Verzameld werk. Deel 4
(1977)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||
Het huwelijk van neef PerseijnIBoer Mul, die morgen, als naar gewoonte fris van gelaatskleur en netjes gekleed, verliet de slaapkamer, waar hij, gelijk elke dag, alleen zijn ontbijt had genut, en verscheen langzaam en een weinig trekbenend terug in de keuken. Hij bleef, zijn hoge gestalte wellustig recht houdend en zich als ware 't inwendig uitrekkend, op een paar stappen afstand van de lage, vierkante tafel staan, waar die der dienstboden, die op het hof, of op de naast gelegen akkers wrochten, reeds hun tweede ochtendmaal gebruikten, en begon hun enkele bevelen uit te delen. De arbeiders, over hun voedsel - pap met roggesmouterhammen - gebogen, knikten toestemmend met het hoofd, zonder de ogen van de papkom af te wenden, zonder te spreken, zonder een ogenblik op te houden van te eten. Zij waren een achttal, oude en jonge, in lompen gekleed, met de petten op de hoofden. Hun aangezichten waren verhit door de verrichte arbeid; gedroogde zweetstralen tekenden zich langs hun bruingebrande, ongeschoren wangen af. Hun vuile handen gingen traag en onophoudend met de beurtelings gevulde en geledigde houten lepels van de reusachtige papkom, die in 't midden van de tafel stond, naar hun wijd geopende, gulzig slokkende monden. Hun magen rispten op; Fido, de kleine, dikke, vuilzwarte huishond, zat roerloos starogend, in het midden van de vloer, naar het einde van het maal wachtend. Toen Mul zijn aanbevelingen geëindigd had, wendde hij zich tot zijn echtgenote, een zestigjarig, zindelijk, ietwat ouderwets gekleed vrouwtje, met een scherpe, naar voren gekromde neus en zwarte ogen, die naast een der vensters aan het naaien was. Zij staakte haar werk niet, noch keek onder haar bril naar hem niet op, terwijl hij haar verwittigde, dat hij | |||||
[pagina 244]
| |||||
eens ging rond de akkers wandelen; zij vroeg hem enkel, als om iets te zeggen, of hij nog vóór de middag thuis zou zijn; en, op zijn bevestigend antwoord, liet zij hem, zonder verdere opmerkingen, achter haar rug het herdersstafje nemen waarmee hij gewoonlijk te velde uitging, en vertrekken. Hij was al buiten, doch hij keerde terug, om aan een der arbeiders nog iets te zeggen. En Fido ontwarend, die steeds bewegingloos starogend in het midden van de keuken zat, riep hij de kleine vette hond bij zich: - Kom, Fido, ge moogt meegaan! Fido richtte zich onverschillig op en volgde zijn meester op de hielen. Buiten, in de frisse meilucht en de geurige uitwasemingen van de lentebloeisels, ademde Mul wellustig en lang. Een straal van levenslust en welzijn glom in zijn sluwe, blauwe ogen en langzaam, rechts en links rondkijkend, stapte hij, een weinig stijf, met zijn vorkje in de hand, het eng en netjes onderhouden, schuins naar de straat lopend boomgaardwegeltje af. Hij bezocht beurtelings de velden tarwe, de rogge, de gerst, de haver. En vóór iedere partij zonk hij in een lange, wellustige bespiegeling. Hij ademde, verkwikt, de om hem heen walmende landelijke geuren in, zijn fris gelaat verhoogde in kleur, zijn gelukkige spijsvertering deed zijn ogen blinken, een bestendige glimlach zweefde op zijn brede, net geschoren lippen, bij het aanschouwen en bewonderen van die weelderige oogst, de rijkste die hij sinds jaren zou gehad hebben, indien er geen onheilen over kwamen. Vóór zijn bloeiende partij koolzaad gekomen, die, glinsterend in de morgenzon en als het ware levend van de gonzende bijen, die erop aasden, als een reusachtig, vierkant gouden deken, midden al dat groen scheen geworpen te zijn, viel hij in een soort van aanbidding. - Verdeke! verdeke! verdeke! herhaalde hij driemaal halfluid, zijn stafje in de grond gedrukt houdend, terwijl de sterke geur van de koolzaadbloemen hem een wijl, als bedwelmd, de ogen deed sluiten. En bij het gezicht van het goudgeel veld had hij een ogenblik het visioen, als werden die miljoenen en miljoenen gele sterretjes in zoveel goudstukken veranderd. Doch hij verjoeg deze verrassende en schier tergende hersen- | |||||
[pagina 245]
| |||||
schim, die, zowel als. een onbehaaglijke gedachte, zijn rust kon storen; en langzaam zette hij met Fido zijn wandelingetje voort. De weg klom een weinig, hij stapte wat trager, en leunde op zijn vorkje, uit hoofde van zijn stijve benen. 't Is misschien zonderling, maar hij was daar wel trots over, over die stijfheid van zijn benen. Hij wist dat dit grotendeels voortkwam van te wel te eten en te drinken, maar hij leed er niet door, het kwam hem voor als een stempel van aristocratie in zijn stand. Hij herinnerde zich, dat nagenoeg al de rijke boeren die hij kende, aldus stijve benen hadden. Deze gedachte vleide hem; hij exagereerde nog de stramheid van zijn gang, terwijl het hoogmoedig bewustzijn, dat er stellig weinig boeren waren die, zoals hij, tweemaal daags rundvlees aten, hem gewichtig deed rochelen. En hij dacht aan 't geen hij 's middags eten zou: frikadellen met bloemkolen, want hij besprak zelf, voor elke maaltijd, wat hij hebben wilde. Hij zette zich enkel nog voor de vorm en omdat hij het niet laten dorst, 's middags, in de keuken, aan de gemeenzame tafel van meester en werklieden, en proefde van hun pap en aardappelen, waarna hij in de slaapkamer, evenals 's morgens en 's avonds, het afzonderlijk voor hem bereide maal ging nutten; maar hij droomde van dit aloud landelijk Vlaams gebruik - het gezamenlijk middagmalen - op zijn hoeve af te breken. Hij aarzelde nochtans; het was een gewichtige zaak. Een van zijn kennissen, baas van Biervliet, een zeer rijke boer, had het geprobeerd en was er niet wel mee gevaren. Zijn werkvolk had hem verlaten, bewerend dat zijn eten slecht moest zijn, aangezien hij zelf er niet meer wilde van proeven. En baas van Biervliet was genoodzaakt geweest het ouderwets gebruik weer in te voeren. Met deze en soortgelijke gepeinzen was boer Mul tot aan zijn grote vlasaard, het doel van zijn tocht, gekomen. Hij plooide zijn gelaat tot een uitdrukking van grote ernst, verliet het slag, en stapte statig, met schier nog verstijfde tred, de aanzienlijke, naar het middenpunt een weinig golvende partij land op. 't Was als een groen, kortgeschoren tapijt van meer dan vier hectaren uitgestrektheid, waarop, aan de achterzijde, tegen een boskant, een rij van een twintigtal vrouwen aan het wieden waren. | |||||
[pagina 246]
| |||||
Mul, een vijftigtal meter ver op de partij gekomen, bleef staan, keerde zich rechts, keerde zich links, en zag in de rondte, als wilde hij met een enkele, lange blik, de ganse, algemene toestand van de vlasaard in ogenschouw nemen. Prachtig! prachtig! Geen plekje verbrand! geen hoekje dat verviel! geen ijdele plaats! alles zo dichten groen gewassen als het grasplein van een Engelse tuin! ‘Verdeke! verdeke! verdeke!’ herhaalde hij opnieuw, met eerbied geslagen; en een soort van brooddronkenheid overweldigde hem bij het waarderen en genieten van zoveel voorspoed. Hij ontwaarde niets disparaats in die weelderige symfonie van groen dan een molshoop, één enkele, waarin hij met zijn vorkje boorde, en die hij met de hiel toestampte, nadat hij eerst vruchteloos de luie en zwaarlijvige Fido tegen de onzichtbare vijand had pogen op te ruien. Hij wierp een laatste bewonderende blik over de partij heen, en toen stapte hij recht door, steeds van Fido gevolgd, naar de wiedsters. | |||||
II't Gesprek, dat er zeer levendig aan de gang was, hield op bij zijn verschijning. De wiedsters, op hun knieën ten gronde gebukt, schenen al hun aandacht aan het uitplukken van 't onkruid toe te wijden. Achter hen liet een brede, door hun langzame overtocht platgestreken vlek toe, de hoeveelheid werk te schatten, die zij sinds de morgen afgelegd hadden. Twee aan de rand van de boskant staande tenen manden, waarin potten en kannen overhoop lagen, getuigden van het ontbijt, dat ze daar genomen hadden. - Elk 'nen goendag, mensen! we liggen met schoon weer, hè? riep Mul opgeruimd en luid, toen hij bij de groep genaderd was. - De goendag, baas! 'k geloof 't wel, dat 't schoon weer is! klonk het verward als antwoord. En een der vrouwen overstreelde met de hand de vette rug van Fido, die, kwispelstaartend, met zonderlinge gebaren van kennismaking, schielijk uit zijn staat van slaapzuchtige afgeleefdheid scheen geraakt te zijn. Enkelen der vrouwen hadden eens het hoofd opgelicht | |||||
[pagina 247]
| |||||
