ge eens weten, hoe die vlegel mij antwoordt? Zo, zie: (hevig en nijdig) ‘Mais tenez vous donc tranquille; ne la regardez pas ainsi!’ Stomverbaasd zag ik hem aan. Hij was zo rood geworden als een Engels haantje; en, daar wij enige stappen verder aan zijn ouders huis waren, stak hij, met een soort van weerzin, de hand, of liever de vinger, zo (maakt het gebaar) de eerste vinger van zijn hand als afscheidsgroet naar mij uit, zeggend: ‘Au revoir!’ Verwaande domkop! dacht ik. En 'k moest mij bedwingen of 'k zou op zijn vinger, die hij zo altijd, uit een verwaande gewoonte, in plaats van de hand naar u uitreikt, geslagen hebben. Doch ik vond nog beter tot zijn wijsvinger mijn pinkje uit te steken, zó, mijn pinkje, (maakt opnieuw het gebaar) en daarop namen wij afscheid. Maar zoudt gij daar nu niet op trappen, op zulke kerels?
(lachend) Niet slecht, dát!... niet slecht! Daar proeft ge wel echt de kerel in, zoals hij is. Waar was het, zegt ge, dat die jongedame zat? Voor 't venster van een buitentje aan de ingang van 't dorp?
Ja, zo nogal een vriendelijk buitentje, met een mooi huis en bloemenparkjes vóór de deur. Achteraan staan er gebouwen: 'n soort van remises of magazijnen.
(lachend met het hoofd knikkend) Juist, juist, 't is precies zoals ik dacht. Weet ge wie daar woont?... Meneer Packal, de plaatsvervangende vrederechter!
Ach kom! Is 't heus waar? En die jongedame, die... die is...
Zijn dochter, zijn enige dochter! Un bon parti, mon cher; z' is rijk.
Ja, ja, en 't schijnt ook wel, dat uw collega Van
| |
| |
Praet haar een beetje 't hof maakt. Sapristi, als ik in uw plaats was, dan poogde ik hem de loef af te steken, bij juffrouw Angèle.
(zeer belangstellend) Ah!... dat is haar voornaam, Angèle! Een lief naampje.
Haar centen zijn nog liever. Saperlotte! Kerel, gij moet uw best doen, hoor. Wat zou ik er 'n pret in hebben als die stommerik van die Van Praet zich daar 'n blauwe scheen kon lopen! (Geluid achter de schermen) Holà, daar zijn ze. (Staat op en scharrelt zijn papieren samen) Het lolleke gaat beginnen. Zeg, we zullen daar later verder over spreken.
(staat insgelijks op, neemt zijn hoed van de kapstok, verlaat het vak van de Rechtbank en stapt beneden het trapje, in de plaats van de advocaten) All right! Nu zullen we eerst een uurtje flauwe praat verkopen.
| |
Derde toneel
De Vorigen, Packal, De Staercke, Pientjens, Van Praet (binnen langs de deur links in vak nr 1) . Grondnagel, Verhegge en andere beschuldigden; Vrouw Roetjes, Elodie Roetjes, Lomme, Grommen, De Kanterik, Muijshondt, Wrikkelaers, De Wrijver, Zutterman, en publiek (binnen langs de deur rechts, in vak nr 3) praten verward onder elkander. Het publiek bestaat uit allerlei landelijke typen: kleine renteniers en boeren, ambachtlieden in werkklederen, vrouwen zonder muts op, een paar dorpsheren, een soldaat. Van tijd tot tijd komen nieuwsgierigen reikhalzend en op de tenen binnen; anderen verlaten de zaal.
(doet met geweld een belletje klinken) Silence!
(zet zich in zijn zetel achter de groene tafel. De Staercke, Pientjens, en Huijsmans, zetten zich ook, rechts en links van Packal) Allo! de zitting is geopend!
(houdt in de hand een stuk papier. Vlug en met luider stem) Grondnagel, Van de Woestijne, Van Riddervoorde, De Plekker, De Kamper, De Cloedt, Stijl, Bal,
| |
| |
Boontjens, Verhegge, Verschaffelt, Poorter en Cram. (Beweging in vak nr 3. Lomme opent het hekje tussen de plaatsen 2 en 3, en in kudde maken de afgeroepen personen hun intrede in nr 2. Gaan rechts, op de bank der beschuldigden plaatsnemen. Die bank is te kort; de beschuldigden zitten dicht op elkaar gedrongen; een drietal moeten blijven rechtstaan. Verhegge vergist zich en stapt het trapje op, in vak nr 1)
(tegelijkertijd) Héla, Héla! Langs doar niet, langs ginder!
(zich op het trapje omkerend) He?
(hem bij de mouw grijpend) Langs ginder, gij kalf uek! Ziet-e niet woar dat d'ander' zitten dan!
(zich bij de anderen voegend) Ah, joa, joa! (Gelach onder 't publiek) .
(voort afroepend) Grommen, De Kanterik, Zutterman, De Wrijver, en Muijshondt. (Beweging onder het publiek. De afgeroepen personen komen dwars door de plaatsen 2 en 1 en verdwijnen langs de deur in de achtergrond 1. Alleen Muijshondt gaat bij vergissing naast de bank van de beschuldigden staan)
(tot Muijshondt) Héla! woar goat-e noar toe dan?
(met een Westvlaamse tongval, na een poosje aarzeling) 'k En wèt ekik zelve nie, Meneire. (Gelach onder 't pubiek.)
Hoe zue, ge weet het niet? G' hiet gij toch wel Muijshondt, newoar?
Jè ik, Meneire, 'k hètte 'k ik Muushondt.
Ala, toe, toe, hoast ou wat-e. Schiet ou moar bij d' ander ginder, in de getuigenkoamer. Anders zoedt uek nog in den bak keune vliegen. (Gelach onder 't publiek)
(langzaam heengaande, zich omkerend) Wa blieft er joen, Meneire?
(toespringend) O, gij kalf die ge zijt: zijt-e hoast wig! (Muijshondt spoedt zich in 't getuigenkamertje. Gelach in 't publiek)
(afroepend) Ursula Vergote, huisvrouw Roetjes. (Vrouw Roetjes komt uit het publiek te voorschijn en bestijgt het trapje van vak 1. Blijft vóór Packal rechtstaan)
| |
| |
(wijst naar een vóór de groene tafel staande stoel. Op een zeer vriendelijke toon) Allo, mamatje; zet ou moar. (Vrouw Roetjes zet zich langzaam neer) Hoe es ouwe noame?
(verbaasd) Ho, jongens, Menier den Docteur toch, kende gij mij nie mier?
(met een vluchtige beweging van ongeduld) Natuurlijk ken ik ou; moar we 'n zijn hier in gien hirbirge, weet ge't: de wet vereist, da ge mij zelve ouwe noame zegt!
(lachend naar het publiek omkijkend) Ha, moar jongens toch! da es oardig! (tot Packal) Ha, 'k hiet ik Urzela, Menier den Docteur, lijk of ge gij wel weet: Urzela Vergote, huisvrouw Roetjes.
Pientjens begint te schrijven.
Ten oeste komende twie en vijftig joar, Menier den Docteur.
Ha moar Menier den Docteur toch, ge weet gij toch...
Alij, kijk, ei joa, te Wemelbeke, in de Kernmelkstroate; moar ge weet gij da zue wel as ik, Menier den Docteur.
G'n zijt gien familie noch ten dienste van Grondnoagel, den iesten beschuldigde?
Nien ik, zilde, Menier den Docteur! Moar nie nien ik!
(de twee eerste vingers van de rechterhand opstekend) Wilt ge 'ne kier rechte stoan en mij noar zeggen?
O ba joa ik, Menier den Docteur. (Staat op en steekt insgelijks de hand omhoog)
Van de woarheid te zeggen...
(laat schielijk de hand neer) Joa, joa ik, Menier den Docteur; ge meugt doar hiel gerust in zijn, Menier den Docteur. Voor niets in de weireld 'n zoe 'k wille
| |
| |
(met moeite zijn ongeduld bedwingend) Joa moar, joa moar, 'k verstoa dat hiel goed, mamatje, moar dat 'n es de kwestie niet. De Wet vereist, dat ge mijn woorden noar zegt, verstoat-e da niet dan?... da ge ze letterlijk noar zegt.
Ha joa joa... eiwèl, eiwèl, 't es het goed, Menier den Docteur, 'k zal ik dat doen. 'k Zweir ou van de woarheid te zeggen...
Gehiel de woarheid... steekt ouw hand omhuege.
(heft weer de hand op) Joa joa zeker, Menier den docteur, hiel de woarheid...
Joa moar... (trekt zijn schouders op) Enfin... Nie anders dan de woarheid...
(met een hoofdschudding) En nie liegen; ge meugt doar gerust in zijn, Menier den Docteur.
