| |
| |
| |
VIII
Toen Raymond twee dagen later met de Verstratsjes te paard voorbij het huis van meneer Dufour kwam paraderen, was geen levend wezen achter de ramen te bespeuren. Verwonderd keek hij naar de andere vensters en naar de bovenverdieping op en ontwaarde ook daar niemand. Hij veronderstelde dat de meisjes waren uitgegaan en dat hij ze wel bij het terugkeren zou zien. Doch evenmin bij zijn terugkomst was iemand zichtbaar en Raymond voelde zich werkelijk teleurgesteld, terwijl de Verstratsjes, die zijn dépit wel merkten, in stilte grinnikten.
Reeds de volgende ochtend was hij daar terug, alleen ditmaal. Alweer geen levend wezen bij de ramen. Raymond begreep er niets van. Hij reed een heel eind, kwam terug, zag nogmaals niemand. Het kwam hem voor of een paar lui uit de buurt hem spottend nakeken. Toen hij twee dagen later nog eens passeerde en alweer niemand ontwaarde, begreep hij dat er iets gebeurd moest zijn. Maar wat? Hoe zou hij erachter komen? Er was geen enkele aanleiding voor hem om bij de familie Dufour op bezoek te gaan. 't Zou gek zijn als hij 't deed. Als Max daar nog woonde, ja dan!... Max!... Als hij eens naar Max toe ging? Eigenlijk had hij 't reeds lang moeten doen! Hij was hem een bezoek verschuldigd; sinds zijn huwelijk had hij hem nog niet eenmaal opgezocht. Daar zou hij zonder twijfel iets vernemen, indien er althans iets te vernemen was.
Na enige aarzeling liet hij op een namiddag zijn dog-cartje aanspannen en reed met Jan naar 't klein, naburig stadje waar Max nu woonde.
Het was een mooie, zonnige, frisse vroege-lentedag. Er was nog nergens groen, behalve in de weilanden, maar de lucht hing vol luwte en de lijsters en de merels zongen alsof het
| |
| |
volop zomer was. Het karretje draafde over de blonde grintweg langs 't kanaal en Impikoko liep uitgelaten mee, zijn roze tong hijgflappend uit de bek.
Hij wilde weten; hij moest weten! Zijn gevoel voor Adrienne, door tegenkanting geprikkeld, nam vaster, sterker vormen aan. Hij wist nu beter wat hij wilde; hij werd opgewekt tot de strijd. 't Werd liefde, echte liefde in hem!
Hij zag algauw in het verschiet de torens en fabrieksschoorstenen van het stadje; hij reed over een ophaalbrug die in haar hengsels dreunde; hij kwam in een lange, brede straat. Hij kende 't nummer... nummer 72. De even getallen waren rechts en hij reed langzaam langs de huizen, kijkend 58, 60, 62, 64... een dwarsstraat, twee woningen zonder zichtbaar nummer en dan opeens 72, een banaal nieuw gebouw met blinkende, witte steentjes en een koperen plaat op de zwaareiken deur... hij was er!
Hij wipte uit het rijtuigje en belde aan.
- Meneer thuis? vroeg hij aan 't meisje dat kwam opendoen. Doch hij hoefde niet eens op het antwoord te wachten: Max zelf kwam juist uit een deur en zag hem op de drempel staan. - Bonjour, Max, ik kom u eens opzoeken! riep hij.
- Kom binnen, kom binnen... zei Max naar hem toe gaand en hem, met een soort aarzeling en gegeneerde glimlach, de hand reikend.
De koelheid van 't onthaal viel Raymond dadelijk op.
- Geneer ik u niet? vroeg hij twijfelend.
- Neen, neen, ik heb wel even tijd, antwoordde Max als 't ware met inspanning; en duwde een deur open.
Zij stonden in een salon, somberig door te zware gordijnen, druk gemeubileerd met te veel rood en koper aan tafels en stoelen en te veel verguldsel om de lijsten aan de wanden. Raymond zag vlug een enorm portret van de Paus, tegenover de portretten van Marie en Max in bruiloftsgewaad. Op een etagère, tussen potjes en vaasjes, prijkten in kleiner formaat de foto's van heel de verdere familie.