om naar de boer te kijken, anderen, onverschillig, hielden de blik ten gronde gevestigd; de arbeid ging vlijtig voort. Maar eensklaps staakte een van hen, een dikke, zwarte, mooie veertigjarige haar werk, zette zich recht op haar knieën, bekeek de boer met haar kleine, schitterende oogjes en riep hem stout schertsend toe: - Dat is een leven, hè? Zulke mannen hebben een plezierig leven! 't Was als een wachtwoord. Al de wiedsters staakten ineens de arbeid, richtten zich op hun knieën en bekeken Mul glimlachend. En de opmerkingen, de overwegingen, de zinspelingen gingen hun gang. - Ha, boer zijn! en rijke boer zijn! 's morgens laat opstaan, zich 's zomers koel, 's winters warm, en te allen tijde netjes aankleden, eten en drinken wat de maag het best bevalt, eens langzaam, zonder zich te vermoeien, rond zijn akkers wandelen, geen ander werk verrichten dan zijn werkvolk ga te slaan en zijn bevelen uit te delen, wat een gelukkig, benijdenswaardig lot! Was het te verwonderen, dat zulke mannen slakkevet werden! Mul, op zijn ongemak, glimlachte gedwongen, schudde het hoofd, herhaalde dat zij verwonderd zouden zijn, moesten zij weten, wat voor een last 't bestieren van een hoeve als de zijne teweegbracht. Nooit een ogenblikje rust, altijd alles moeten zien en voorzien; 's morgens de eerste op de been, 's avonds de laatste te bed, en nooit mogen zeggen: zie, mijn werk is geëindigd, nu mag ik mij ook eens oprecht zonder zorg noch kommer uitrusten en vermaken. Zijn aangezicht had zich opnieuw met een uitdrukking van grote ernst bedekt, hij herhaalde gestadig: - Ja ja, mensen, ge zijt zo gelukkig, noch zorgen, noch onrust te hebben, terwijl hij schuins naar hun werkeloze handen keek, inwendig woedend, dat zij de arbeid niet voortzetten, zonder hen echter te durven vermanen. Hij was in het zelfde geval gelijk alle boeren: hij moest zijn arbeiders ontzien, wilde hij ze niet kwijt geraken. Enkelen, die in zijn huizen woonden, waren wel aan hem verplicht, maar anderen waren het niet, en het bespottelijk dagloon - vijf stuivers - dat de wiedsters wonnen, was niet van aard hen tot verkleefdheid aan te wakkeren. Die vrijpostigheid van zijn | |||||
[pagina 248]
| |||||
bedienden, vooral van de wiedsters, was een der dingen, die Mul, in zijn hovaardij van rijke boer, het meest aanstieten en vernederden. Meer dan eens had hij inwendig de kwestie geagiteerd, door een verhoging van loon meer gezag over hen te verwerven, maar zijn vrekkigheid en de gedachte: ‘waarom zou ik meer moeten geven dan een ander?’ revolteerden zich telkenmale tegen de uitvoering van dit ontwerp, en de strijd tussen zijn gekwetste trotsheid en zijn gierigheid bleef duren, des te vinniger, daar de arbeiders, beseffend dat hij hen niet missen kon en dat hun oneerbiedige familiariteiten hem tot de hoogste graad mishaagden, er een boosaardig vermaak in schiepen hem bij elke mogelijke gelegenheid te kwellen en te verkleinen. De wiedsters hadden zich echter, de ene na de andere, terug neergebukt en thans, zonder hun plagerijen te staken, zetten zij de arbeid voort. - Boer, vroeg een kleine, magere blonde, met stoute, bleke ogen, - zoudt ge mij uw Fido niet verkopen? Fido, meer en meer levendig, vlijde zich hijgend tegen haar japon; en hij werd onbetamelijk, met zeer lelijke manieren, zodat zij hem, tot het schimpend verzet van de andere wiedsters, gestadig moest van kant werpen. - Ja ja, ja ja, ge zijt nog eens bezig, nietwaar? antwoordde Mul, tevreden, dat zij toch hun werk hernomen hadden. En met een streng gebaar riep hij Fido bij zich, die eerst met weerzin en buiten adem gehoorzaamde. - Ik, zei schalks glimlachend een tweede, - zou wel weten wat met Fido gedaan, indien het mijn hondje was. Ik zou hem in een pannetje steken, zo met een kluitje boter, en hem opeten. Of het zou lekker zijn? Het is zo vet en wel gevoed als zijn meester zelf, nietwaar, Fido? riep zij, tersluiks een klontje aarde gooiend naar de slechtgemanierde hond, die schuw achter zijn meesters benen kroop. Doch Ka, de dikke zwarte, met haar kleine, schitterende oogjes die, de eerste, Mul het woord had toegestuurd, richtte zich weer op haar knieën, legde er werkeloos haar beide handen op, aanstaarde de boer met ongewone vrijpostigheid en vroeg: - Maar zeg eens, boer, is. 't waar dat Gust Perseijn gaat | |||||
[pagina 249]
| |||||
trouwen? Mul, onwillekeurig geschokt, aanstaarde de vrouw met een verschrikt geknipoog. Het was de eerste maal niet, dat men hem plaagde met het huwelijk van neef Perseijn, een rijk, ziekelijk, oud-jonkman, van wie hij en zijn broeder alles moesten erven. En, al waren de zinspelingen die men daarover waagde gewoonlijk verkeerd of vals, toch was de indruk, die zij op Mul teweegbrachten, voor enige ogenblikken steeds onfeilbaar. Ook was het met een moeilijk verborgen angst, dat hij, op een geveinsd-onverschillige en opgeruimde toon aan de struise wiedster vroeg: - Ja!... weerom al!... en met wie nu? Het was een andere vrouw, een bleekrosse, dertigjarige, met zieke ogen en gele sproeten in het aangezicht, die blozend de eerste in de rede viel om te antwoorden: - Ik heb het toch ook horen zeggen, en 't schijnt, dat het ditmaal zeer ernstig is. 't Zou ergens met een rijke boerendochter zijn van Brakel, de dochter van een schaapboer, zo men zegt. Ziedaar tenminste wat mijn broeders schoonvader, die van gene kanten is, gisterenavond in ons huis vertelde. Mul, bepaald ontsteld, ditmaal, keerde zich tot de spreekster om en bekeek haar lang en strak, met zijn onrustig knipogende blik. Het feit dat zij een stil, bedeesd meisje was, en hoegenaamd geen pochster gelijk meestal de andere wiedsters, zette haar getuigenis een karakter van ongemene rechtzinnigheid en gewicht bij. Daarbij was Brakel een verafgelegen dorp, waar hij schier niemand kende, zodat deze omstandigheid hem des te meer bezwarend en onrustwekkend voorkwam. Hij naderde plots tot dicht bij de wiedster en vroeg haar, met lippen, die begonnen te beven: - Ja maar, Philomene, spreekt gij ernstig en kent ge de naam van die boer? - Jawel, antwoordde de meid, blozend en steeds wiedend, zonder haar zere ogen tot haar meester op te slaan, - hij heet Vervaet en woont nog maar sinds enige maanden op Brakel. Hij is van veel verder gekomen, ergens van de kanten van Rodebeke, uit het Westvlaamse. - En hoe oud zou ze zijn, die dochter? - Van voren in de dertig, volgens mijn schoonvader zei. | |||||
[pagina 250]
| |||||
Mul, de lippen gesloten, bleef een hele poos stilzwijgend. Hij wist niet juist wat hij daarvan geloven moest. Men had hem reeds zo vaak met het huwelijk van neef Perseijn geplaagd en telkenmale was het nieuws zo vals geweest, dat hij dienaangaande zeer ongelovig was geworden. Neen neen, hij kon het nogmaals niet geloven. En overigens, er bestond tussen Mul en zijn neef een geheim akkoord, waarbij de eerste zich verbonden had de tweede een degelijke vrouw aan te brengen, indien hij oprecht trouwen wilde. Perseijn althans, alhoewel ziekelijk, had lust van trouwen, dit was Mul niet onbekend. 't Geval had zich reeds twee of driemaal voorgedkan, dat Perseijn zijn neef was komen halen, om met hem de huwbare en degelijke boerendochters van 't omliggende in een soort van ogenschouw te nemen. Zelfs had Perseijn voor sommigen een duidelijke preferentie laten blijken; doch Mul had hem zo wel weten te overhalen, hem zo klaarblijkelijk kunnen bewijzen, dat geen enkele van die vrouwen waardig was van hem, dat het door Perseijn zo lang ontworpen en verlangde huwelijksplan steeds onderbleven was. De sluwe boer wist er ook immer bij te voegen: - Houd u stil, gij hebt tijd genoeg; ik zie in 't rond, ik zoek, ik zal u de vrouw aanbrengen, die gij hebben moet. Indien Perseijn zich eens verveeld had van wachten, of de rechtzinnigheid van Muls belofte in twijfel had gesteld? Indien hij eens, uit eigen beweging, te velde getrokken was en gevonden had hetgeen hij zocht! Die gedachte werd Mul onuitstaanbaar. Zijn lippen begonnen opnieuw te beven en hij wendde zich nogmaals, met een soort van wrevel, tot de wiedster om nadere inlichtingen. Zij bekrachtigde haar eerste gezegde. De andere wiedsters, ter aarde neergebukt, wisselden schalkse glimlachen en doffe zinspelingen met elkander. - Zou het waar zijn wat Philomene, die, uit hoofde van haar bedeesdheid, voor dwaas doorging, daar kwam te vertellen? En de meest verwonderde was Ka, de stoute zwarte, die daarvan gesproken had zonder er iets bepaald over te weten, enkel om de boer te plagen. Doch Mul begreep allicht 't belachelijke van zijn houding, of bemerkte de gluipende, spottende blikken van de arbeidsters hij neep eensklaps de lippen dicht, wenste een algemene goedendag, keerde zich om en verliet statig, van Fido ge- | |||||