Joa moar... nie anders dan de woarheid...
Nie anders, Menier den Docteur, zue woar of da 'k hier stoa!
Zo helpe mij God en al zijn Heiligen.
Zo helpe mij God en al zijn Heiligen.
't Es goed... zet ou. (Vrouw Roetjes zet zich neer)
(in zijn zetel achteroverhellend) Eiwèl, mamatje, wa es er doar nou gebeurd in ouw huis op dienen oavond, da Grondnoagel doar kome ruize moaken es. Vertel mij da ne kier!
(haar stoel naderschuivend en de slippen van haar mantel samenrapend) Eiwèl, joa ik, Menier den Docteur, 'k zal ik ou da ne kier van noaldeken tot droadje goan vertellen. Ge moet wel verstoan, Menier den Docteur, we zaten wij mee ons gevieren: ik, mijne man, onz' Eeldie en Pier Wrikkelaers in ons achterkeukentje te koarten. 't Was rond den tienen van den oavond, misschien 'n poar menuutjes d'r veuren, misschien 'n poar menuutjes doarnoar, 'k en kan 'k da toch zue zjuust nie zeggen, Menier den Docteur; (met ontroerde stem) , moar al mee ne kier, hueren wij doar 'n laweit en 'n getier aan ons veurdeure, lijk of da nog van al den tijd da w' hirbirge houên niet gebeurd 'n es, Menier den
| |
| |
Docteur. Och Hiere godheid, zeg ik, wa mag da toch zijn! Ik loate mijn koarten vallen, Menier den Docteur, en 'k luepe noar de veurdeure, mee mijne man, die nou ziek van altroassie te bedde ligt, lijk of ge wel weet, newoar, Menier den Docteur, (met een snik in de stem) aangezien dat g'r alle doagen komt an miesteren, moar ier da we zue verre woaren, hueren w' onz' ruiten al veuren in stikke vliegen, en al deur de veisters, Menier den Docteur, zie 'k doar in den donkeren, Stien Grondnoagel stoan, die moar altijd toujours standvastig bezig es mee ne grueten dikke stok onz' ruiten in te sloan...
(een dikke grijze met vlugge bewegingen en stout gezicht. Schielijk hevig, met opgeheven vinger van de bank der beschuldigden opstaande en onderbrekend) Menier den Docteur, os 't ou belieft, mag ik uek ne kier 'n woordeken spreken?
packal, huijsmans en lomme
(tegelijkertijd en dreigend) Wilt ge zwijgen!
(vlug en opgewonden) Joa moar, Menier den Docteur, 't en es moar om te zegen...
(hem in de rede vallend) Wilt ou ne kier al gauwe beginne stil houên en zwijgen!
(alleen, dreigend Grondnagel achteruit duwend) Ge moet beginne zwijgen, zilde, Stien, of 'k goa ou in den bak droaien!
Grondnagel zet zich nijdig spotlachend terug neer en pruttelt nog halfluid enige onverstaanbare woorden.
(tot Vrouw Roetjes) En woarom deed Grondnoagel dat? Heet hij iets tegen ulder?
(met een wanhopig gebaar en tranen in de stem) Ha joa, Menier den Docteur, wa weet ik dat-e! Omdat hij op alle manieren van ons jaloers es en dat hij ons nie verdroagen 'n kan! Os ge toch peist, Menier den Docteur, dat da nou al mier of vier joar duurt, dat hij ons op alle manieren achtervolgt en ons uitmoakt veur dieven en al da slecht es, en dat allemoal omdat hij schouw es da Pier Wrikkelaers, zijn gewezen zwoager, van wie dat hij dielen moet, met onz' Eeldie zoe hertreiwen!... Zie, Menier den Docteur, gij die ons nou al zue lang kent en aan wie da we sedert mier dan vijf en twintig joar onze guano en onz' kolen kuepen, gij keun
| |
| |
zeggen of da w' ou niet altijd treffelijk betoald en ierlijk mee ou g'handeld 'n hên, en of da we wij die schande verdienen hier veur den ieste kier van ons leven op 't tribunoal te moete komen! (Verbergt wenend het aangezicht in de beide handen)
(nijdig schaterlachend) Ha! ha! ha! (met de hand op de knie slaande) Sakerdzie!... wa da 'k hier hueren moe! Sakerdzie!... Sakerdzie!...
(dreigend opstaande) Wilt ge zwijgen, Grondnagel?!
(blijkbaar verveeld, op een verzoenende toon) Tut, tut, tut, tut, tut! Ge 'n meugt ou doar azue nie mee te doen moaken, mamatje! Hèt-e getuigen, die da alles gezien hên?
(haar tranen afdrogend) Joa, joa ik, Menier den Docteur, 'k hè van eigen getuigen. (naar 't getuigenkamertje wijzend) Al die meinschen dien doar binne zijn, hên d'r iets van gezien of gehuerd. Ge keunt da toch wel peizen, Menier den Docteur, azue 'n publiek schandoal moaken en vloeken. Hiel de gebuurte stond uit!
Gedurende de ganse voorgaande scène heerst er een opgeruimde belangstelling onder het publiek.
Nochtans, mamatje, al de getuigen hên in 't onderzoek verkloard da ze wel 'n geruchte van vloeken en gebroken ruiten g'huerd hên, moar eigenlijk niet, dat ze Grondnoagel die misdoad zien bedrijven hên. Hèt-e doar gien ander ueggetuigen van dan ou eigen en ouwe man! Hên Pier Wrikkelaers, en ouw dochter Elodie, die uek in huis woaren, doar niets van gezien!
Ha nien z', Menier den Docteur, ze zijn zij in 't achterkeukentje gebleven.
Joa moar, os ze nou da gevloek en da laweit g'huerd hên, en ou en ouwe man noar de veurdeure zagen luepen, zijn ze tons mee ulder nie meegegoan om ulder desnueds t' helpen!
Bah nien z', Menier den Docteur, van os da mijne man en ik op 't laweit uit ons achterkeukentje geluepen zijn, heeft ons Eeldie de kijnkee uitgebloazen en es Pier Wrikkelaers onder de toafel gekropen, om nie herkend te
| |
| |
worden. (Beweging en verdoft gelach onder 't publiek. Packal wisselt glimlachend met Pientjens en De Staercke in stilte enige opmerkingen)
(tot vrouw Roetjes) Allo, 't es goed, g' hèt gedoan!
Vrouw Roetjes, op de aanwijzingen van Huijsmans, verlaat haar plaats en gaat op een bank, achter de advocaten neerzitten.
(tot Huijsmans) Allo, breng d' ierste getuige binnen.
| |
Vierde toneel
de vorigen, grommen
(de deur van het getuigenkamertje openend) Grommen Henri.
Langs de trappen komt de gendarm in uniform uit het getuigenkamertje en gaat op de stoel, vóór de vrederechter, plaatsnemen. En, terwijl die deur open is, ziet men, van in de zaal, de hoofden van de overige getuigen. Het maakt de indruk, alsof zij in een kelder zitten.
(tot Grommen) Allo, stoa ne kier rechte!
Grommen staat recht.
G'n zij gien famielde of niet ten dienste van een der beschuldigden?
(de hand opheffend) Ik zweire...
Van de woarheid te zeggen...
Van de waarheid te zeg...
Gehiel de woarheid en niets anders dan de woarheid...
| |
| |
Gèl de waarheid ijn niets ands dan de waarheid...
Zue helpe mij God en al zijn Heiligen.
Zo hijlp mij God ijn al zijn heil.
(de blik beurtelings op een pak papieren en op de getuige gevestigd) G'hebt den zondag, viertienden mei loastleden, den beschuldigde Grondnoagel en d' ander medeplichtigen in contraventie genomen veur overtredijnge van 't communoal politiereglement van Wemelbeke, nopens het ontijdig openhouden en bezoeken der hirbirgen?
Ge zijt van doar noar d' hirbirge van Roetjes gegoan, en g' hebt doar were Grondnoagel gevonden, die bezig was mee van veuren de ruiten in stik te sloan?
(hevig de hand uitstekend) O! pardon, Mijnheer de Vrederechter, tegen die manier van ondervragen moet ik duchtig protest aantekenen, en u beleefd maar dringend verzoeken aan de getuige te willen vragen: niet of hij dát en dát gezien heeft, maar eenvoudig wát of hij eigenlijk gezien heeft.
Terwijl De Saegher spreekt, komt een wielrijder met zijn rijwiel binnen in het vak bestemd voor het publiek. Enkele nieuwsgierigen, waaronder een knaapje, komen belangstellend naar het wiel kijken.
