5 november
In het eentonig grijs-kille van hemel en aarde zijn de tuinlui bezig met putten te graven, waarin zij jonge boompjes planten. De gele, omgewoelde grond ruikt scherp naar vocht en humus, en zodra ergens een kuiltje is gegraven zijn de roodborstjes er dadelijk bij, om te zien of niets te azen valt.
Wat zijn ze altijd lief, de roodborstjes en wat passen ze goed met hun bronsgroen jasje en hun bruinrood vestje bij de tinten van het stervend herfstlover! Soms zitten zij op een takje, waaraan nog enkele dorre blaadjes hangen, zacht ritselend door elkaar, als waren zij van getaand klatergoud; en daar zingen ze heel even hun kort en o, zo diep-weemoedig najaarsvooisje.
Dan laten zij zich zwijgend weer in een pas omgespitte kuiltje vallen en pikken er de wormpjes op.