[pagina 251]
| |||||
volgd, de vlasaard. Gewoonlijk, na het overzicht van de akkers, maakte hij een omweg om in de ‘Meulemotte’ - een klein, landelijk herbergje, - een borreltje te drinken, maar ditmaal, door zijn gejaagdheid aangedreven, begaf hij zich rechtstreeks naar de hoeve terug. Zijn gelukkige spijsvertering, zijn opgeruimdheid, zijn gevoel van welzijn waren verdwenen en door een aantal onbehaaglijke gedachten en gewaarwordingen vervangen. Het schielijk geklep van het klokje der hoeve, dat, een bezoek aankondigend, hem naar huis riep, verergerde nog deze pijnlijke indruk. Hij spoedde zich meer en meer, hij hijgde in de reeds hete zon, het zweet droop van zijn voorhoofd. Een van zijn arbeiders, die hem, met de spade op de schouder tegemoet kwam, kreeg geen antwoord op zijn ‘goedendag’; hij had zelfs geen blik voor zijn paarden, die, met een kar, het uitgewiede onkruid van de vlasaard kwamen halen; Fido, rochelend van zich te haasten, kon zijn meester niet meer volgen, en beiden kwamen buiten adem op de hoeve aan. | |||||
IIIVan op de boomgaard door de heldere, van gordijnen ontblote vensterramen in de keuken starend, herkende Mul wie de bezoeker was: Schuijffelare, koster en zeeldraaier van het dorp Akspoele, waar zijn neef woonde. Zulks bracht zijn angstige ontsteltenis ten top; want Schuijffelare was niets anders dan een geheime spion van Mul, door deze aangesteld om de levenswijze van neef Perseijn bedektelijk gade te slaan en Mul te verwittigen, telkenmale de rijke oud-jonkman door zijn chronische infirmiteit - de trouwlustigheid - opnieuw aangetast werd. Hij begreep dadelijk, dat de koster hem het gewichtig nieuws kwam mededelen; en of het ditmaal ernstig was hoefde hij niet te vragen, zo welsprekend was de stomverslagen blik, die zijn vrouw, bij zijn intrede, op hem richtte. Zijn mond, half open, liet zijn schaarse, lange, gele tanden zien, hij aanstaarde verwilderd de kerkdienaar, zonder diens ‘goendag’ te beantwoorden en vroeg hem angstig, | |||||
[pagina 252]
| |||||
met verkroppende stem en pinkende ogen: - Eiwel! enig nieuws? Schuijffelare, een mager man van ongeveer vijftig, met een lange, grijzende baard en kleine, loze oogjes, die zijn regelmatig, beenderig gelaat een bestendige uitdrukking van spotternij bijzetten, bekeek de boer aandachtig, rees van zijn stoel niet op en zei: - Nieuws! Ja, zeker, er is nieuws, en nogal ernstig nieuws, ditmaal. En hij verhaalde de ganse geschiedenis, dezelfde, die Philomene op het wiedstuk verteld had. Op zijn beurt stond Mul verslagen. Hij had nog een ogenblik de hoop gekoesterd, dat de tijding vals, of, ten minste overdreven was, maar nu kon hij niet langer twijfelen. En schielijk barstte zijn woede los, zijn aangezicht werd purper, zijn ogen schoten vlammen, zijn bevende lippen stortten vermaledijdingen en verwensingen over neef Perseijn. Doch hij kwam tot bedaren weer. Hij dempte zijn verontwaardiging, een weinig beschaamd over de hevigheid van zijn uitvallen, hij onderzocht met geestesinspanning door welke middelen men deze nieuwe ‘folie’ van neef Perseijn zou dwarsbomen. En 't was een voorstel van Schuijffelare, dat eindelijk de algemene goedkeuring wegdroeg. Schuijffelare zou zich nog dezelfde dag naar Brakel begeven, ten einde er op de Vervaets en hun dochter enige bepaalde slechte renseignementen te bekomen, terwijl Mul, te Akspoele, KezijnGa naar voetnoot1. Perseijn zou gaan bezoeken, om zich rekenschap te geven tot hoeverre hij de zaak ditmaal ernstig opnam. De koster vertrok, de oude boer en zijn vrouw een weinig getroost latend. | |||||
IVMul, alleen in de slaapkamer, nutte zijn noenmaal haastig, wrevelig, zonder smaak. Zijn vertrouwen was opnieuw verdwenen, een angstvolle twijfel overweldigde hem weer. Hij | |||||
[pagina 253]
| |||||
nam geen middagrust, als naar gewoonte, hij kwam gedurende de maaltijd van de arbeiders in de keuken, deelde enkele bevelen uit, betrekkelijk het te verrichten werk, en om één uur stond hij reeds reisvaardig, met de gaanstok in de hand. Hij vertrok langs het achterhuis, door Fido vergezeld. Hij maakte een kleine omweg om aan Lus, zijn broeder, die aldaar een hoeve met één paard bewoonde, het nieuws te gaan verkondigen. Men wist er nog van niets, de verschrikkelijke tijding werd er als een donderslag ontvangen. Lus, veel lomper dan zijn broeder, had een talrijk huisgezin en zeer weinig fortuin; ook verwekten de herhaalde ‘trouwpozen’ van neef Perseijn er telkenmale een ontzetting, die soms tot baldadige woede en wraaklust overging. - O, die oude lelijkaard! die oude sloeber! schreeuwde de boerin, een dikke vijftigjarige vrouw, met een blinkend-vet gelaat en blauwe, uitpuilende ogen, die op een lage stoel in de walgelijk-smerige keuken aardappelen aan 't schillen was. De ontsteltenis deed haar de arbeid staken, zij bekeek haar schoonbroeder met haar grove kwade ogen, als was hij de schuld geweest van de onheilspellende gebeurtenis. Overigens, in een oogwenk stond het ganse hof in rep en roer. De boer, een vuile lomperd, met dierlijk aangezicht en de gescheurde pet scheef op zijn linker oogscheel; zijn zonen en dochter, kloek gelijk beren en paarden, verschenen in de keuken en luisterden, stom van verontwaardiging en gramschap, de vreselijke tijding af. - Wordt hij nu heel zot! riep Lus, met een afschuwelijke vloek. - Smijt hem dood! schreeuwde Fien, een van de zonen, vuurrood terug naar buiten gaand. Emerance, de dochter, was van toorn en wanhoop beginnen te schreien. Mul, door de ontsteltenis van de anderen opnieuw gans opgewonden, verliet razend, met doffe vermaledijdingen, de kleine, slordige woon. Zijn gramschap verergerde nog, naarmate hij de hoeve van zijn neef naderde. Deze stond op een verafgelegen wijk van Akspoele, omringd van bossen en van weiden, in een schilderachtig oord; en hij had de vijf kwartieren, die hem van Perseijns woning scheidden, op min dan | |||||
[pagina 254]
| |||||
een uur tijd afgelegd, zo driftig joeg hem zijn angstige gejaagdheid vooruit. Zijn malse, net geschoren wangen blonken, zweetstralen liepen langs zijn slapen. Fido, hijgend en ruisend als een kleine stoommachine, kon haast niet meer voort. Mul begreep, dat hij in zulk een staat vóór zijn neef niet kon verschijnen. Hij was juist aan het Land van Belofte, op een vijftal minuten afstand van de hoeve; hij trok er binnen, om wat uit te rusten en zich te verfrissen. Hij vertoefde er echter maar enkele stonden. Hij betaalde het glas lauw, slecht bier, dat hij gedronken had, kreeg met moeite de bijna zieltogende Fido van onder de tafel, ging terug buiten en stapte langzaam, ditmaal, met gemeten stijfheid voort. Hij kwam in een kruisstraat, sloeg rechts in, onder hoge, lommerige bomen, volgde een tamelijke brede, door een hoge, lange beukenhaag bezoomde sloot, hield eindelijk vóór een witgeverfd, ijzeren hek stil. Hij hief de klink op en was op de hoeve van zijn neef. | |||||
VHij constateerde dadelijk, dat er iets buitengewoons moest aan de gang zijn. Een onbekende sjees stond op de boomgaard uitgespannen, en een al zo onbekende op zijn best geklede boer, een zware, kloeke kerel van rond de vijfendertig, wandelde langzaam, met blakend aangezicht en wijd geopend vest en wambuis, als ware hij daar thuis geweest, vóór de woning in de schaduw van de fruitbomen heen en weer. Hij smoorde een sigaar, en een middelmatige, zwarte, spitsorige schapershond vergezelde hem stap op stap, terwijl daar binnen, in het woonhuis, achter de witte gordijntjes van de ‘beste kamer’, een wemeling en een verdoft lawaai ontstond, alsof er feest gehouden werd. En iets verschrikkelijks greep schielijk plaats, dat de indruk van onbehaaglijk, ongastvrij onthaal, dat Mul zichzelf om zo te zeggen voelde tegemoetgaan, nog verergerde: de spitsorige, zwarte hond was pijlrecht naar Fido gekomen en plots, zonder te blaffen noch te grollen, sprong hij de zwaarlijvige, huilende kleine op het lijf, en begon hem te bijten en te schudden, als ging hij hem ver- | |||||
[pagina 255]
| |||||