(boos) Eiwèl!... hè 'k da misschien nie gevroagd? En os ik mij altemets misse, es da te verwonderen? Den iene reclameert al hier, den anderen onderbreekt al doar, en g'n weet op den duur zelve nie mier wat da ge zegt! (met toenemende gramschap) Zoedt-e wille gelueven da 'k er beginne genoeg van 't hên, van mijn ploatseken van ploatsvervangende vrederechter?! Os 't azue moe vuertgoan, goa 'k mijn demissie geven, weet ge't. (Een poos stilte. Kijkt vergramd in 't rond)
(tot de wielrijder) Boas, toet ne kier.
Beweging en gelach in 't publiek.
(half opstaande) Ss...t. Zwijgen doar!
L'interruption de mon collègue est absolument déplacée et ridicule.
Hein!... wa vertelde gij?
| |
| |
Que c'est ridicule, dis-je, de la part de mon collègue, de vous interrompre.
Allo, loat ons vuert doen! (tot Grommen, ruw) Eiwèl, wat weet-e gij van die zoake? Allo, doe ouw verkloarijnge.
Meneer de vrederech, het was één kwar na tien, ijn... (Op dit ogenblik, terwijl Grommen begint te spreken, komt een oud ventje, met een pijp, langzaam en gebogen, binnen 't vak van het publiek. Hij kijkt als idioot in 't rond en houdt de pet, een overgrote haren pet op het hoofd)
(rechtstaande) Klak af! En die puip uit de mond! (Het oudje zonder te begrijpen kijkt steeds onnozel rond zich)
(met luider stem, gebiedende toon) Klak af! En die puipe!
(een paar schreden in de richting van het oudje makend) Ouw muts afnemen, en die puip uit ouën bek! Zijt-e duef dan!? (Een drietal personen wijzen met de vinger naar het hoofd van 't oudje, die eindelijk zijn pet afneemt. Op zijn kale schedel staat geen enkel haartje meer. Gelach onder 't publiek)
(zijn onderbroken verklaring hervattend) Hijt was dus à peu près een kwar na tien, Mijnheer de Vrederech, toen ijk doar met mijn gezijl Bruno De Kantérik de estaminet van Gronnagijl voorbij kwam. Daar was zeer veel laweit en gekijf in de huis, ijn, omdat ik zag op mijn horloge, dat de uur van police was voorbij, trok ik bij Gronnagijl bin. (half omkijkend naar de bank van de beschuldigden) Al de beticht die daar zit, Van de Woestine, Van Riddervoor, De Kampèr, De Plekkèr, enz... war daar bezig met de kaart te speel en jeneef te drijnk; ijn, als iek zei: Kameraad, gij moet uitscheid, want het is de uur van police, dan kwam Gronnagijl heel gewijldig naar mij toe en vroeg mij zeer insolent: ‘Heb gij bij Roetsch ook police gemaak?’ ‘Luister eens, Gronnagijl,’ zei ik, ‘dat zijn niet uw affairs en gij moet zijn heel braaf en seffens sluit uw herberg, of ik neem u in contravention!’ ‘Wat! zeg gij’, antwoordde hij, ‘gij mij
| |
| |
neem in contraventie! Gij heb hier niets te neem in contraventie! ik vaag alhier en ik vaag aldaar, en ik moet nie eer mijn herberg sluit dan Roetsch!’... Daarop, Mijnheer de Vrederech, hijb ik hijm met al de aanwezig proces-verbal gedresseer en bijn met de vijldwachter De Kantérik voortgegaan. Ik gijng naar de herberg van Roetsch, maar ziend da daar geen licht meer was, trok ik voorbij, en ik was juist aan de kleine achterpoort van uwen hof gekom, Mijnheer de Vrederech, als ik ineens een gewijldig laweit van gevloek ijn gedruis ijn aan stuk geslaag ruit hoor. Ik kom spoedig op mijn stap terug, en zie, dáár, vóór de herberg van Roetsch, waar verscheide ruit in stuk gekpop waar, Gronnagijl, Roetsch, en zijn vrouw, en (naar 't getuigenkamertje wijzend) de getuig, die daarin zijn, staan, bezig mijt roep ijn gewijldig te kijf. Roetsch ijn zijn vrouw zeg dat Gronnagijl met een stok hun ruit heeft aan stuk geklop; Gronnagijl beweer dat al geen waar is; dat hij was achter mij gekom, om te zien of ik ook de herberg van Roetsch zou doen sluit, ijn ook de laweit heeft gehoor, maar zijlf niet heef gedaan; ook de getuig weet niets precies te declareer: enfin, ik moet mijn contenteer met nogmaals de proces-verbal te dresseer en de getuigenis op te neem. Ziedaar, Mijnheer de Vrederech, de verklaring die ik had te doen.
(in 't algemeen stilzwijgen rechtstaande) Menier den Docteur, zoe 't mij nou as 't ou blieft toegeloaten zijn uek ne kier 't mijne te zeggen? (Gelach in 't publiek)
(kortaf en gebiedende toon) Nien 't!... ge moet zwijgen! (schielijk woedend opstaande) Ge moet zwijgen, zilde... Ge moet zwijgen, of, 'k condamneer ou zonder nog een enkele getuige t' hueren!
O! o! o! Mijnheer de Vrederechter, dat recht hebt ge niet!
(zich woedend tot De Saegher wendend) Hoe...! da recht 'n hè 'k niet. (de hand naar Grondnagel uitstekend) Heet hij misschien 't recht van mij stanvastig t' onderbreken?
(minachtend tot De Saegher) Vous n'allez quand même pas prétendre que votre client a le droit de
| |
| |
(ook eensklaps woedend) Bah! loop voor den duivel, gij, met uw Frans altijd! Spreek Vlaams, sapristi!
(zeer hevig) Qu'est-ce que ça vous regarde, espèce de faiseur d'embarras! Je parle comme je veux!
(schaterlachend) Ha! ha! faiseur d'embarras! Beslagmoaker, he jongen; traduction littérale. Gaat daarmee naar Parijs niet, hoor! want ze zouden er u voor een ‘Belge comme une oie’ of een ‘sale Prussien’ uitschelden!
Hé là là, Messieurs, un peu de calme, s'il vous plaît, en loat ons vuertdoen, he!? (tot Grommen) Allo, 't es goed, g'hèt gedoan (tot Huijsmans) Brengt de twiede getuige binnen.
Grommen staat op en daalt links in plaats nr 2.
(de deur van het getuigenkamertje openend) Bruno De Kanterik!
| |
Vijfde toneel
de vorigen, de kanterik
De Kanterik neemt plaats op de stoel vóór de vrederechter.
Wa b'lieft er ou, Menier den Docteur?
(roepend) Ouwe noame, vroag ik.
Twie en vijftig, Menier den Docteur.
G' zij gien famielde of niet ten dienste van een der beschuldigden?
Nien ik, Menier den Docteur.
(de hand opheffend) Stoa recht en zeg mij noar! (De Kanterik staat op)
Van de woarheid te zeggen...
Van de woarheid te zeggen...
| |
| |
Gehiel de woarheid en niets anders dan de woarheid...
Gehiel de woarheid en niets anders dan de woarheid...
Zue helpe mij God en al zijn Heiligen.
Zue helpe mij God en al zijn Heiligen.
Zet ou, Bruno. (De Kanterik zet zich)
Eiwèl, wa weet-e gij doar van dien boel die doar ploatse g'had hee?
Wa blieft er ou, Menier den Docteur?
(woedend) Zijt-e gij duef dan? 'k Vroag ou wat dat er doar gebeurd es, tusschen Grondnoagel en Roetjes.
Bah joa ik, Menier den Docteur, een beetsen.
Eiwèl, wa heet er ploatse g'had?
Da es sedert die slag op mijne kop, Menier den Docteur. (Gelach in 't publiek)
(ieder woord afbrekend) Wat... dat... er... ploatse... g'had... hee... tusschen... Grondnoagel en Roetjes... vroag ik ou. Hoe loate was 't os ge mee Grommen bij Grondnoagel binnengekomen zijt?
Tiene, Menier den Docteur, ne minuut of tiene noar den tienen.
Was Grondnoagel nog stout?
Joa joa, joa, Menier den Docteur, hij was zeker stout. Hij sprak van ons alle twie buiten te smijten. 'k Was ik er schouw van. (Gelach in 't publiek)
(opstaande) Zwijgen...! Die wil lachen moe buiten goan.
(tot De Kanterik) Was hij zat?
(gebelgd) Bij nien ik, Meniere, 'k en was nie zat.
(roepend) Of Grondnoagel zat was, vroag ik ou!
Ah! joa, joa, 'k wille zeggen...! (rechts en links kijkend als om de aanwezigen tot getuigen te nemen) Doar 'n hee mij nog noeit iemand zat gezien... os ik in mijnen dienst ben te minste.
(met de vuist op de tafel slaande) Eiwèl,... hoe
| |
| |
was 't?! Was hij zat of was hij nie zat?