- Ga zitten! Wilt ge 'n glas wijn drinken? vroeg Max.
- Merci! antwoordde Raymond; - ik gebruik nooit iets in de namiddag. Ik ben maar eens komen zien hoe ge hier woont en hoe ge 't stelt.
| |
| |
- Goed, zei Max droog.
- En Marie?
- Ook goed!
Er was een stilte. Zij keken elkander in de ogen en voelden de drukking van wat zij voor elkaar verzwegen. Max' blik was koel, strak en ernstig. Hij puntte even zijn baard naar voren en keek door een van de ramen in de straat.
- En thuis!... hoe gaat het daar? vroeg eindelijk Raymond. - Bij papa? meende Max.
- Ja.
- Ook goed, voor zover ik weet, maar...
Hij zweeg, keek zijn vroegere vriend plechtig aan.
- Maar...? herhaalde deze angstig.
- Wel, zei Max, - er is iets... en eigenlijk ben ik blij dat ge gekomen zijt, want ik wou u erover spreken.
- Wat is het? vroeg Raymond.
- Ge moogt het mij niet kwalijk nemen, zei Max, - maar het is naar aanleiding van uw paardrijden vóór het huis, met de Verstratsjes.
- Hoe zo?
- Wel,... de buren hebben opgemerkt dat ge daar zo dikwijls langs komt, er is over gebabbeld; 't is ter ore gekomen van de Tantes en... ge begrijpt, niet waar?...
Raymond begreep... Hij begreep ineens alles... Hij begreep nu lumineus waarbij het kwam dat hij Adrienne niet meer aan het raam gezien had. De Tantes hadden een hekel aan hem, dat kon hij reeds merken op het bruiloftsfeest en hadden hun veto gesteld. Hij hoefde niets verder te horen, hij wist en begreep alles. Zenuwachtig stond hij op, stak Max de hand toe.
- Neem mij niet kwalijk, zei hij. - Ik... ik maak u wel mijn excuses...
- Gij hoeft geen excuses te maken, meende Max. - Alleen, als ge mij een plezier wilt doen... vertoon u wat minder te paard, onder de ramen, ter wille van de opspraak... Begrijpt?...
- Wees gerust, zei Raymond vastberaden; - men zal er mij niet meer zien. Adieu... adieu.
- We blijven toch vrienden? hoopte Max hem tot de voor- | |
| |
deur vergezellend.
- Waarom niet...? Waarom niet...? Wij hebben elkander niets te verwijten. Wel mijn groeten aan Marie, zei hij nog haastig.
En meteen wipte hij op 't rijtuig en was weg.
Zijn eerste gevoel toen hij weer met volle longen de vrije lucht inademde was een wonderbare kalmte. Een kalmte van bevrijding, van verlossing, zoals iemand voelen moet die ongedeerd aan een dodelijk gevaar ontsnapt is. Het juichte en jubelde in hem op; het was of hij, in plaats van hoon, een hulde had ontvangen. Eerst na een hele poos werd hij zich bewust, dat het zijn gekrenkte trots was die aldus zijn gevoelens stemde. Wel zo, de Tantes vonden hem niet goed genoeg voor een van hun nichtjes! Best zo, hij zou dat nichtje kalmpjes met rust laten. Gelukkig... tienmaal gelukkig dat hij nog niets positiefs in die richting gewaagd had! Paardrijden onder haar ramen, wat had zulks te betekenen? Iedereen had het recht om daar te komen paardrijden. Was dat misschien een bepaalde liefdesverklaring?... een formele huwelijksaanvraag? Hij moest gulhartig lachen om die gekke onderstelling; hij lachte er hardop om in het rijtuig, tot diepe verbazing van Jan, die allervreemdst opkeek, een kleur kreeg en ook stilletjes begon te lachen.
- 'k Gelueve dat ge leute hèt, meniere, waagde de knecht op bescheiden toon.