scheuren. Mul was woedend toegesneld en sloeg schreeuwend, uit al zijn macht, doch tevergeefs, met zijn gaanstok op de grote zwarte; gelukkiglijk voor Fido kwam de boer ook aangelopen. Hij schopte brutaal en blindelings in het vechtende koppel, vatte de zijne bij de nek, sleurde hem weg, met vloeken en slagen op de kop. Fido, half dood, vluchtte huilend en hinkend over 't hof, door zijn meester gevolgd, terwijl neef Perseijn, op het gehuil en getier uit het huis gekomen, bleek en angstig zijn bezoeker tegemoet kwam. Mul had eindelijk Fido achterhaald en hem in zijn armen opgetild. Hij uitte, hijgend, met van toorn vlammende ogen, zijn klachten aan Perseijn. - Maar kezijn, wat peinst ge, van zulke honden, die mensen en beesten zouden verscheuren, op uw hof toe te laten! Dat is een hond om op de band te liggen; niet om mee te lopen! Hij was buiten zichzelf, zijn lippen beefden, hij wierp schuinse, hatende blikken op de struise kerel, die, enkele stappen terzijde geweken, wat onduidelijke opmerkingen of verschoningen stamelde en de grootste moeite had om zijn hond, die halsstarrig naar Fido terug wilde, tot bedaren te brengen. Perseijn, zeer ontsteld, met zijn geelbleek, gerimpeld, ziekelijk gelaat, poogde hen beiden te verzoenen. - 't Is waar, kezijn, sprak hij tot Mul, - dat is geen hond om mee te lopen, en 't spijt mij, dat zo iets gebeurd is; maar voor de mensen is die hond de braafste van de wereld. 't Is enkel op sommige kleine hondjes, dat hij zo boos is, nietwaar Besiel?Ga naar voetnoot1. - Ik versta er mij zelf niet aan, antwoordde de vuurrode boer. - Thuis loopt hij schier altijd los en aan geen enkel beest of mens van Brakel heeft hij ooit iets misdaan. Brakel! dat woord alleen had Muls oren getroffen en hij bekeek, 't gelaat schielijk veranderd, de grote, struise kerel, die eindelijk zijn hond gestild en hem op zijn achterpoten ‘koes’ had doen zitten. Hij zette zelf Fido neer, die nog eens piepte en vroeg, met een gedwongen glimlach, die moeilijk zijn angstige belangstelling verbergen kon: | |||||
[pagina 256]
| |||||
- Brakel, zegt ge; woont ge wellicht te Brakel? - Bah! dat komt er toch op aan, antwoordde plomp schertsend de boer, die Muls nieuwsgierigheid bemerkt had en deze, volgens boerenmode, zo lang mogelijk wilde gaande houden. Doch Perseijn zelf voegde er schielijk, met een hem gans buitengewone vastberadenheid bij: - Jawel, hij is de zoon van boer Vervaet, de nieuwe schaapboer, en gij kunt ook met zijn vader, zijn broeder en zijn zuster kennismaken; zij zijn mij deze morgen een bezoek komen brengen en hebben hier het middagmaal genomen. Ze zitten in de kamer. Wilt ge maar binnengaan, kezijn? Niets kan de onthutste verslagenheid van de rijke boer schetsen, toen hij deze woorden aanhoorde. Hij bleef een hele poos stom en pal staan, en aanstaarde zijn neef pinkogend, met een zenuwachtige bibbering van zijn ontkleurde lippen, als vroeg hij zich af of hij met een gek te doen had. En al hetgeen hij eindelijk kon uiten was een onnozele, op de bespottelijkste wijze herhaalde uitroeping: - Zo, zo!... Zo, zo, zo, zo!... Zo, zo, zo, zo! Hij aanstaarde de vuurrode boerenzoon niet meer, hij bekeek halsstarrig zijn neef, als poogde hij op diens verslenst, gepijnigd gelaat te ontleden, door welk mirakel hij zo schielijk en volkomen aan zijn invloed ontsnapte, waar hij dat air van vastberadenheid, die toon van beslissing geput had, en wie van beiden, hij of Perseijn, ditmaal ook het onderspit zou delven. En onophoudend, onverjaagbaar, als gold het een eigen antwoord op ieder van zijn inwendige, verbaasde opmerkingén en constateringen, herhaalde hij zijn uitroeping, de enige, de hardnekkige: - Zo, zo, zo!... Zo, zo, zo, zo, zo!... Zo, zo, zo! Perseijn moest hem, om zo te zeggen, binnen duwen. | |||||
VIHad Mul nog enige twijfel kunnen behouden nopens de aard van het bezoek van de familie Vervaet bij zijn neef, wat hij daar bij zijn intrede ontwaarde, zou meer dan voldoende geweest zijn om zijn laatste aarzelingen te doen verdwijnen. | |||||
[pagina 257]
| |||||
In het midden van de ruime, heldere kamer met haar biezen mat op de rode tichelvloer, haar witte gordijntjes aan de vensters, haar vergulde spiegel op het schouwbord en haar viertal schel gekleurde chromo's aan de witgekalkte wanden, stond de ronde tafel met haar wit ammelaken, door de overblijfsels van het noenmaal nog bedekt. Men was aan 't nagerecht; de helft van een taart bleef over op de brede, platte teil, aardbeziën stonden in een schotel en twee soorten van wijn witte en rode, blonken in de glazen en de flessen, terwijl een open sigaarkistje, een pas ontkurkte fles cognac en de kleine, witte koffiepotjes met hun schaaltjes en zilveren lepeltjes dit einde van boerendiner een gans onverwacht, schier provocerend air van praal en geldverkwisting bijzetten. De drie personen: boer Vervaet, FeelGa naar voetnoot1., zijn tweede zoon, en RomenieGa naar voetnoot2., zijn dochter, die steeds op hun gemak aan de dis zaten, wendden het hoofd om naar boer Mul, toen deze binnentrad en aanstaarden hem een, wijl, sprakeloos en nieuwsgierig, met een zonderlinge glimlach op de lippen. Zij kenden hem niet, maar evenals Mul zelf, voelden zij zich instinctmatig bij een vijand; en 't was eerst toen Mul, bleek van inwendige woede, hun met bevende lippen de goendag gewenst had en hun door zijn neef was voorgesteld geweest, dat zij hem ook bepaald groetten. Zij schoven een weinig naast elkander op, ~en boer Vervaet, een kloeke, gezonde pachter van een zestigtal jaren, bruin en breed van gelaat, met gespikkeld haar en grote, franke ogen, bood Mul een stoel aan en drukte, zeer luidruchtig, zijn genoegen uit, met de rijke boer, waarvan hij vaak had horen spreken, zegde hij, kennis te maken. Romenie en Feel, beiden rood, groot en struis, gelijk de oudste broeder, beaamden, de blik steeds halsstarrig op Mul gevestigd, door een hoofdgeknik de woorden van hun vader; en daar neef Perseijn en Besiel zich eindelijk ook terug neerzetten, terwijl de meid een vers bord en een wijnglas op de tafel plaatste, werd de maaltijd voortgezet. Fido was kuchend onder de stoel van zijn meester gekropen, terwijl Bruin, de hond van Besiel, in het midden van de kamer op zijn | |||||
[pagina 258]
| |||||
achterpoten gezeten, roerloos, zonder verpinken, met schitterende ogen en gespitste oren, zijn vijand van ver bekeek. Het duurde een gehele tijd, alvorens Mul erin gelukte, zijn grammoedige ontzetting te beteugelen en tot een staat van betrekkelijke bedaardheid en zelfbeheersing terug te komen. Men had hem een kolossaal stuk taart voorgesneden en zijn glas, ingevolge zijn uitgedrukt verlangen, met een mengsel van rode en witte wijn gevuld. Perseijn, Romenie en de twee zonen aten niet meer, maar Vervaet, die ook reeds gedaan had en een sigaar rookte, was herbegonnen te eten, om de nieuw aangekomen gast gezelschap te houden, zegde hij. En hij vleide deze, hij pochte op Muls rijkdom, hij beweerde dat Mul, te Brakel, als de rijkste boer van tien uren in 't omliggende bekend stond. Mul, onthutst en woedend, wist niet wat te antwoorden, knikte grimmend met het hoofd, kropte zonder eetlust de stukken taart in zijn keel, verontwaardigd door de weelde van 't diner, dieper gekwetst en geërgerd door de vrijpostige en obsederende voorkomendheid van de boer, dan hij het door bepaalde en duidelijk geuite blijken van vijandschap zou geweest zijn. En wat hem vooral exaspereerde was de gerust-stoute en triomfante houding van allen, het air van thuis te zijn, dat zij daar aanwendden, de manier waarop de broeders zich op hun stoelen uitrekten, de aangezichten blakend van wellust, de broeken ontspannen, de zakken gevuld met sigaren; terwijl de dochter, van wier gelaat Perseijn zijn begeertevolle, bewonderende ogen niet afwendde, hem reeds gans in haar bezit scheen genomen te hebben, hem meer en meer, zonder de minste moeite, en zeker dat hij haar niet meer ontsnappen zou, door de enkele, overweldigende kracht van haar kloekheid en ruwheid van struise, gezonde boerin, in haar macht scheen te houden. Aangaande zijn neef en diens zo schielijk gedetermineerde houding, die zo weinig strookte met zijn gekend lauw en wankelbaar karakter, dit was iets waarop Muls verstand bleef stilstaan. Na de taart, het ooft en de wijn, diende Amelie de koffie op, die men nutte met eierkoekboterhammen. En 't scheen alsof het eetvermogen van die lieden onbeperkt was: de hoge stapel dikke boterhammen verdween, de potten koffie werden de | |||||
[pagina 259]
| |||||