(opschrikkend) Nie zat, nie zat, Menier den Docteur, hij 'n was hij nie zat! 'k 'n Geluef 't ik toch niet.
En wie was er doar al in huis?
(opkijkend) Ha, omtrent al dien doar zitten, Menier den Docteur! (met de vinger wijzend) Van de Woestijne, Van Riddervoorde, De Plekker, De Kamper, Cloedt, Stijl, Bal, enz... enz...
(tot de wielrijder) Boas... toet ne kier!
(half opstaand) Ss...t! Goat-e zwijgen doar!
Eiwèl, en wa hèt-e doar gezien?
Eiwèl, Menier den Docteur, 'tzelfde da Grommen gezien hee.
(Gelach in 't publiek)
(opstaande) St...t! Zwijgen zilde! Die nie 'n zwijgt zal aan de deure vliegen.
(tot aan de plaats van het publiek komend) Sakerdzie, keunde g'ulder gien vijf minuten stilhouden dan!
(tot De Kanterik) Joa moar, eiwèl, wa hèt-e gezien?
Eiwèl, Menier den Docteur, da Grondnoagel en Roetjes en zijn wijf doar te midden van die gebrokene ruiten stonden te kijven, en dat Grondnoagel zei dat 't hij niet geweest 'n hâ.
Joa 't, Menier den Docteur.
't 'n Es nie vele, weet ge. Allo, 't es goed, g'hèt gedoan! (De Kanterik af, in plaats nr 2) (Tot Huijsmans) Allo! breng de volgende getuige binnen.
(de deur van het getuigenkamertje openend) Zutterman Francies.
| |
Zesde toneel
de vorigen, zutterman
Zutterman komt stijf en langzaam boven; maar als hij op 't bovenste trapje is, en in de gerechtszaal gaat treden, slaat het
| |
| |
trapje om en valt hij met gans zijn lengte op de dreunende planken, naast de groene tafel. Hevig gelach in 't publiek.
(tot het publiek) St...t! Zwijgen!
(woedend tot Lomme) Sampetter, steek de laweitmoakers buiten!
(springt in de afdeling van het publiek, vat twee van de luidruchtigste spotters bij de kraag en duwt ze de deur uit. De deur weer dicht gooiend) Nij...! da zal ulder lieren!
(op vriendelijke toon tot Zutterman, die rechtgestaan is en op de stoel vóór de groene tafel plaatsgenomen heeft) Allo! Sies, 't en zal niets zijn...! Wa weet-e gij doar van dien boel tusschen Grondnoagel en Roetjes... ge weet wel, van die ruiten doar, die Grondnoagel bij Roetjes uitge... (zich onderbrekend om naar De Staercke, die hem fluisterend bij de mouw trekt, te luisteren) Hein?... (tot Zutterman) A propos, 't es woar... stoa ne kier op, Sies, en zeg mij noar!
Zutterman staat op.
(de hand omhoog) Ik zweire van de woarheid te zeggen... (Zutterman, sprakeloos, knikt goedkeurend met het hoofd) Allo Sies!
(gans onthutst) Allo, Sies! (Hevig gelach in 't publiek).
(de schouders optrekkend) Tut, tut, tut. 't Zoe hier blijven duren! Ge zil gij wel de woarheid zeggen, zonder da-me doar al da beslag aan moaken! Niewoar, Sies?
(herhaaldelijk het hoofd knikkend) Joa, joa ik, van eigen, van eigen...
Allo, 't es goed, zet ou moar. Eiwèl, wa weet-e gij van die kuiel? Wa heeft Grondnoagel doar bij Roetjes uitgesteken?
Ja maar, Meneer de Vrederechter, ik herhaal het nog eens, ik moet tegen zulke manier van ondervragen protest aantekenen. Gij toont u bepaald te weinig onpartijdig tegenover de beschuldigde.
Hoe?... te weinig onpartijdig?! (naar Grondnagel wijzend) 'k Zoe hem zeker moeten acquitteren, zonder da 'k wete wa dat er gebeurd es.
| |
| |
(tot Zutterman) Allo, Sies, wa weet-e gij doarvan?
Ha, Menier den Docteur, da 'k mier dan dertig joar lang mee mijn ker en peird deur dien uitwig gereen hè.
(verbaasd) Hoe! Wa es da nou! Wa vertelde gij nou?
Ha doar, van dien uitwig, Menier den Docteur.
Hoe! van dienen uitwig? Wa veur gemiens hee dat mee de zoak tusschen Grondnoagel en Roetjes. Allo! woar woarde gij os die ruiten doar bij Roetjes uitgesmeten zijn?
'k En wee ik da nie, Menier den Docteur!
Zue! ge 'n weet gif van niets?
'k 'n Wee ik van niets, Menier den Docteur.
Moar wie heeft er ou hier dan doen komen?
'k 'n Wee 'k da uek nie, Menier den Docteur.
Ha, da goa verre! (tot Van Praet) Hèt-e gij die getuige doen citeren, Miester Van Praet?
(na zijn papieren overgezien te hebben, langzaam het hoofd schuddend) Nullement, Monsieur le Juge.
(tot De Saegher) Gij, Miester De Saegher?
(hoofdschuddend) Neen, Meneer de Vrederechter.
Moar wie heet er hem dan doen komen? (tot de Staercke) Gij, Menier De Staercke! (De Staercke schudt het hoofd) (tot Pientjens) Gij, Menier Pientjens? (ontkennende hoofdschudding). (tot Huijsmans) Gij, Menier Huijsmans! (hoofdschudding)
Ik uek niet, Menier den Docteur. (Gelach in 't publiek)
(die een' wijl zijn papieren doorzocht heeft, zeer ontsteld) O, pardon, Menier den Vrederechter, pardon! 't Es mijn schuld, 'k hè mij gemist, de getuige es in de volgende zoake geciteerd.
Ah! Sakerbleu! Dat es de moeite weird! (tot
| |
| |
Huijsmans) Ge zij ne slimmen, zulde! (tot Zutterman) Allo, 't es goed, Sies, g'hèt gedoan. Z'hên hulder gemist, jongen.
Zutterman staat met moeite recht en wil in het getuigenkamertje terug.
Héla, Zutterman, langs doar niet! (naar plaats nr 2 wijzend) Hier zie, kom langs hier, bij de anderen.
Zutterman keert terug en bij het afdalen van 't trapje, struikelt hij en dreigt opnieuw te vallen. Gelach bij 't publiek.
(de deur van het getuigenkamertje openend) De Wrijver Basiel. (Een veertigjarig ventje met glimlachend gelaat en vlugge bewegingen komt binnen)
| |
Zevende toneel
de vorigen, de wrijver
(zeer opgeruimd) Dag, Menier den Docteur, en Menier de Greffier!... Ha! dag Menier de Commissoaris, hoe goat 't er nog mee? (Hij poogt met de laatste een praatje te slaan)
(ongeduldig) Allo! Allo! zet u nere. (De Wrijver zet zich op de stoel vóór de groene tafel)
Allo! stoa op, en zeg mij noar!
(De Wrijver staat op)
(de hand omhoog) Ik zweire van de woarheid te zeggen...
(zeer vlug) Ik zweire van de woarheid te zeggen, en nie anders dan de woarheid.
Joa moar, nie t' hoastig, nie t' hoastig! Hiel de woarheid en nie anders dan de woarheid...
Hiel de woarheid en nie anders dan de woarheid...
Zue helpe mij God en al zijn Heiligen.
Zue helpe mij God en al zijn Heiligen.
Pardon, Menier de Vrederechter, moar g'hebt vergeten aan de getuige te vragen, hoe dat hij heet.
| |
| |
Sakerr... Kan da missen uek, mee al dienen boel. (tot De Wrijver woedend) Allo! hoe hiet-e gij!
(zeer levendig) De Wrijver Basiel, Menier den Docteur.
Van 't joar 43, Menier den Docteur.
Eiwèl, hoe oud es dat tons?
Da zal zeker drij en vijftig zijn, Menier de Vrederechter. We zijn immers in 96.
Bah! 't es mij precies gelijk! (tot De Wrijver) Wat doet-e gij?
Ha niets, Menier den Docteur... niets jongen, hoegenoamd niets!
(spotlachend) Joa, da es aangenoam, zilde!... 'k zoe da uek wille keunen! Zue ge leeft dus van ouw renten?
Joa moar, nie nie, Menier den Docteur; ge 'n meugt dat azue nie verstoan; 'k wille zeggen da 'k niets controarie 'n doe, Menier den Docteur, niets controarie!
D'r 'n zoe moar da mier aan mankeren!... Ge 'n zij geen famielde of niet ten dienste van Grondnoagel?
Ha, ten dienste, nien ik, Menier den Docteur, moar os ik toch moe de woarheid zeggen, ik en kezijn Grondnoagel zijn eigenlijk wel een beetje famielde.
Joa?... in 't hoeveelste groad wel?
