18 augustus
Nu behoort het laatste glorieleven van het veld alleen nog aan de rijpe haverschoofjes. Wat staan ze mooi en rijk en warm goudbruin daar in de zon te gloeien! Zij schijnen al de uiterste en bakkende warmte van de zomer in hun droge, broze halmen vast te willen houden. En toch is er reeds iets winterachtigs over hen. Overdag dartelen en trillen ze als 't ware in zichzelf van gezellig-verkneuterende warmte; maar 's avonds zou men zeggen dat ze 't koud krijgen en van huiverigheid op 't stoppelland te rillen staan.
Doch 's nachts in de volle maneschijn worden zij ontroerend. Zij zien er dan uit als grappige dwergjes of als stoeiende kleine kinderen, die naar hun bed niet willen gaan. De haverschoofjes, klein en zwak, schijnen slechts kleine vreugdetjes en droefheidjes en heimweetjes te kennen; en in de nachtelijke mane-stilte is het of al dat klein-weemoedige iets héél teers en zachts werd, dat geen pijn meer doet. Men voelt ze daar weldra als ingesluimerd staan, als gestold in de nog speelse houding van hun stoeien; en de maan schijnt zoet te glimlachen over hun slaap, die door het vaag en dromerig geritsel van de krekels wordt gewiegd.