ene na de andere geledigd, als gold het een eenvoud tijdverdrijf, terwijl de aangezichten zich nog hoger kleuren en de gesprekken meer en meer luidruchtig werden. Eindelijk stond men van tafel op en verliet men de eetzaal, om de ‘doening’ eens te bezichtigen. Vervaet was stilzwij end geworden. Men wandelde door de stallingen en hij keure en schatte inwendig de waarde van hetgeen zijn dochter weldra zou bezitten. En zo deden ook Besiel en Feel, die reeds als mede-eigenaars in de gebouwen gingen, en zich niet geneerden om overal, tot in hoeken en kanten te dringen. Zij schopten op de neerliggende, herkauwende koeien om die te doen opstaan, joegen de schreeuwende zwijnen uit hun hokken, trokken de stieren bij de ring, die hun door de neus stak, om hun de kop te doen rechthouden. Mul meende van gramschap te stikken, toen hij de twee lomperds met geweld een mooi ‘achttienmaandertje’Ga naar voetnoot1. van aanzienlijke waarde zag vastgrijpen en brutaal diens muil opentrekken, om zijn tanden te tellen. Doch wat zijn ergernis tot het toppunt voerde was het tafereel dat hij, schielijk het hoofd omwendend, achter zijn rug, in het smal, duister gangetje tussen de zwijnekotten zag plaatsgrijpen: Perseijn, die met Romenie achteraan komend, de kloeke deerne tegen de muur gedrongen had en haar daar, - hetgeen zij liet gebeuren - met zijn beide handen bij de brede heupen vastgreep, en deze als het ware kneedde, terwijl zijn aangezicht naar het hare neigde, om haar te kussen. Een doffe vloek ontsnapte hem, en hij liep naar de buitendeur, die hij plotseling openrukte, uit wraak, als om die schande aan de ganse wereld te tonen. Daarna greep het bezoek aan velden en landouwen plaats. Het was een traag, langdurig slenteren in de hete namiddagzon, de aangezichten purper, de ogen waterig van indigestie, met eindeloze stilstanden bij iedere partij land, vergezeld van geijkte, onophoudend herhaalde opmerkingen en overwegingen betrekkelijk landbouw en vruchten. Vervaet, zeer beschonken en door de buitenlucht getroebleerd, verliet de zijde van boer Mul niet meer, toonde zich volkomen met hem ingenomen, maakte hem het hof, als | |||||
[pagina 260]
| |||||
gold het een familielid, van wie hij erven moest. Hij beloofde, zonder dat Mul daar het minste verlangen naar uitgedrukt had, dat hij hem op zijn hoeve zou gaan bezoeken; nodigde hem ook uit om naar zijnent te komen en hij liet weldra, door weinig bedekte zinspelingen, en schalkse geknipoogde blikken op neef Perseijn en Romenie, die nu vooraan gingen, verstaan dat hun beide families wellicht binnenkort door nauwere banden dan die der vriendschap zouden aan elkaar gesloten zijn. En eindelijk sprak hij het nog duidelijker uit hij liet boer Mul begrijpen, dat hij, rijk en kinderloos zijnde, een man was, die voor zijn familieleden veel goeds kon verrichten, die hen kon helpen, met raad en daad, zegde hij, zodat Mul weldra begreep dat Vervaet, verre van te gevoelen dat hij door het huwelijk van zijn dochter Muls geldelijke interessen krenkte, integendeel op diens gekend fortuin speculeerde om dit huwelijk nog schitterender te maken. En plots, terwijl deze gedachte Mul uit zijn vel deed springen, greep opnieuw een vreselijk drama plaats: Bruin, de grote hond, sprong schielijk weer, zonder blaffen noch grollen op Fido en ditmaal, alvorens men de tijd had er hem af te trekken, beet hij de kleine zo ruw, dat het bloed uit diens nek en oren liep. Maar Vervaet zelf, verontwaardigd, daagde thans als rechter op. Hij liep naar zijn hond en schopte er herhaaldelijk op, uit al zijn macht, terwijl hij met vlammende ogen en gevloekte bedreigingen aan zijn zonen verbood, hem nog ooit ergens te laten vergezellen. Bruin ontving de schoppen zonder huilen noch kermen, en hij vluchtte ook niet weg: hij hield zijn blinkende ogen en zijn scherpe oren op de huilende Fido, die Mul nogmaals in zijn armen had opgetild, gespitst, met de enkele spijt, zou men gezegd hebben, zijn vijand niet gans te kunnen verscheuren. Bruin was een ernstige, wijze hond, die weinig at, die vlijtig en getrouw zijn schapen wachtte, die nooit ongeoorloofd van het hof liep en nooit met andere honden gemeens had. En 't was als gold het in zijn ,woede op Fido een kwestie van temperament, de instinctieve haat van de werkzame, de deugdzame, tegen de luie en bedorvene van zeden. Dit incident, althans, schorste de wandeling op. Men keerde terug naar de hoeve. | |||||
[pagina 261]
| |||||
De tafel was in de eetzaal gedekt gebleven en nu was het een reusachtige stapel voorgesneden ham, die met brede stukken rogge- en tarwebrood op de borden prijkte. En zij aten waarlijk nog eens. Meer dan twee derde van de stapel verdween en twee van de karaffen bier werden geledigd. Het was vijf uur, Vervaet sprak van vertrekken. Besiel en Feel waren reeds weg om hun paard in te spannen. Zij brachten weldra de sjees vóór de deur en Romenie stapte de eerste binnen; daarna Vervaet, daarna de twee broeders. De veren kraakten en bogen, zij zaten daar ineengeperst, blakend en opgezwollen van hun overdadig eten. Men had Fido in huis gehouden en Bruin, losgelaten, sprong thans hol blaffend naar de muil van het paard, ongeduld i dat het zou vertrekken. De laatste afscheidsgroeten weren gewisseld en Feel zweepte het ros, dat schichtig vooruitsprong. De sjees verliet het pachthof, verdween schier dadelijk achter de hoge haag, terwijl de vier gecongestioneerde aangezichten zich nog eens met een groetende glimlach omkeerden. Mul en zijn neef waren alleen. | |||||
VIIZij keerden beiden sprakeloos, met dezelfde beweging en beseffend, dat een uitlegging onvermijdbaar was, in de eetzaal terug. En het was Mul die de armen gekruist en langzaam het hoofd schuddend, met een soort van komisch-wanhopige uitdrukking in de blik, het vuur opende: - Maar kezijn toch! maar kezijn, waar zijn uw gedachten!... Perseijn, steeds opgewonden, en nog gans onder de indruk van Romenies bezoek, bekeek zijn neef vrijpostig in de ogen en antwoordde, ongemeen vastberaden: - Mijn gedachten zijn dat ik ga trouwen. Mul sloeg de handen ten hemel: - Maar kezijn, ge zult toch niet trouwen met zulk een slet! Perseijn antwoordde verontwaardigd: - Een slet! zegt gij, hoe weet ge dat? - Hoe ik dat weet! hoe ik dat weet! herhaalde Mul, de diepste verwondering veinzend. - Maar, jongen, eenieder | |||||
[pagina 262]
| |||||
weet het, het is maar gij alleen die zulks niet weet! - Ja maar, waarvan beschuldigt men haar? drong Perseijn, gerevolteerd, aan. - Waarvan men haar beschuldigt! riep Mul, gestadig, als wilde hij daardoor zijn gezegden meer gewicht bijzetten, de woorden van zijn neef herhalend. - Maar weet ge het toch niet, dat er geen knecht op haar vaders hoeve komt, met wie ze geen schandelijke betrekkingen aanknoopt? Mul wist daar min van dan iemand, maar zijn haat, zijn gramschap tegen de Vervaets overweldigden hem. En hij kon niet wachten dat Schuijffelare hem nopens Romenie enige bepaalde slechte renseignementen van Brakel aanbracht; hij wilde zich wreken, zonder uitstel, om het even op welke manier. Een straal van hoop glom in zijn ogen; hij zag, dat zijn laster op Perseijn een indruk had gemaakt. Hij voegde erbij, onbeschaamd liegend: - Weet ge dan niet, dat men te Rodebeke, waar zij vroeger gewoond hebben, op min dan een maand tijd, twee paardeknechts voor haar heeft moeten wegzenden? Perseijn verschrikte. - Ja maar, wie zegt dat? wie weet dat? wie heeft dat gezien? herhaalde hij, boos en gepijnigd. Mul, alsdan, ziende, dat zijn neef in zijn besluit begon te wankelen, hield geen palen meer. Zonder zich verder te generen, schilderde hij hem, in schrikbarende kleuren, en met de meest kwetsende zinspelingen en overwegingen, de gevolgen van een dergelijk huwelijk af. Gedurende ruim een uur, meer en meer opgewonden, en beurtelings al de wapenen gebruikend, waarmee hij het vreselijk schrikbeeld van zijn neefs huwelijk kon bevechten, joeg hij hem aldus de dood op 't lijf. En toen hij eindelijk vertrok, dacht hij waarlijk nog eens de zegepraal behaald te hebben Perseijn was zo ontsteld, zo wankelend, zo ziek, dat hij schier wenend in zijn bed kroop, aan eed onuitstaanbare aanval van maagpijn ten prooi, klaagde hij. Hij liet boer Mul vertrekken zonder hem een bepaald antwoord te geven of hij, ja dan neen, van zins was, zijn raad te volgen. Hij moest peinzen, overwegen, met zichzelf beraadslagen. Niets definitiefs was nog besloten. | |||||
[pagina 263]
| |||||