(even aarzelend) Bah!... wa zoe 'k zeggen, Menier den Docteur?... Wel... mijn voaders gruetmoeders zwoager zoaliger en zijn gruetvoaders moeders zeune woaren schuenbroers. (Gelach in 't publiek)
Allo! da 'n telt nie mee, zet ou moar nere! (De Wrijver zet zich)
Eiwèl, vertelt ons nou ne kier wat da ge van die zoake weet!
Ge meugt gerust zijn, Menier den Docteur, 'k zal ou da ne kier hiel precies in korte woorden goan uitien doen. Ge moet verstoan, Menier den Docteur, 'k was ik dien achternoene ne kier mee ons wijf tot aan Floorke Pestels - heur voaders schuenbroers kozijn gegoan. Zue, 't es doar boerenhof en hirbirge, lijk of ge weet, niewoar, Menier den
| |
| |
Docteur, - ha joa, 'k gelueve zelfs da ge doar kolen en guano levert (verveelde gebaren van Packal) en binst da mijn wijf mee Floorkes dochters kinders wa halfrijpe kersen aan 't trekken was, was ik mee Floorkes halfzusters nonkel en nog twee ander boerenzeuns beginnen bollen... Zue, 't was rond de zessen of halfzeven...
(hem ongeduldig in de rede vallend) Joa moar, joa moar, ge 'n moet dat allemoal van zueverre nie aanhoalen: dat 'n hee geen gemiens mee 't geschil tusschen Gondnoagel en Roetjes. Allo! zij ne kier kort en helder in ouw verkloarijngen.
Joa, joa, moar zeker, Menier den Docteur; zeker, jongen, zeker... 'k Verstoa da hiel goed en 't es om ou uek alles goed te doen begrijpen, da 'k ou wilde vertellen hoe dat kwam da mijn wijf een poar uren veur mij vertrokken was, en hoe da 'k al spelende den tijd liet passeren, zue dat 't al donker was os ik noar huis gijnge en da 'k op die maniere zjuust aan Roetjes hirbirge kwam, os hiel da spel doar aan den gang was. Verstoat-e da, Menier den Docteur?
Joa, joa, ik, 't es goed, goa moar vuert!
W' hân dus vier pijntjes gevroagd op ons bolspel, Menier den Docteur, en ik was zjuust...
Halt! (met de vuist op tafel slaande) Azue nie, zilde! Ge moet hier kort zijn of zwijgen. Hoeveel pijntjes of dreupels da ge gedronken hèt 'n moe 'k nie weten... Omtrent wat ure zijt-e veurbij Roetjes hirbirge gepasseerd? Antwoord kortaf.
Menier den Docteur, 't was azue 'n koartje noar den tienen; ik was zjuust...
(hem onderbrekend met een vuistslag op de tafel) En wa hèt-e doar gezien?
Eiwèl, Menier den Docteur, 'k was zjuust aan 't hoeksken van de stroate gekomen en 'k stond doar mee permissie, tegen d'hoage van ouwen hof...
(hem met een vuistslag onderbrekend) Wa da ge doar gezien hèt, vroag ik ou!
Twie meinschen, Menier den Docteur: 'n mannemeins en 'n vreiwemeins, die aan 't achterpuertje van ouwen hof, gien twintig stappen van Roetjes huis, in stilte
| |
| |
mee mallekoar stonden te klappen.
(triomfant onderbrekend) Ha, ha! doar es toch ienen, die 't gezien hee!
(woedend) Moar wilt ge zwijgen, onderbreker! (tot De Wrijver) Hoe zegt ge... aan 't achterpuertje van mijnen hof?
(met een blijkbare ontsteltenis) Pardon, Monsieur le Juge, voudriez-vous demander au témoin, si, par hasard...
(hem driftig onderbrekend) Pardon, monsieur l'avocat, voudriez-vous me permettre de continuer l'interrogatoire et attendre votre tour pour parler?
(solemneel) En wie woaren die man en die vreiwe, die doar aan mijn achterpuertje stonden?
Dat-e... Menier den Docteur, 'n zoe 'k toch niet mee volle zekerheid durven bevestigen.
Joa moar, allo! was 't nen boer en 'n boerinne of zagen z' er uit lijk nen hier en 'n iefer?
't Was azue tusschen twieën, Menier den Docteur. Alij, os ik 't moe zeggen, 'k hè z' anzien veur Pier Wrikkelaers en Ele Roetjes. (Sensatie in 't publiek)
(uit de afdeling van 't publiek te voorschijn komend, met geweldig ontzette stem) Moar, Menier den Docteur, ge 'n zult da toch zeker niet gelueven; 't zijn de mieste leugens van de weireld! 'k En ben van hiel dienen oavend uit ons huis nie geweest! (Zij valt aan 't schreien)
Moar jongens, jongens toch!... zulke dijngen durven zeggen! (tot De Wrijver) O, gie leugenoare, gien deugniet!
(geweldig schreiend) Menier den Docteur, 'k mag hier in de subieten akt dued vallen os ik ne stap uit ons huis gedoan hè, dienen oavond.
(luid juichend) Ha, ha, ha! Hèt-e 't nou mijn konijntjes! He, hèt-e 't nou mijn konijntjes!
(woedend) Grondnoagel, os ge nog iene kier durft onderbreken, vliegt ge den bak in! (tot het publiek, dat lacht) En os er nog gelachen wordt, doe ik de zoal
| |
| |
ontruimen! Allo! woar es Pier Wrikkeloars? 'k Zal den dienen ne hier ondervroagen. Es hij hier in de zoale?
Hier es hij, Menier den Docteur; moar hij 'n wil nie komen, zegt hij.
(wenkend naar Huijsmans) Monsieur Huijsmans, puis-je vous dire un mot, s'il vous plaît?
Huijsmans komt bij Van Praet; zij spreken geheimzinnig met elkaar; na een ogenblik verlaat Huijsmans de zaal.
(reikhalzend) Wat-e! hij 'n wil nie komen...! Allo, Pier 'n beetje rap, zilde!
(zich met geweld achter het volk verbergend) Menier den Docteur, 'k wee van niets, van niets!
(tot Lomme) Allo! veldwachter, brengt hem veur de Rechtbank. (Wrikkelaers poogt van langs om meer zich te verbergen). (Een stem uit de hem omringende groep) Ala, toe, gij kalf, goat!
(vat Wrikkelaers bij de kraag) Ha, gien domme loeder, wilde ou wat hoasten! (Hij brengt hem voor de Rechtbank. Ineengekrompen van schrik blijft Wrikkelaers rechtstaan)
Eiwèl, woarom 'n komt ge nie os ik ou roepe? (Wrikkelaers, zonder te antwoorden, kijkt schuw en bevend rond zich. Huijsmans komt terug in de zaal en knikt met het hoofd naar Van Praet)
Zijt-e misschien stom geworden?... Allo, wa stondt ge doar op dien oavond met Elodie Roetjes aan mijn achterpuertje te doen?
Ik niet, Menier den Docteur, ik niet, ik 'n ben d'r noch aan noch omtrent geweest.
(ruw) Hoe!... ge zijt er noch aan noch omtrent geweest! En De Wrijver hee ou herkend. 'k Ben dienen nacht blomkuelen gestolen, weet ge!
(bevend het hoofd schuddend) Ik niet, Menier den Docteur. O, ik niet.
Eiwèl, woar woart ge dan, os Roetjes ruiten uitgesmeten zijn.
In 't achterkeukentje, Menier den Docteur.
| |
| |
Nien ik, Menier den Docteur, Eeldie was bij mij. (Gelach in 't publiek)
En wat deedt-e doar? (Wrikkelaers antwoordt, maar men begrijpt zijn woorden niet)
(reikhalzend) He?... wat-e...?
Ha een beetje rusten, Menier den Docteur. (Nieuw gelach)
Ha!... ge zat gij doar 'n beetse te rusten. Onder toafel he! binst da de dochter de kijnkee uitbloasde. (Gelach) En os ge da laweit g'huerd hèt 'n zijt-e zelfs nie buitengekomen, he! Wa hèt-e gij doarvan gepeisd, van da laweit en da gevecht?
Ha, 'k 'n hè ik doar niets van gepeisd, Menier den Docteur. Ik ben almets wel acht doagen da 'k gien gepeizen 'n hè. (Hevig gelach)
Zue dat-e gij nie 'n weet, wie dat er aan mijn achterpuertje gestoan hee?
O, da es Grondnoagel, Menier den Docteur, g'n moet gij doar nie aan twijfelen.
Joa moar, hèt-e 't gezien?
Ha, nien ik, Menier den Docteur. (Gelach in 't publiek)
Da zijn toeren, he? Da zijn toeren, he?!
