15 juli
Er is hier een klein stadje in de buurt, waar 't leven van de mensen als in kloosterstilte opgesloten ligt. Er zijn slechts enkele, verlaten straten met meestal dichte, stille huizen; er is een oud en sierlijk halletorentje, dat om 't half uur zijn deuntje speelt, en er is ook een heel klein tramlijntje, met één enkel tramwagentje, getrokken door één enkel paard, dat om de zoveel kwartieren de mensen aan en van het spoorwegstationnetje brengt.
Welke mensen? Ik heb er nog geen reiziger in gezien. Ik heb nog niets gezien dat 't lege wagentje, getrokken door het hobbelend paardje, met de leidsman voorop en de collecteur met zijn lederen tasje en zijn boekje achterop; en tussen die twee niets dan de lege ruimte van het glas-rinkelend kastje, waar de reizigers zouden moeten zitten.
Dat wonder-ingesloten leven van het kleine stadje! Het ligt daar in de zon als 't ware weg te soezen en te suffen, met om zich heen de breed-golvende, zacht op-en-neer deinende heuvels, waarop de rijke oogsten van de schone zomer liggen te rijpen.
O, dat wonder-saaie leven van het doodse, kleine stadje!