Mul ging heen, bijna gerustgesteld. Toen hij thuiskwam vond hij er Schuijffelare, die juist van Brakel terugkeerde. Hij had er niets bepaald ergs over 't gedrag van Romenie vernomen, maar hij wist toch te vertellen dat zij over het algemeen voor nogal lichtzinnig gehouden werd en dat haar ontworpen huwelijk met Perseijn te Brakel en in de omliggende gemeenten een echte opschudding teweegbracht. Sommigen hechtten nog geen geloof aan de zaak; anderen wel, en allen spraken ervan op een toon van schimp, waarin zich ook een goede dosis jaloezie mengde, als had het 't publiek tevens verheugd, dat de rijke Perseijn zich zo dwaasweg liet vangen en geërgerd, dat de Vervaets voor hun dochter een zo schitterende partij aantroffen. Enige dagen verliepen. Mul was reeds tweemaal sinds de bijeenkomst met de Vervaets zijn neef komen bezoeken en had hem telkenmale ziek te bed gevonden. Hij klaagde en kermde, hij kon niet meer eten, hij zuchtte, dat hij liever zou sterven, dan zulke folteringen van lichaam en geest te blijven uitstaan. En Mul, meer en meer opgeruimd, aanzag nu het huwelijksgevaar als nogmaals bepaald bezworen en begon reeds de gedachte te koesteren, dat kezijn zich ditmaal misschien voorgoed gelegd had, toen, op een morgen, gelijk hij zijn neef kwam bezoeken, dit donderend, hem door de meid berichte nieuws, als een hamerslag op het hoofd viel. - Gebeterd! vraagt ge? ge vraagt of hij gebeterd is? Ja, ja, hij is zeker gebeterd; hij is deze morgen opgestaan, hij heeft gegeten en zich aangekleed en hij is naar Brakel vertrokken, naar die dikke ‘soeze’ ginder, om haar te zeggen, dat hij haar gaat huwen tegen wil en dank, en hoe vroeger, hoe liever. De meid zag er woedend uit; zij smeet haar schotels en pannen overhoop en terwijl Mul, verslagen, sprakeloos midden de keuken bleef staan, voegde zij erbij: - Maar hij zal met mij de zot niet blijven houden; ik ben dikwijls goed geweest, doch nu heb ik er genoeg van en wij zullen eens zien of ik daar niets zal aan te zeggen hebben! Mul, de ogen wijd opengespalkt, bekeek haar. En een schielijke argwaan schoot in zijn brein. Maar hij verjoeg voorlopig die folterende gedachte, zijn geest was al te schrikkelijk overspannen, de zaak reeds al te vreselijk ingewikkeld. | |||||
[pagina 264]
| |||||
- Opgestaan! vertrokken naar Brakel! herhaalde hij enkel, buiten zichzelf. - Maar zijt ge niet mis, Amelie? hebt ge niet kwalijk verstaan? - Ja... mis... kwalijk verstaan! antwoordde de norse meid. - Ik ben niet doof, peinst ge, ik begrijp wel wat men zegt! Mul vluchtte het huis uit. Hij trok in een adem naar Akspoele-Dorp, viel er als een orkaan in het huis van Schuijffelare en sloot er zich met deze in de zitkamer op, om te beraadslagen. | |||||
VIII's Anderendaags was het alom bekend, dat het huwelijk van boer Perseijn met Romenie Vervaet nu bepaald besloten was. Hij was de vorige avond zeer laat van Brakel teruggekeerd; de volgende namiddag trok hij er reeds terug heen en nu ging hij er alle dagen. Hij verrichtte hoegenaamd niets meer op zijn hoeve. Van 's morgens vroeg reeds op zijn best gekleed, deelde hij ternauwernood nog aan zijn knechts enige haastige bevelen uit; hij verkeerde in een staat van bestendige gejaagdheid, als ware al het overige des levens voor hem opgeschorst geweest. Enkel, toen hij van zijn ontijdige tochten thuiskwam, klaagde hij bitter van pijn aan de maag; en hij at noch sliep haast niet meer, zó geel en zó mager geworden, dat zijn jammerlijk voorkomen de boosaardige spotternij van de dorpelingen nog vergrootte en verergerde. Vrede, rust, kende hij volstrekt niet meer. Zijn meid had zich in een norse, dreigende pruiling teruggetrokken en antwoordde enkel. door ja en neen of door bedekte, onheilspellende zinspelingen op zijn vragen en klachten. Zelfs zijn andere arbeiders aanstaarden hem schimpend en lachten achterrug met hem; een der bijzonderste ingezetenen van 't dorp, een rijke boer, die er op zijn goed leefde, had hem reeds tweemaal de goendag geweigerd. En op zekere morgen ontving hij een brief, een naamloze, waarin men hem, voor zijn welzijn, benevens brutale aanvallen tegen de Vervaets en inzonderlijk tegen hun dochter, aanraadde, schier smeekte zulk een huwelijk toch niet aan te gaan. | |||||
[pagina 265]
| |||||
Bij Mul, middelerwijl, richtte de gebeurtenis haar verwoestingen aan. Voor de eerste maal sinds menigvuldige jaren was Mul 's avonds van de dag waarop hij het nieuws van neef Perseijns bezoek te Brakel, vernam, stomdronken thuisgekomen, en hij had de ganse nacht zulk een vreselijk spektakel gemaakt, en getierd, en geweend, dat zijn vrouw, ontsteld door de angst, er gedurende twee dagen ziek te bed van gelegen had. Maar bij Lus, Muls jongere, lompe broeder en in zijn plomp, ruw huisgezin, ging het er nog veel erger toe: zijn zonen liepen sinds een hele week dronken, de ene herberg in, de andere uit, vloekend, razend en schreeuwend; en 's zondagavonds had Fien, de oudste, voor een beuzelarij twist gezocht en tegen een andere boerenzoon met zijn mes gevochten. Twee gendarmen hadden hem aangehouden en hem als een dier naar de gevangenis gesleurd. Hij had er de nacht doorgebracht en nu was er tengevolge van het gebeurde tegen hem een proces ingespannen. 't Was Mul, die aan Schuijffelare de eerste naamloze brief geïnspireerd en doen schrijven had. De volgende morgen had hij Schuijffelare, die steeds met Perseijn in betrekkingen gebleven was, naar diens hoeve gezonden, om bedektelijk over de door dit schrijven teweeggebrachte indrukte oordelen. De koster was teruggekomen met het nieuws, dat Perseijn, al wilde hij het niet bekennen, er zeer sterk door getroffen was; en terstond waren zij gezamenlijk een tweede eerrovende brief beginnen opstellen. Van toen af werd zulks zo goed als regelmatig ingericht. Iedere twee of drie dagen kwam er bij Perseijn een naamloze brief toe, de ene maal uit Brakel, de andere maal uit Gent, dan nog uit het een of ander dorp van het omliggende, vol van de schandelijkste laster, ten opzichte van Romenie en haar, familie. Die aanhoudende, onbekende, hardnekkige hostiliteit tegen zijn ontworpen huwelijk had neef Perseijn van lieverlede letterlijk geaffoleerd. Vruchteloos poogde hij met die herhaalde slechte tijdingen de spot te drijven, elke brief bracht zijn indruk teweeg, bereikte zijn doel, stortte een nieuwe druppel gal in zijn verbitterd en gefolterd hart. Een soort van schrik overweldigde hem, telkenmale hij de postbode op het | |||||
[pagina 266]
| |||||
hof zag komen; en al die laster had zijn weerkaatste invloed op de Vervaets, want na elke brief liep Perseijn naar Brakel om over die herhaalde beschuldigingen uitlegging te vragen. De verwoede Vervaets hadden het verschrikkelijk druk om hem al dat geschreven kwade uit het hoofd te steken. Terstond hadden zij begrepen vanwaar die vijandelijke schriften kwamen. Hun haat tegen Mul groeide aan, naarmate zij ondervonden, dat die brieven een meer en meer desastreuze invloed op de gemoedsstemming van zijn neef uitoefenden; en weldra schreven zij tegen, ook naamloze brieven, vol met de vreselijkste bedreigingen van wraak ten opzichte van de rijke boer. Overigens, er werd aldra geen geheim meer van gemaakt; hun woede overweldigde beide partijen, zij vertelden zelf aan hun buren en kennissen de inhoud van de brieven, die zij bedektelijk over elkander schreven; het was een vijandschap, een haat, die onweerstaanbaar in baldadigheden zou uitbarsten, de eerste maal dat zij elkaar ontmoetten. Met dit alles maakte het huwelijk van neef Perseijn geen hoegenaamde vooruitgang. Vruchteloos poogde Romenie hem een vaste datum te doen bepalen; er waren immer redenen om het nog wat langer uit te stellen. En zijn gezondheid werd meer en meer wankelend, hij zag er zo geel uit als was, met dieper gegroefde, gepijnigde rimpels; hij verkleinde; hij kromp ineen; hij staakte het klagen niet meer; na elk bezoek te Brakel moest hij ten minste één dag te bed blijven liggen. Maar een gebeurtenis vooral had hem de genadeslag gegeven op een nacht, terwijl hij slapeloos te bed lag, had hij in de aardeweg, dicht bij zijn venster, een dof geluid van stemmen gehoord. Instinctmatig, zonder te weten waarom, had hij zijn raam half geopend en geluisterd; en schier dadelijk had de uitgesproken naam van Romenie zijn hart doen kloppen en zijn gehoor gescherpt. Toen had hij iets vreselijks vernomen. Een der twee mannen die daar stonden vertelde halfluid, op een vertrouwelijke toon aan de andere, dat hij van Brakel kwam, van boer Vervaets hof. Hij had er een deel van de nacht bij Romenie doorgebracht, verzekerde hij. Hij had haar pas verlaten, en bij 't vertrekken had zij hem gezeid: - Keer eens deze nacht over Akspoele terug en kijkt in 't voorbijgaan naar | |||||
[pagina 267]
| |||||