Wilde zwijgen! (tot Wrikkelaers) Allo, 't es goed, g'hèt gedoan. (tot De Wrijver, die op zijn stoel is blijven zitten) Allo, g'hèt uek gedoan! (Beiden af, in plaats nr 2). (Op dit ogenblik roept Van Praet, Huijsmans opnieuw bij zich. Beiden kouten in stilte: Huijsmans knikt herhaaldelijk bevestigend)
(achteroverhellend in zijn zetel; op gestrenge toon tot Grondnagel) Eiwèl, Grondnoagel, ge meugt nou uek ne hier spreken. G'hèt dat allemoal gehuerd, niewoar?... Wa weet-e gij doar nou op te zeggen? Hèt-e gij aan mijn achterpuertje gestoan?
(driftig opstaande en drie stappen vooruittredend) Ik, Menier den Docteur, allo dan, zijt-e toch nie
| |
| |
wijzer?... 'k Ben blije, 'k ben stijf blije da 'k nou uek ne kier mag spreken om ou uitien te doen wa dat er al gebeurd es. (Maakt een vierde stap vooruit)
(hem achteruitduwend) Joa moar, op ou ploatse blijven...
Ziehier, Menier den Docteur, zue woar of da 'k hier stoa, wat dat er eigenlijk gebeurd es. We zaten wij mee twie toafels aan 't koarten, in mijn hirbirge: (omkijkend) ik, Van de Woestijne, Van Riddervoorde, De Plekker, De Kamper, Bal, Stijl, enz... en 't was nog vijf minuten van den tienen op mijn slag, da meugde woar gelueven, Menier den Docteur, os de Woale en Bruuntje al mee ne kier binnenkomen en mij bevelen, da 'k moe sluiten.
De Woale en Bruuntje!... wa es dá nou?... wie zijn dat-e?
Eiwèl, Menier den Docteur, da es de gendarm, Grommen en de veldwachter De Kanterik. Tegen Grommen zeggen wij altijd de Woale omdat hij schier gien Vloams 'n verstoat, en De Kanterik ha joa, Menier den Docteur, die wordt bij ons noeit anders dan Bruuntje gehieten. Bah, zeg ik azue: Ari, jongen,... Ha joa, Menier den Docteur, hij hiet Ari van zijne veurnoame, lijk of ge weet, zeg ik azue, Ari jongen, 'k zal ik sluiten, moar loat ons iest ons pijntjen uitdrijnken.
(ongeduldig onderbrekend) Ja, ja, ja, we weten dat allemoal; al dat 'n es de kwestie niet: de kwestie es hier te weten, wie dat er aan mijn achterpuertje gestoan hee. Z'hên dienen nacht mijn blomkuelen gestolen.
Pardon, Meneer de Vrederechter, dat ik u onderbreek; maar die kwestie te weten wie er aan uw achterpoortje gestaan heeft, schijnt me van minder belang in deze zaak dan te weten, wie de ruiten uitgeslagen heeft.
(verontwaardigd) Joa!?... zue!?.. vinde gij dat-e? Zue ge vindt gij dat da van gien belang 'n es, os er 's nachts dieven aan ou achterpuertje kome stoan?
Dát wil ik niet zeggen, Meneer de Vrederechter. Ik vrees alleen maar dat we met die manier van ondervragen van de eigenlijke zaak afdwalen, en het geschil tussen Grondnagel en Roetjes zeer moeilijk zal op te klaren zijn.
| |
| |
(spottend) Zue, ge vriest gij dat-e! Moar ge zij nog jong uek: ge zil nog vele lieren in ou leven. (tot Grondnagel met nadruk) Joa of nien, Grondnoagel, hèt-e gij volk aan mijn achterpuertje zien stoan?
Joa joa ik, Menier den Docteur, 'k hè d'r van eigen zien stoan.
Zie, Menier den Docteur, da 'k ou da toch op mijn gemak mocht vertellen, ge zoe 't toch allemoal zue schuene weten.
Joa moar, 't moe een beetje rap goan, zilde: kom spoedig ter zoake en 'n houd ou mee gienen onnuezele proat bezig. Ala!
(opnieuw een stap naderend) 't Zal rap goan, Menier den Docteur, 't zal hiel rap goan, zij moar gerust. Zue, eiwèl, Menier den Docteur, van os de Woale mij zei da 'k mijn hirbirge moest sluiten, hè 'k da gedoan, Menier den Docteur. Moar, peis ik in mijn eigen: 'k zoe wel wille weten of ge gulder Roetjes hirbirge uek zult doen sluiten, en 'k zoe ulder wel 'n kier durven achtervolgen om te zien wa da ge doet. (opnieuw een stap naderkomend, op een mysterieuze toon) Zue gezeid, zue gedoan. Ik goa langs achter buiten, en, op een honderd meters afstand volg ik ulder. Ik zie ze d'hirbirge van Roetjes veurbijgoan, en, os 'k noader kome, zie 'k dat er doar inderdoad al veuren gien licht mier 'n es. Ik zeg in mijn eigen, os er toch geen licht 'n es 'n kan ik nie eischen da z'er binnen goan om politie te moaken, en ik ben zjuust op 't peunt om were noar mijn huis te goan, os ik al mee ne kier, een twintigtal meters verder, zjuust aan 't achterpuertje van ouwen hof, Menier den Docteur, in den donkeren, twie persuenen: 'n mannemeins en 'n vreiwemeins zie stoan. Verdomd, peis ik, wa es da te zeggen!... Ik hurke mij nere, azue zie, Menier den Docteur, - (hij hurkt zich in 't midden van de zaal neer en spreekt voort in die houding, terwijl Packal, De Staercke en Pientjens opstaan om over de tafel heen naar hem te kijken) om te zien wie dat 't es, moar nauwelijks zit ik nere of 't koppel schiedt van mallekoar: de man luept in de richtijnge van Roetjes huis, de vreiwe vlucht langs het puertje binnen ouwen hof, Menier den Docteur, en
| |
| |
schier terzelfder tijd huer ik Roetjes ruiten in stik vliegen. Zue natuurlijk, doar 'n kan gienen twijfel zijn, newoar. De man, die mee da vreiwemeins aan ouwen hof stond, es dezelfde, die de ruiten uitgesmeten hee. En da es de woarheid, Menier den Docteur, de zuivere woarheid. (tot De Saegher) Menier den avecoat, doet er gij nou de leugens bij.
(Gelach in 't publiek).
(met ten hemel opgeheven handen) Ha jongens!... jongens!... jongens! azue schandelijk durven liegen! En ik die hem mee de stok in zijn handen hè zien stoan!... Ik, die hem onz' ruiten uit zien sloan hè, zue woar of da 'k ou doar zie zitten, Menier den Docteur!
(woedend tot Vrouw Roetjes) Gij!... gij mij zien sloan, sakerdzu!
(met gebalde vuist) Joa ik, 'k hè ou zien sloan, sloeber, die ge zijt, en ge weet het wel! Ge moet hier gien onschuldigen komen betichten!
Allo! Allo! een beetje stiller, zilde, Gondnoagel!
(tegelijk) Joa!... gij, gij... gij sloeber!
Gij! Gij! gij beticht onschuldigen!
(woedend op tafel slaande) Goat-e zwijgen, Grondnoagel?! (Vrouw Roetjes en Grondnagel komen van langs om dreigender tot elkander). (Tot Lomme). Veldwachter, schied ze, en os Grondnoagel nog ien woord durft spreken, steekt hem in den bak! (woedend tot Grondnagel) 't Es wel, zilde, Grondnoagel! Ge zilt er noar hên! Wacht een beetje! (zoekt koortsig in zijn papieren) Wacht een beetje, 'k zal ouw zonk hier ne kier kloar goan spelen! Veur valsche getuigenesse!...
Ja maar, ja maar, Meneer de Vrederechter...
(nijdig tot De Saegher) Mais de quoi vous mêlez-vous!... Laissez donc la justice agir.
(woedend tot Van Praet) O! gij!... gij zijt gek!
| |
| |
Tut! tut! tut!... 't es gedoan! Zijn zoak es kloar, zeg ik ulder! (tot De Staercke) Geef mij ne kier 't Wetboek, Commisoaris.
(kalm, met gevouwen armen) Joa moar, ge weet het nog nie al, Menier den Docteur. Iertijds was 't al wel wat da'k zei of dee... (naar Vrouw Roetjes wijzend; met nadruk) Moar sedert da ze vernomen hee, Menier den Docteur, da 'k ik uek mee den aanstoanden oest in de kolen en de guano goa doen, 'n kan ze gien lielijke woorden genoeg vinden om mij uit te schelden en kwoad van mij te zeggen. Zie ne kier, Menier den Docteur, 't es nou zeker...
(schielijk gesust, onderbrekend) Joa... goat-e gij uek in de kolen en de guano doen? Hoe komt da, Stien? Hèt-e gij doar geschikte magazijnen veuren?
