V
Een week verliep. Moedeloos verrichtte Zulmatje haar dagelijks werk. Vroeger kon ze soms zo lustig als een vogeltje zingen. Thans hoorde men haar niet meer.
- Zoede gelueven da Zulma studeert! zei soms Leonard met een hoofdschudding. Hij bedoelde daarmee, dat Zulma aan 't tobben was en voegde erbij met een geheimzinnige glimlach:
- 't En zoe mij niet verwonderen da z' al mee de knechtejongens in heur huefd zat!
Zo dachten ook wel Jeannette en Hortensken en zij plaagden met hun vragen en toespelingen Lowiezeken, die aldoor in angst verkeerde en niet wist, wat ze daarop moest antwoorden. Dan zocht Lowiezeken haar toevlucht bij Madam, die goede raad gaf en telkens terugkwam met haar voorstel Zulma een poosje bij de nonnekens uit te besteden. Eigenlijk wenste Lowiezeken niets beter; zij was het met Madam volkomen eens, maar Madam zelf had een lastige dubbele rol te spelen: van een kant voedde zij zoveel mogelijk de steeds scherper wordende haat van meneer Aamidé tegen zijn neef Gontran en diens ganse familie en van de andere kant stelde zij alles in 't werk om ook Zulmatje uit het ‘Kasteelken’ weg te krijgen. Maar hier stuitte zij telkens op het hardnekkig verzet van meneer Aamidé, die daar absoluut niet wilde van horen. Hij werd onmiddellijk driftig, zodra Madam daar ook maar eventjes over begon. Het had reeds meer dan eens minder aangename woordenwisselingen tussen hen teweeggebracht, en het was niet te voorzien, waarop die steeds verscherpende toestand ten slotte zou uitlopen, toen de gebeurtenissen zelf de meest onverwachte oplossing brachten.