het hof van boer Perseijn, dat weldra zal het mijne zijn. De maan schijnt, gij moet die ‘doening’ eens bewonderen en denken, dat zij ook al gauw de uwe zal worden, want, - zegde zij - ik zal er u ogenblikkelijk na mijn huwelijk als paardeknecht doen aanvaarden en, zodra de oude kater dood is, trouwen wij met elkaar. Perseijn, in zijn hemd en bleek als de dood, trok het venster ietwat breder open en richtte zich op de tippen van zijn voeten om, over de haag heen, in de klaarte van de maan de aangezichten der twee onbekenden te kunnen ontwaren. Doch hij kon er niet in gelukken, de haag was te hoog en zij stonden er dicht tegenaan, als hadden 't zij opzettelijk gewild, dat de boer hun gesprek zou horen. Op een klein geluid, dat deze verwekte, werden zij echter schielijk stilzwijgend. Een dof gefluister greep plaats, zij trokken enige stappen terzijde. Toen zag Perseijn in de maneschijn, een der twee mannen op de rug: het was een groot, kloek jonkman, met brede schouders. Perseijn twijfelde of hij hem wel ooit vroeger gezien had, doch het kwam hem voor, dat er een zekere gelijkenis in hem bestond, met een der zonen van Lus Mul, die te Lauwegem gehuwd was. De beide mannen namen afscheid. Zij wisselden een wederzijds ‘Allo de goennacht en wel thuis!’ maar zonder elkander bij hun naam te noemen. En nu zag Perseijn dat ook de tweede, gelijk hij, in de schaduw van de elzestruiken, de weg van Akspoele-Dorp insloeg. Deze was een lange, magere kerel, met een ietwat gebogen rug en een grote waaiervormige baard. Perseijn vond, dat hij sprekend op Schuijffelare geleek. Hij sloeg zijn venster toe en keek in de maneschijn naar het uur op zijn zakhorloge, dat immer naast zijn bed op een tafeltje lag. Twaalf uur! Een snik verkropte zijn keel, hij schudde vol vertwijfeling het hoofd en zonk zuchtend en klagend op zijn sponde neer. Wat was dát nu? Een schandelijke, daar onder zijn venster gespeelde komedie? of een toeval, dat hem het snood verraad van Romenie ontsluierde? Hij richtte zich weer op, ging barrevoets door de keuken, opende de deur van het opkamertje, waar Amelie sliep. - Amelie! Amelie, 'k ben toch zo ziek! De meid ontwaakte, scheen niet verwonderd hem daar te | |||||
[pagina 268]
| |||||
zien, vroeg enkel, als naar gewoonte ruw en nors: - Eiwel, wat is er? - Amelie, dat zijn toch dingen, ik zal ervan sterven! De meid zette zich overeind, bekeek hem vol minachting. - 't Is wel besteed, ge moest u maar die Dikke Mie in 't hoofd niet steken. Heeft men wel ooit iets dergelijks geweten! Zulke domheden begaan, wanneer men alles heeft wat men verlangen kan. O! ik weet niet wat mij weerhoudt van... Zij eindigde haar volzin niet, zij legde zich terug neer en verschoof zich in haar bed, de rug naar hem gekeerd, als om hem plaats te maken, zeggend: - Ala toe toe! sta daar geen kou te krijgen, laat ons slapen, ik heb vaak. Hij zette zich neer op de sponde, met het hoofd tussen zijn handen, zuchtend, wenend, gefolterd door zijn onophoudend lijden. En hij vertelde haar het gebeurde, de samenspraak die hij gehoord had, de twee personen die hij gemeend had te herkennen. Amelie, schielijk geïnteresseerd, had zich opnieuw tot hem gekeerd en aanstaarde hem verwonderd, met een ondervragende blik. - En zoudt ge denken, dat zulks waar is? zuchtte hij. - Kunt gij geloven, dat zij zo vals, zo slecht zou zijn? Een honende spotlach kwam op haar lippen. - Waar! riep zij, - waar? maar jongen, gij zijt toch de enige, die eraan twijfelt. Opnieuw schudde hij wanhopig het hoofd. - God! wat schrikkelijke dingen, een mens zou beter dood zijn! Hij stond op, ging rond het smal en laag slaapkamertje, sloeg schielijk zijn beide handen aan zijn borst, ineengekrompen van de pijn: - Oeijoeijoei! oeijoeijoei! wat moet ik toch uitstaan! kermde hij met gebroken, blatende stem. - Amelie! Amelie hebt toch medelijden met mij! Amelie, ontsteekt het vuur en warmt mij een weinig wijn. De meid, overeind gezeten, deed alsof zij 't niet gehoord had, recht vóór zich heen starogend. - Amelie, als 't u belieft, warmt mij een beetje wijn? Zij wipte schielijk uit haar bed, trok een japon aan. | |||||
[pagina 269]
| |||||
- Ala! op voorwaarde, dat ge blijft liggen en u stilhoudt. Zij zelf duwde hem in het ledikant neer, dekte hem met de deken. Zuchtend en klagend liet hij haar geworden. Toen deed zij ook haar jak aan, herhaalde nogmaals haarvermaning en trok barrevoets, met haar ruwe, vereelte voeten, die in de stilte van de nacht over het zand van de tichelvloer grijnsden, in de keuken. 's Anderendaags vroeg kwam de koeier van neef Perseijn op de hoeve aan van boer Vervaet, met de ‘kobbelmenten’ dat het ontworpen huwelijk tussen de rijke oud-jonkman en Romenie als bepaald afgesprongen mocht beschouwd worden. | |||||
IX't Was als een loopvuur in 't omliggende. Geburen hadden de kleine koeier Vervaets hof zien afijlen, door Feel en Besiel, die hun hond tegen hem opjoegen, achtervolgd; en de hond, zeer boos, had een stuk uit de broek van het knaapje getrokken en hem gebeten in de hand. Terstond had men de oorzaak van de gebeurtenis begrepen: een beelGa naar voetnoot1.; neef Perseijn, die Romenie Vervaet tot vrouw niet meer wilde. Vóór de middag wist heel Brakel reeds het nieuws; om één uur werd het te Akspoele gekend; om halfdrie was Schuijffelare bij Mul, om hem de gelukkige tijding te melden. Mul, die sinds weken in een staat van sombere teruggetrokkenheid leefde, werd als zinneloos van blijdschap toen hij zulks hoorde. Hij had zich dadelijk op zijn best gekleed en was naar de hoeve van neef Perseijn vertrokken. Hij maakte een omweg om het verrukkend nieuws ook aan Lus en zijn huisgezin mede te delen. De kleinere hoeve, vroeger reeds vervallen, was, sinds het ontworpen huwelijk van neef Perseijn in een staat van volkomen en afkerige verwaarlozing gedompeld. Er werd niet meer gewerkt, noch gekuist; de keuken stonk van vuilheid, de beesten leefden met de mensen in huis, de oogst bleef rottend op de akker staan; de familieleden, vooral de drie | |||||
[pagina 270]
| |||||
plompe zonen en de vader geraakten eerst uit hun staat van somber en vijandig stilzwijgen, om te kijven en te vechten. Maar nu was het ook eensklaps als een zonnestraal na de storm: een gejuich van triomf steeg op, toen Mul de grote gebeurtenis vertelde; de moeder ging zich dadelijk een verse japon aantrekken, de zonen besloten, dat men nog diezelfde dag zou aan het pikken gaan en de dochter vond, dat het noodzakelijk was zonder uitstel keuken en slaapkamer te schuren. Mul, gans opgeruimd, vertrok, van Fido vergezeld. Men was volop in de oogsttijd, de zon brandde, en overal op de akker was men aan 't slijten, aan 't pikken en aan 't binden. En Mul voelde zich verjongd en verkwikt bij het aanschouwen van al die ruwe arbeid, waaraan hij zelf nooit een werkend deel had moeten nemen. Hij beminde het vrolijk geluid van de scherpe sikkels in de rijpe, zwaarbeladen, neervallende aren, de bedrijvige wemeling van de meisjes, die het koren in schoven bonden, het ruw gezang van de moegeslaafde dronken slijters op de uitgerukte vlasaards. En was hij zo haas tig niet geweest, hij zou zo bij iedere partijland, waar men arbeidde, willen vertoefd hebben, op zijn gaanstok geleund, met Fido aan zijn zijde, door het koeltje gestreeld, de gezonde, landelijke geuren van de akker inademend, en met arbeiders en boeren een wijltje redekavelend en pratend. Ja, hij zou zo van veld tot veld willen gaan hebben, welgevoed, lichtjes trekbenend, netjes gekleed, geëerd om zijn fortuin, heimelijk benijd, en gelukkig. Maar thans had hij de tijd niet; hij stapte haastig door, hij groette, en wisselde slechts een woord in het voorbijgaan en van ver, hij was geprikkeld om dat ander handtastelijk geluk - Perseijns afgesprongen huwelijk - van dichtbij en, als het ware stoffelijk, te beschouwen. Het was halfvijf, toen hij op de hoeve van zijn neef aankwam. Hij werd er ontvangen in de keuken, door de meid, die hem op haar kousen tegemoet gelopen kwam, met de wijsvinger vóór de gesloten lippen, om hem 't stilzwijgen te gebieden. Mul, enigszins onthutst, vroeg halfluid: - Wat is er? wat scheelt er! - Hij is erg ziek, vezelde de meid, die er gejaagd uitzag. - Hij heeft van gans de nacht niet geslapen; thans rust hij wat. De | |||||
[pagina 271]
| |||||