Magazijnen, Menier den Docteur?!... Of da 'k doartoe geschikte magazijnen hè? Wel! doar 'n es toch zeker niemand op hiel Wemelbeke, die schuender magazijnen hee dan ikke? 'k Hè doar ne stal, Menier den Docteur, d' er keunen ten minste twie gruete woaleschepen in.
(zeer belangstellend) Zue dan...! En 't es mee den aanstoanden oest, zegde gij, dat ge goat beginnen, Stien?
Ha ja, natuurlijk, mee 't seizoen da aankomt, newoar, Menier den Docteur. Joa moar, zij moar gerust, Menier den Docteur, 'k zal ou wel op tijd komen spreken.
(onderbrekend) Mais ne semble-t-il pas, monsieur le juge, que nous nous écartons un peu de l'affaire qui nous occupe.
Allo, 't es goed, zet ou moar nere, Stien, we zullen doar loater van spreken. Weet-e wat-e... we goan dat onnuezel spel hier al gauwe gedoan moaken. (tot Vrouw Roetjes) Eiwèl, mamatje, ge zie wel, newoar, dat de zoake toch zue irg nie 'n es of da ge wel mient!... Weet-e wat da ge gulder doet? (op een verzoenende toon) Goa gulder te goare noar huis en pak gulder te goare 'n firm pijntjen op ulder goeie overienkomste. Da zal al beter zijn of ulder geld aan tribunoalen en avecoaten t' hangen.
Ah! pardon, monsieur le juge!...
Ja maar, Meneer de Vrederechter!...
| |
| |
O, Menier den Docteur, toch!...
Wat-e!... dat 't gien woar 'n es!?
Mais, monsieur le juge, vous disqualifiez le barreau!
Zulke woorden kunnen wij toch niet goedkeuren, Meneer de Vrederechter!
(naar Grondnagel wijzend) Wulder mee hem overienkomen!?... Alzue ne sloeber!! (Op dat ogenblik gaat de deur van het getuigenkamertje open, en Muijshondt, de laatste getuige, komt langzaam te voorschijn)
| |
Achtste toneel
de vorigen, muijshondt
(traag, met Westvlaamse tongval) Hèje mien vergeten dan?... ( Stomme verbazing van de Rechtbank)
(met een papier in de hand, waar hij verwilderd op kijkt, de getuige tegemoet snellend) Muijshondt Télesphore, zijt-e gij dat?
Bi jè ik, hèje mien vergeten dan?
(wanhopig) God van den Hemel! 't es mee al da ieuwig laweit en gebabbel! Wie 'n zoe d'r zijn huefd nie bij verliezen!
(woedend) Och!... woare hij moar blijve zitten! (tot Muijshondt) Eiwèl, woarom bleeft ge zue lange wachten? G'huerde wel dat de getuigenessen geëindigd woaren! (naar de stoel wijzend) Allo! een beetje rap, zet u doar nere. (Muijshondt zit neer)
Allo, eiwèl, wa weet-e gij te vertellen van dien onnuezelen boel doar? (tot De Staercke, die hem vermanend bij de mouw trekt) He!... wat?... den ied?... Tut! tut! tut! 't zoe al veel te lang duren: loat hem azue moar babbelen. Hij 'n weet hij toch niets te vertellen. (tot Muijshondt) Allo, wa weet-e gij doarvan.
Woa blieft er joen, Meneir den dzuze?
(de Westvlaamse tongval van de getuige nabootsend) Wa da je gien davan gezien hèt, van dat onnoizel spel
| |
| |
doar tussen Grondnoagel en Roetjes? (Gelach in 't publiek)
Meneir den dzjuze, 'k zonne kik joep da ne kie precies goan zeggen. 'k Kwomme kik doa gereejn ma mien steekkarreke, Meneir den dzuze, om 's onderdoags oal vruug mienen blekkenbloe uut te voeren, toen ekik oal ma ne kie Stien Grondnoagels oal vlukend en zweirend uut zien huus hoire komen en azwoi oal vlukend voirt rechte noar Roetjes huus zien loipen, Meneir den dzuze; Dzjoizes, woa mag dat hier zien, pienze kik ien mien eigen, en 'k loiper kik oal goe deroachter, Meneir den dzuze, om ne kie te zien of ten ie oan Roetjes of zien vroewe zoe durven tiekken hên...
(onderbrekend) Ah! c'est ça! Ge liept er gij achter om op Grondnagel te helpen sloan, in geval dat er zou gevochten zijn geweest.
(naïef) . Bi jè ik, Meneire...! Gusten Roetjes is van mien beste klanten, en (tot Packal) iederèn stoat toch zien klanten te veuren, es 't nie woa, Meneir den dzuze?
(verontwaardigd) Dat gaat nu toch te verre! Die schaamteloosheid is ongehoord! (tot Muijshondt) Zo ge durft gij bekennen dat ge, zonder te weten langs welke kant het recht was, in voornoemd geschil op Grondnagel zoudt helpen slaan hebben, enkel omdat zijn tegenstrever Roetjes uw klant is?
Bi jè ik, Meneire... 'k durve 'k doa zeker bekennen.
(verbaasd) Zo iets ben ik nog niet tegengekomen! (tot Muijshondt) Maar is uw handel met Roetjes dan zo belangrijk? Wat verkoopt g'hem dan al?
Blekkenbloe, Meneire, blekkenbloe!
Blekenblauw!... Verduiveld!... maar dat heeft geen waarde. Tot hoeveel belopen wel uwe jaarlijkse onderhandelingen met Roetjes?
Azwoi van de vuuf en twintig tot de dertig frank, Meneire.
Van de vijf en twintig tot de dertig frank!... En 't is daarvoor... (de armen omhoog, met een gebaar van komieke wanhoop) Ah!...
| |
| |
(met nadruk) Joa, joa, Meneire, die langs de boane zien broidje wil verdienen muut zien werk behartigen, wè-je... (tot Packal) Es 't nie woa, Meneir den dzuze?
Hoa moar, huer ne kier, ge 'n meugt da zue publiek nie zeggen, weet ge? Allo, vertel maar vuert wat dat ge gezien hèt. Hèt-e gij Grondnoagel Roetjes vensterruiten zien uitsmijten?
Woa blieft er joen, Meneir den dzuze?
(wrevelig) Of ge gie Muushondt Roetjes ruten zien uutsmieten hèt?
(verbaasd) Muushondt!... moar 'k zienne kik Muushondt, Meneir den dzuze!
(woedend) Och! 't es mee al die pruts van da Westvloams! Waarom 'n spreekt uek nie lijk ander meinschen? Allo! ik vroag ou (met Westvlaamse tongval) of ge gie Roetjes... nee, nee, sakerr..., of ge gie Grondnoagel Roetjes ruten zien uutsmieten hèt?
Nèn ik, Meneir den dzuze, doa en mak nie zeggen.
Hèt-e gie volk aan 't achterpuertje voan mienen hof zien stoan?
Jè ik, Menier den dzuze; doar stonden twei persoinen: 'n man en 'n vroewe. En oal da 'k joen kan zeggen is dat gèn boeremeiske woas: 't woas 'n effertje. Dak ze nog moest weiromme zien, Meneir den dzuze, 'k zoen ze nog alle bie huel goed herkennen.
(die sinds enige stonden meer en meer zichtbare blijken van gejaagdheid en ontsteltenis verraadt) Monsieur le juge, s'il vous plaît...
(hem onderbrekend) Attendez donc un peu... ( tot Muijshondt, met grote belangstelling) Hoe zegde, 't was 'n juffer, een juffer die doar oan mien achterpuertje bie nen boer stond?
De man 'n woas ie oik gènen boer, Meneir den dzuze: 't woas ie nen heire!
(verbaasd) Nen hiere!... nen hiere die met een iefer ten tienen van den oavond oan mijn achterpuertje... 't es zeker gekken, jongen, da ge doet? Allo! Kiert ou ne kier
| |
| |
omme en kijkt of ge dienen hiere en die iefer nie 'n ziet.
Woa blieft er joen, Meneir den dzuze?
(roepend) Joen eens omme kieren, dommen uul, en kieken of ge dien heir en die juffroe hier nie 'n ziet. (Gelach in 't publiek)
(dringend) Monsieur le juge, je vous en prie...
(zich omkerend en aandachtig op Van Praet starend) Jè ik, Meneir den dzuze, 'k zien hem hier! (met de vinger naar Van Praet wijzend) 't Is ie dien heire.
Verbazing van de Rechtbank. Gelach in 't publiek.
Hoe!... den avecoat! Zijt-e gij misschien wa krankzinnig, jongen?
Woa blieft er joen, Meneir den dzuze?
(schreeuwend) Of ge gie zot ziet... sakerr... Zie je niet da 't den avecoat is?
