5 september
Even in de grote stad geweest en daar een type ontmoet, die mij in heimelijk-stil-ondeugende verrukking heeft gebracht. Ik kende hem al sinds mijn vroegste jeugd en dacht, dat hij reeds lang gestorven was. Sinds jaren had ik hem niet meer gezien. Maar hij leeft nog, hij leeft heerlijk, met al de taaie kracht van een die tot het allerlaatste uiterste zal strijden. Hij is de Petronius van de provinciestad, de aller-onbetwistbaarste en onbetwiste ‘arbitre de élégances’. Zijn ganse leven is hij dat geweest; en zijn ganse leven is geweest één doorlopend streven om dat te blijven.
Hij was de bewondering en tevens de walg van mijn jeugd. Niets vond ik mooier dan zijn kleren, zijn houding en manieren; niets vond ik griezeliger dan dat soort verwijfd-en-verwuft-elegante en ik had tegelijkertijd hem willen aanbidden en op hem slaan. Hij was mooi als een coiffeur en griezelig als een slak.
Eens ben ik aan hem voorgesteld geworden. Hij groette mij uit de hoogte en stak mij, niet de hand, maar zijn pink toe. Ik drukte die pink in mijn grote, zware hand. Dat is de enige aanraking die ik ooit met hem gehad heb. Als hij mij later op straat ontmoette, groette hij mij nooit meer, en ook vandaag, na al die jaren, heeft hij mij even uit de hoogte aangekeken, zonder mij te groeten.
Dat vind ik heerlijk... heerlijk, dat hij met zichzelf zo konsekwent gebleven is. En mijn walg van vroeger is geheel verdwenen; ik voel niets meer dan bewondering, slaafs-