| |
| |
| |
Adieu!
- Vijf uren zijn geslagen; het schip gaat vertrekken... Reeds tweemaal heeft de stoomfluit gebruld, dat akelig, angstwekend gebrul van de grote Noordamerikaanse steamers, dat tot in uw ingewanden davert, dat u tot in het merg der beenderen doet trillen, dat zelfs de hardvochtigste gemoederen, de aan alle ontroering hardnekkigst weerspannige zielen tot in de innigste vezels schokt en ontstelt.
De hooggewelfde ‘pier’, die ver in het water vooruitspringt, enorm als een kathedraal, met zijn chaotische verwikkeling van ribben en steekbalken, ziet er gans ledig uit in de schelle klaarte van de elektrische lampen. Reusachtige teerlingen opeengestapelde koopwaren, uitgespannen vrachtwagens, zelfs een ganse goederentrein staan daar als verloren; en het schip, de Alaska, het stalen monster dat langsheen de bakboordkade ligt, is een andere kathedraal, een dampende, brommende, fantastisch verlichte kathedraal, geheel bedekt met ijskegels en rijm, de masten te halver steng verdwenen in het grauwmistige van de nacht, de twee enorme, achteroverhellende zwarte schouwen geringd met rood, gelijk twee sombere zustertorens.
Aan boord, een krioelende beweging. Maar weinig of geen passagiers, niets dan arbeiders in lompen, die de laatste kisten en zakken over het dek slepen; matrozen in blauwe jerseys, die aan touwen en kaapstanders werken; bedienden met gegalonneerde petten, die haastig heen en weer lopen, bevelen schreeuwend.
Wie zou ook over zee gaan trekken, in zulk een akelig weer, om vijf uur 's morgens, op 't einde van december, die er niet volstrekt toe gedwongen is! De zeldzame reizigers die het schip over de Oceaan zal voeren, zullen misschien niet eenmaal de zon zien, gedurende de ganse overtocht. Zij zullen
| |
| |
gehost en geschud worden door de onstuimige bewegingen van de baren; zij zullen ziek zijn; zij zullen wellicht dagen en dagen in de salon of in de kajuiten moeten opgesloten blijven, terwijl de orkaan, daarbuiten, over de chaotische golven zal woeden. Waarschijnlijk zullen zij nooit een zeil ontwaren in de verte, en 's nachts, in de mist, zullen zij met afschuw de alarmfluit horen brullen, die dieptrillende, schrikbarende stem van het schip, die schreeuwt en dreunt gelijk een mensenstem, wanneer het gevaar nadert. Neen, neen, 't zal geen plezierreis wezen! Om nu de overtocht te wagen op een van die vliegende monsters, die de Amerikanen de ‘race-horses’ van de Atlantische Oceaan noemen, paarden die noch voor de dikste mist, noch voor de vreselijkste storm hun dolle vaart vertragen, moet men er zeker toe gedwongen zijn...
Voor de derde maal laat de stoomfluit haar daverend gedruis horen. Het laatste sein tot de aftocht! Dat zij die niet meevaren, zij die, tot op het schip, verwanten of vrienden hebben vergezeld, zich naar beneden spoeden. Reeds hebben al de arbeiders het dek verlaten. Zij staan in de ‘pier’ nevens het bruggetje, bereid om dit aan wal te trekken. Een bootsman van de steamer, de linkerhand op de regeling geleund, de rechter met het zilveren fluitje aan de mond, gaat het signaal geven...
Een man, één enkele, stijgt ijlings het bruggetje af. Mij dunkt 'k zie hem nog beneden komen, middelmatig van gestalte, nogal corpulent, met blinkende zwarte ogen in een ietwat opgezwollen, eenkleurig geelbleek gelaat. Hij draagt een donkergrijs kostuum, een bruine overjas, een rond zwart hoedje. Hij is een man van omtrent veertigjarige leeftijd. Zodra hij terug in de ‘pier’ is, keert hij zich om, de blinkende ogen op het bovendek gevestigd.
Dáár, de armen op de regeling geleund en het hoofd neergezonken op de armen, staat de donkere gestalte van een vrouw. Het is niet mogelijk haar wezenstrekken te ontwaren, doch de buitenlijnen van haar lichaamsvormen schijnen van jeugd te getuigen en, aan de zenuwachtige schokken die met vlugge, regelmatige tussenpozen, onder haar lange, zwarte mantel, haar schouders optrekken, begrijpt men dat zij bitter weent. Zij is alleen, gans moederziel alleen op 't uitgestrekte opper- | |
| |
dek. Wellicht is zij de enige reizigster van de stoomboot niet, maar zij is toch de enkele die men ziet; en juist onder haar armen, neerhangend langs de sombere romp van het schip, is een reusachtige, glimmende ijskegel vastgevrozen, als waren het haar eigen tranen, die zich daar vergaderd en gestold hadden.
Het bruggetje is neergelaten, de regeling gesloten. En langzaam, in 't midden van oorverdovende kreten en bevelen, is het kolossaal schip in beweging geraakt. Het vaart achterwaarts uit zijn bassin en nu brult de stoomfluit onophoudend, met een lange, oorverscheurende adem, om de andere vaartuigen te waarschuwen, die mogelijk in de rivier zouden kunnen voorbijtrekken.
Roerloos, de blinkende ogen halsstarrig op de nog hetere tranen wenende vrouw gevestigd, ziet de man het monster wegglijden. Geen spier van zijn waskleurig, gespannen aangezicht beweegt, alleen zijn ogen leven, zijn ogen spreken, zeggen alles.