Meneer de Vrederechter, ik verzoek u een nieuwe en zeer belangrijke getuige vóór de Rechtbank te laten verschijnen.
Wie dat-e? Hee 't nou nog nie lang genoeg geduurd?
(diep buigend) Mejuffer Angèle, uw dochter, Mijnheer de Vrederechter! (met emfase) . Het wordt hoogst noodzakelijk, Meneer de Vrederechter, voor haar zowel als voor u en voor mij, dat zij hier, nopens die zaak, enkele inlichtingen komt geven.
(woedend met gekruiste armen) Hoe! mijn dochter! Wa heeft die doar mee te doen? Worde gij nou uek zot? Verliesde gij ouw huefd, jongen?
(nederig) Geenszins, Meneer de Vrederechter! Ik weet zeer wel, wat ik zeg, en ik zweer u, dat mejuffrouw uw dochter u nopens die zaak zeer belangrijke verklaringen zal kunnen mededelen. Mag ik haar laten roepen, Meneer de Vrederechter? Zij is reeds door Mijnheer Huijsmans verwittigd en wacht daar in de voorzaal.
(opspringend) Hoe!?... verwittigd!? Wie heeft er ou die permissie gegeen?
Meneer de Vrederechter, ik smeek u, zij wacht
| |
| |
daar in de voorzaal. Meneer Huijsmans is er daar nog even bij geweest.
Hoe!? Menier Huijsmans is er doar nog even bij geweest! Maar wat ten duvel gelijkt dat hier! (tot Huijsmans) Allo, doe ne kier seffens die deur open en loat ze binnen: 'k wille weten wa da ge gulder hier uitsteekt. (Huijsmans opent de deur, en Mejuffer Angèle, in 't zwart gekleed, met een dichte violette, komt binnen)
| |
Negende toneel
de vorigen, angèle
God!... 't is zij! 't is waarlijk zij! De schone van voor 't venster! De mooie juffer van Wemelbeke!
(hevig ontroerd, met een heel fijn stemmetje) Papa, Meneer Huijsmans heeft mij hier doen komen, hij zei dat ik moest uitleggingen...
(na met aandacht Angèle aanschouwd te hebben, onderbrekend) 't Is ze zien, Meneir den dzuze, 'k herken ze nu oik.
Hoe! 't is ze zien! wa wijl je doarmee zeggen?
Dat ze zien is, Meneire, de juffroe die bie den avecoat stond, aan joen achterpuertje.
(opspringend) Wa zegt ge doar, schelm!
Die kerel wordt gek, 't is zeker!
Meneer de Vrederechter, 't is de waarheid. Ik heb die avond om tien ure, met mejuffrouw Angèle enige ogenblikken aan het achterpoortje van uwen hof staan praten. Ik was die zondag, als naar gewoonte, te Wemelbeke, in het huis van mijn ouders komen doorbrengen. Ik was met de avond een wandelinkje gaan doen, en ik keerde langzaam huiswaarts, toen ik, in de duisternis, Grondnagel al vloekend uit zijn huis hoorde komen en hem in de richting van Roetjes herberg zag lopen. Ik was dan juist aan 't achterpoortje van uw lusthof, Meneer de Vrederechter, en bleef er in de schaduw van de haag stilstaan, om te horen en te zien wat er verder
| |
| |
zou gebeuren. Nauwelijks stond ik er enkele seconden, toen uw poortje geopend werd, en mejuffer Angèle, wellicht door het gedruis uitgelokt, vóór mij verscheen. Ik groette haar, wisselde met haar enige woorden, bleef daar een wijltje naast haar vertoeven. Beiden, Meneer de Vrederechter, hebben wij Grondnagel met een stok Roetjes ruiten zien aan stukken slaan. Wij namen spoedig afscheid van elkaar. Meneer de Vrederechter, indien gij denkt, dat ik daardoor mejuffer Angèle in haar eer gecompromitteerd heb, ben ik bereid mijn misdaad te herstellen op de manier zoals zulke dingen te herstellen zijn. Wees zo goed, Meneer de Vrederechter, mejuffer Angèle te willen ondervragen, zij zal u zeggen of ik, ja dan neen, de waarheid spreek...
Ah sapristi!... sapristi!...
(apart) Peuh!... 't ziet er moar vies uit veur meester De Saegher.
Joa moar!... joa moar!... joa moar!... (tot Van Praet) Allo! weet ge wat, Georges, zet ou ne kier nere, we moeten dat in 't kloar trekken... (tot Muijshondt) En gie, Muushondt, gie hèt gedoan; moakt doar ploats, wijje, da 'k mien dochter oik kan ondervroagen. (Muijshondt verschuift zich derwijze, dat hij maar half op de stoel neerzit. Hevig gelach onder 't publiek)
(woedend) Ruim de plaats, zeg ik, gij domkop! Mient ge dan dat mijn dochter nevens u op denzelfden stoel zal zitten?! ( Muijshondt vertrekt en Angèle neemt zijn plaats)
Ah! Sapristi!... Sapristi! Wie zou dát gaan denken!
(gestreng) Eiwèl Angèle, wa betiekent dat-e? Wat hadt ge doar te verrichten om tien uur 's oavends aan ons achterpuertje?
(hevig ontsteld) Eiwèl, Papa, ik was juist op 't punt van te gaan slapen, toen ik eensklaps, bij het sluiten van mijn bovenvenster, een hevig gekijf en laweit hoor in onz' achterbuurt. Ik kom terug beneden, en loop al door de tuin tot aan ons achterpoortje, en, Papa, als ik daar kom vind ik daar Meneer Georges, die daar ook juist...
De ontroering van de jonge juffer wordt zo hevig, dat zij niet meer spreken kan en bezwijmend van de stoel zakt.
| |
| |
(tegelijk toesnellend) Och God! Och God! zij zwijmt! zij sterft.
(die haar in zijn armen vangt en ze weer op de stoel zet) Mejuffrouw!... Mejuffrouw!... (Hij trekt koortsachtig een flesje vluchtig zout uit de zak en houdt het haar onder de neus)
(juichend, apart) Bravo!... Bravo!... dat es beter!
(woedend) Mais cessez! cessez! laissez-la tranquille.
(verschrikt opstaande en rond de tafel gaande) Angèle! Angèle!
'k Herken ze van loangs om beter! Ginder oan den hof woas z' oik zo eeuwig vervoard, da menier den avecoat hoar most vasthoeden of ze zoe gevallen zien. (Gelach in 't publiek)
Mejuffrouw, is 't beter? is 't beter?
(De Saegher bij de mouw trekkend) Mais laissez-la donc tranquille, vous dis-je! C'est répugnant!
(op De Saeghers schouder kloppend) Allo! 't es goed, loat ze moar gerust, z'es genezen.
(buigend) Zeer wel, Meneer de Vrederechter... en... als ge zoudt denken dat ik hierdoor de eer van uw dochter gecompromitteerd heb, ben ik ook gans bereid mijn misdaad te herstellen op de manier zoals zulke misdaden te herstellen zijn.
(tevreden glimlachend) Joa!... gij uek al? Allo! 't 'n Zal nog zuedoanig irg nie zijn!... Weet ge wat, Miester De Saegher, we zullen doar loater ne kier op ons gemak over spreken.
Geloof wel, Meneer de Vrederechter, dat ik, dienaangaande, van de edelste en grootmoedigste gevoelens doordrongen ben.
Twijfel niet, Meneer de Vrederechter, aan de oprechtheid van mijn inborst en de inschikkelijkheid van mijn eisen...
Ik vraag niets beter dan alles ten beste te zien eindigen.
| |
| |
De goede en gelukkige oplossing van deze zaak is mijn vurigste verlangen.
(gans opgeruimd) Weet ge wat, Georges en Miester de Saegher, die zoak es nogal ingewikkeld geworden en 'k gelueve dat 't beter zal zijn van doar ne kier goed over te peizen. (tot Angèle) Wa peisde gij doarvan; Angèle?
(met een strelende blik tot De Saegher) . O, ja, Papa, laat ons liever nog een beetje wachten.
Zoals gij wilt, Meneer de Vrederechter; ik vertrouw mijn belangen aan uw vaderlijke rechtvaardigheid. (tot Angèle) Wat is er? waarom wilt ge naar mij niet meer kijken?
(met een blik naar De Saegher) Och! er is hier zoveel te zien...
(vreugdestralend) Een gevoel van gekoesterde hoop, Meneer de Vrederechter, zal mij, van nu af, tot het uur van uw uit te spreken vonnis, niet verlaten.
Eiwèl, alzo verbleven dan. We zillen d'r nog ne kier goed over peizen, en dan besluiten. (tot het publiek) Allo, meinschen, de zoak es uitgesteld tot binnen viertien doagen!... En doarmee es 't hier gedoan, zulle!...
Het belletje klinkt en het gordijn valt.
|
|