dokter is geweest; hij zegt dat het zeer erg is, dat de zieke letterlijk uitgeput van krachten is en een volkomen rust van doen heeft. Mul, tevens verrast en verontrust, bekeek de meid diep in de ogen, opnieuw door zijn vage, onduidelijke argwaan aangegrepen. Doch hij verjoeg nogmaals die al te kwellende gedachte, hij vroeg, op nog stillere toon, ten hoogste geïnteresseerd: - En dat huwelijk, is het nu voorgoed afgesprongen! Zij knikte tweemaal hevig en bevestigend met het hoofd, zonder te antwoorden, terwijl zij luisterend op de tippen van haar voeten tot aan de deur van de slaapkamer ging, als vreesde zij, dat de zieke iets mocht horen. Mul drong niet verder aan, beseffend dat het ogenblik daartoe niet jaste. Hij vertrok, tevreden en toch vaaglijk bekomert met de belofte 's anderendaags terug te keren. Enige dagen verliepen; kezijn beterde niet. Integendeel. Mul, die hem dagelijks bezocht, vond hem elke morgen verzwakt en verslecht en, na ieder bezoek, kwam hij steeds opgeruimder thuis, met al erger en ergere tijdingen: - hij heeft bloed gefluimd hij kent geen mensen meer; hij is berecht geworden; het einde is maar een kwestie van dagen, zelfs van uren. En eindelijk, op een morgen, gelijk hij aan het hek van de hoeve kwam, struikelde hij schier over een kareelsteen, die, boven een strooien kruis, juist vóór de ingang lag. Hij verschrikte, sloeg de blik naar het woonhuis: de vensterblinden waren gesloten. Hij stapte haastig de boomgaard op en het huis binnen. Amelie kwam hem wenend tegemoet. - Kezijn was dood! | |||||
XNa de begrafenis, die met grote plechtigheid afliep, zou, in het sterfhuis van de overledene, aan de belanghebbenden diens testament voorgelezen worden. Zulks greep plaats in de ruime eetzaal, waar de Vervaets vroeger zo het feest gevierd hadden, de eetzaal met haar naakte, witgekalkte door enkele chromo's versierde wanden en haar vergulde spiegel onder | |||||
[pagina 272]
| |||||
het Christusbeeld, op het schouwboord. De notaris, een nog jonge man, met bleek, energiek aangezicht, zat aan een tafel in de achtergrond, met zijn klerk aan de ene zijde en Mul aan de andere; en al de overige familieleden: vrouw Mul, Lus, zijn vrouw en zijn kinderen, hadden plaatsgenomen op de stoelen rechts en links, terwijl Amelie, die ook in het testament als legataris voorkwam, en haar broeder, een vlaskoper van Meerhem, die haar als gevolmachtigde bijstond, in hun vermoede hoedanigheid van minder directe belanghebbenden, een weinig van de anderen afgezonderd, de cirkel sloten. Allen bleven stil en ernstig, door het gewichtige van de zaak aangegrepen. Mul alleen, die als hoofd van de familie, zich tot het volbrengen van enkele beleefdheidsvormen ten opzichte van de notaris verplicht achtte, betoonde deze een zekere eerbied en wisselde met hem enige banale opmerkingen over 't een en 't ander, in afwachting dat er tot de zo diep belangrijke zaak, die hen daar vergaderde, overgegaan werd. Toen de notaris bemerkte, dat al de geïnteresseerden wel degelijk plaatsgenomen hadden en bereid waren hem te aanhoren, opende hij zijn lijvige, zwarte portefeuille en haalde er het testament uitte voorschijn. Een beweging ontstond. Mul, de armen gekruist, met duim en wijsvinger aan de kin, leunde een weinig op zijn stoel achterover, in de aandachtige, deftige houding, waarmee hij 's zondags in de kerk, het sermoen van de priester aanhoorde. De notaris had het testament ontvouwen. Hij wierp nog een cirkelvormige blik op de ruwe, vergaderde schaar en langzaam alsdan, met een klare, gemeten stem, begon hij: - Dit is mijn testament: - Ik geef aan mijn dienstmeid, Amelie Josepha Bisschop:
- Ma ma ma maar, meneer de notaris, zijt ge niet mis? is da da da dat geen verkeerd testament? kreet Mul, met wijd | |||||
[pagina 273]
| |||||
opengespalkte ogen op zijn stoel achteruitgedeinsd en de ambtenaar onderbrekend. Gewoonlijk stotterde hij niet in zijn uitspraak, maar zijn verbazing, zijn verslagenheid en ontzetting waren zo overweldigend, dat hij niet vlug genoeg de woorden vond om zijn gevoelens uit te drukken. De vrouwen, Lus, zijn zonen, al de anderen bleven stom, vernield van ontsteltenis, op hun stoelen genageld, terwijl Amelies broeder, plotseling opgestaan, vervaarlijk knipoogde en Amelie zelf roer- en sprakeloos bleef zitten, vuurrood, met fonkelende ogen. - Neen, ik ben niet mis, antwoordde de notaris zeer kalm. - Dit stuk is een kopij van het door uw overleden neef August Perseijn eigenhandig geschreven testament. En hij legde Mul, die pots begon te beven, de akte voor ogen. Een lange, volkomen, aangrijpende, door geen beweging gestoorde stilte ontstond, gedurende welke al de erfgenamen hun verwilderde ogen op Mul gevestigd hielden. - Maar die die die meid heeft hier alles! maar die die die meid heeft hier alles! herhaalde Mul eindelijk twee maal, de hand naar Amelie uitstekend, en zo vreselijk ontsteld, zo volkomen buiten zichzelf, dat hij onbekwaam was er iets meer bij te voegen. Doch anders ging het met de vrouwen. Die van Lus en haar dochter waren plots als tij gerinnen rechtgesprongen en in een oogwenk stonden zij vóór Amelie, de ogen uit hun holten, het schuim op de mond, met zulke onnoemelijke beledigingen, dat Amelies broeder zich dadelijk tussen hen en zijn zuster moest stellen, om hun te beletten handgemeen te worden. De notaris, ook van zijn stoel opgestaan, was hevig met zijn aanstok op de tafel beginnen kloppen, schreeuwen, dat hij de zitting ging opschorsen; maar nu voeden de mannen zich bij de vrouwen; een zulk verschrikkelijk geharrewar van kreten, vloeken en vermaledijdingen steeg op, dat hergekijf onvermijdelijk in een algemene vechtpartij scheen te moeten ontaarden, terwijl Fien, de oudste zoon van Lus, als was hij schielijk razend geworden, zo hevig met zijn beide hielen op de rode tichels van de vloer stampte, dat er stukken uit sprongen. Een brok viel op de hand van de notaris, die dadelijk zijn papieren opraapte en woedend naar de deur ging om te vertrekken. | |||||
[pagina 274]
| |||||
Bliksemsnel was het uitwerksel. Zij kwamen ineens allen tot bedaren en Mul, steeds stamelend, smeekte de notaris zijn lezing voort te zetten. Deze stemde er eerst in toe, nadat hij de erfgenamen een duchtige vermaning gegeven en hen herhaaldelijk bedreigd had, onherroepelijk de zitting op te schorsen, zodra een van hen zich nog de minste onderbreking of oneerbiedige handelwijze veroorloofde. Alsdan, in de doodse, schuwe stilte van de verpletterde erfgenamen, werd het overige van het testament voorgelezen. Amelie zou, benevens de waarden, die zich in huis bevonden en de ganse hoeve, die in haar bezit kwam, door de andere ervers nog een jaarlijkse rente van zeshonderd frank uitbetaald worden. Het overige van zijn fortuin had neef Perseijn onder zijn twee nauwste verwanten, Mul en Lus, verdeeld, en dit zou, na verkoop van de goederen en betaling van de onkosten, hoogstens nog voor ieder tot een vijftal duizend frank belopen, hetgeen de twee belanghebbenden afgrijselijk gering voorkwam, toen de notaris, als had hij dit opzettelijk voor het beste bewaard, een afzonderlijk stukje papier uit zijn portefeuille nam, en zei: - Wat de schulden van de overledene betreft, er is niets anders dan het volgende. Hij ontvouwde het stukje papier en las: - Ik, ondergetekende, August Perseijn, verbind mij aan Romanie Vervaet de som van achtduizend frank te betalen, in geval dat ik, om het even door welke reden of oorzaak, met haar niet zou trouwen. Niets kan de verbazing, de ontzetting, bijna de schrik van de erfgenamen schetsen, toen zij de notaris deze woorden hoorden uitspreken. Allen, de ogen uitgepuild, aanstaarden hem stom, met openhangende monden,;; en Mul, stotterend rechtgesprongen, boog over de schouder van de ambtenaar neer om dat wandrochtig iets, waaraan hij nog twijfelde, van dichtbij te beschouwen. Maar toen de notaris, zeer kalm, hun allen voor uitlegging gaf, dat Perseijn deze schuldbekentenis, in 't bijzijn van getuigen en op gezegeld papier had geschreven en getekend, zodat die akte volkomen geldig was, dan ging de overprikkelde ontsteltenis van de familieleden, schielijk tot een staat van moedeloze gelatenheid over. Amelie zelf was | |||||
[pagina 275]
| |||||
vergeten en 't was de vrouw van Lus, die, opstaand, nagenoeg het gevoel van allen vertolkte: - Komaan, mensen, komaan, laat ons hier buiten spoeden want, in plaats van te erven, zouden wij er eindelijk nog van 't onze laten! Zij vluchtte weg, met een gemaakte haast, langzaam door de stom-verslagen anderen gevolgd. En Mul, in wiens geweten vaaglijk de zedenles van de gebeurtenis begon op te dagen, op de drempel gekomen, uitte al zijn teleurstelling, zijn woede, zijn verbittering over zijn jarenlang hardnekkig en nutteloos strijden in een lastering, die hem misschien geen driemaal in zijn leven op de lippen kwam: hij bekeek een laatste maal het net en lieflijk woonhuis, de rijke boomgaard, de prachtige stallen met een uitdrukking van onbeschrijflijke, schier komische foltering en begeerte, en het ontsnapte hem, de tanden gesloten, de vuisten gekrompen, de ogen vlammend, terwijl hij, van Fido gevolgd, en zonder zich om zijn vrouw te bekreunen, de hoeve verliet: - Sakkertonnerre! ik heb te veel willen hebben! onz' Heer heeft mij gestraft! Ik ben gefopt! gefopt! gefopt!
Nevele, april 1893. |
|