Zij zeggen zijn folterende smart, zijn genavreerde wanhoop, de scheuring van een hart, waaraan men 't dierbaarste dat het bezit, ontrukt. Zij zeggen 't akelige van die scheiding in de sombere nacht, in 't huiverige van de wintermist; zij zeggen 't machteloos wanhopige van de sterkere, die de zwakkere alleen en zonder steun moet laten in de droefheid en 't gevaar; en wat zij vooral zeggen is het onverbiddelijke van de separatie, het bepaalde adieu, het wreedaardig-harde van het Leven, waarvan de eisen zo vaak van elkander rukken hen die elkaar het meest beminnen.
Doch zij is plotseling verdwenen, de houten wand van de ‘pier’ onttrekt haar aan zijn gezicht. Hij schrikt er van op, als door een springveer bewogen, hij ijlt vooruit, tot aan een der wijde, opgetrokken valdeuren van de zijwand, langswaar de schepen hun lading nemen of die uitlossen.
Sneller ziet hij het vaartuig voorbij zweven. En zijn ogen, zijn armen, gans zijn lichaam schijnt te willen vliegen naar de vrouw die, steeds bitter wenend, steeds in haar droefheid vernield, op de regeling leunt, terwijl een kreet, tweemaal herhaald, de enige kreet, die hij kan uiten en die al zijn lijden, al zijn liefde, al zijn gevoelens samenvat, van zijn lippen
| |
| |
stijgt:
- Adieu! adieu!
Zij hoort het, haar gestalte krimpt ineen, heviger snikken doen haar schouders schudden. Maar zij richt het hoofd niet op, zij kan niet, zij strekt enkel de linkerhand uit, waarin haar krampachtig gesloten vingeren een wit zakdoekje houden, dat zij de kracht niet heeft te wuiven.
En nogmaals is zij weg, meegesleept met het vaartuig, in het gejoel van de aftocht, in het gedruis van het commando, luidkeels geschreeuwd, midden het onophoudend loeien van de afgrijselijke stoomfluit.
Opnieuw is hij vooruitgesprongen, opnieuw blijft hij staan, in de schelle klaarte van een elektrische lamp, vóór een gapende valdeur. Hij ziet haar, in de glanskring van het licht, passeren, hij strekt zijn beide armen tot haar uit, hij roept, het aangezicht nog bleker, de ogen nog vuriger schitterend, met een nog dringender, hartstochtelijker stem:
- Adieu!, adieu! adieu!
Een krimping van haar hand, een gefolterde wringing van haar lichaam bewijzen hem, dat zij gehoord, begrepen heeft; zeggen hem, dat zij hem bemint, dat zij steeds hetere tranen weent, dat zij nog rampzaliger is dan hij, zo rampzalig, dat haar de macht ontbreekt, hem nog een laatste troostwoord of vaarwel te sturen. En weer is zij voorbij, verdwenen, sneller meegevoerd door het steeds vlugger achteruitvarende schip. Dan schijnt hem als het ware een zinsdolheid te overweldigen. De stoomboot is uit haar. bassin, zij verdwijnt in de mistige duisternis van de rivier. En hij, op de buitenkade gekomen, ziet haar een laatste maal voorbij zweven en nu herhaalt hij zijn kreet onophoudend, hij vergezelt er haar mee, zo luid, zo ver, zo lang hij kan, op de uiterste rand van de kade geplant, het hoofd, de armen, het ganse lichaam voorovergeheld en vooruitgestrekt naar het reeds onzichtbare beminde wezen, naar het geluk, dat de onverbiddelijke eisen van het Leven voor altijd van hem verwijderen.
Reeds is de reusachtige steamer niets meer dan een vaag fantoom. Een ogenblik ontwaart hij nog, doorheen de mist, de gele, wegkrimpende glans van haar bakenvuur op de voormast en de groene en rode schemering van haar bak- en
| |
| |
stuurboordsvuren aan haar flanken; en dan wordt alles vaag, verward: de lichten van het schip vermengen zich met die van New-York aan de overkant van het water, terwijl de sombere silhouet van het vaartuig geheel en al in 't mistig-duistere van de nacht verdwijnt.
Dan breekt een doffe snik uit zijn boezem. Hij staart een laatste maal, met een uitdrukking van onbeschrijflijke wanhoop op 't gelaat, in 't akelig verschiet, hij roept een uiterste vaarwel en keert terug in de pier.
Langzaam, het hoofd gebogen, de gestalte schielijk ineengezakt, doorkruist hij hem. Zijn stap is onzeker, de spieren van zijn aangezicht hebben zich als het ware ontspannen; tranen glimmen in zijn ogen, de elektrische lampen van de gewelven baden hem bij tussenpozen in hun schelle klaarte; zwijgend zien de arbeiders hem vertrekken.
Buiten op de drempel aarzelt hij een ogenblik. Het is als wist hij niet meer waarheen. Hij slaat de hand aan het voorhoofd, als voelde hij daar een scherpe, vlijmende pijn. En met zijn zwakke tred gaat hij dan eindelijk voort: hij verdwijnt in de duisternis van de ijzige wintermorgen, alleen en 't hart verbrijzeld.
O, wie was hij toch?... welk onbekend treurspel heeft hem, en zij die hem verliet, in het midden van hun geluk geknakt!...
Wie weet het, en wie bekreunt er zich om!...
Zij zijn niets dan twee duistere, vergeten comparsen van dat eeuwigdurend drama waarin wij allen onze rol te spelen hebben, en dat heet: het Menselijk Leven.
|
|