- Joajik, Jan! 'k hè leute, antwoordde Raymond, die toch wel enigszins onthutst was door zijn eigen onbewaakte uitbarsting van lachpret. - Es 't nie beter van te lachen dan te schriemen! voegde hij er als een soort verontschuldiging aan toe.
- Ha! da es zeker, meniere! beaamde Jan.
Zodra zij op de ‘Carvin’ terug waren, liep Raymond naar de keuken toe en zei tot Manse:
- Manse, 'k hè honger van den oavend. Hè-je nie wa lekkers t' eten?
- Wilt-e cipieren hên? vroeg Manse met stralende ogen.
- Hedde gij cipieren in huis? riep hij verrast.
- Joajik! 'k hè cipieren in huis, en goeje, zille! pochte zij. - Hoe wilt ge z'hên! Gebakken, mee jonge irreweetsjes! Moar
| |
| |
ze zijn uit 'n dueze...!
- Watte!... de cipieren! gilde hij ondeugend.
- Zij-je nou toch zot! proestlachte zij, met een gebaar van de elleboog. - D'irreweetsjes! Moar ze zijn zue goed of ves!
- Veuruit dan moar! lachte hij opgeruimd.
Hij at zijn ‘cipieren’ met smaak en dronk er een driekwart fles van zijn fijnste bourgogne bij.
- Wilt-e nou nog een schelleken hoazepatee hên? vroeg Manse van op de drempel der keukendeur.
- Joajik, geef moar op!
Hij at nog twee stukjes pâté en gebruikte de rest van zijn fles. Licht duizelig en welgedaan, strekte hij zich met een fijne sigaar voor het vuur in zijn leunstoel uit.
- De Tantes!... De Tantes!... grinnikte hij spottend in zichzelf.
Hij nam zijn krant, maar hij begreep niet wat hij las. Het was ook niet de moeite waard van te begrijpen wat de krant vertelde. Hij sloot zijn ogen en dommelde zachtjes in slaap. Hij droomde en had vreemde visioenen. Het kwam hem voor of hij droeve jammerklachten hoorde en of hij wezens om zich heen zag in diepe smart en tranen. Het waren vrouwen, het was vooral één vrouw, maar wat hij ook deed, hij kon haar gezicht niet zien, noch haar herkennen.
Hij scheen te weten wie zij was en kon haar naam niet vinden. Hij draaide om haar heen; hij sprak haar smekend en weldra ook schreiend aan, maar telkens wendde zij zich van hem af en verborg het snikkend hoofd in haar bevende handen. Hij wilde haar volgen en zij verbood het hem; hij riep haar bij zich en zij weigerde te komen. Zij was de Smart en de Droefheid op zichzelf; de hopeloze smart die niets dan lijden kennen mag.
Hij schrikte pijnlijk wakker. Zijn verwilderde ogen zochten om zich heen het kwellend beeld van de nachtmerrie. Hij zag niets dan de gewone en bekende voorwerpen die hem elke dag omringden, maar buiten in de nacht hoorde hij iets als een langgerekt en klaaglijk geloei, terwijl iemand, op de drempel van de keuken, in een plotse schaterlach scheen uit te barsten.
- Manse! Wat doe-je gij doar? riep hij onthutst.
| |
| |
- Zeg ons liever wat dat-e gij doet? lachte Manse. - Azue roepen en laweit moaken! G'hèt gij zeker hardop gedruemd? Hij richtte zich in zijn zetel op, keek haar verwezen aan, luisterde met angstogen naar het geloei, buiten, in de nacht.
- Wat es da toch, vroeg hij?
- Huert-e gij niet dat 't woait? spotte Manse. - Ge sloapt gij nog altijd vuert, geluef ik!
- Woaien! zei hij. - Sedert wannier? Hoe loat es 't?
- Koart noar den tienen! 'k Hè al te wege geweest van ou wakker te moaken. 't Es tijd om te goan sloapen.
- We goan sloapen, zei hij, opstaand.
Boven, op zijn kamer, hoorde hij nog duidelijker het toenemende loeien van de wind. Dat moest zo al meteens zijn opgekomen, terwijl hij bij 't vuur zat te slapen en nu begreep hij welke klaag- en jammergeluiden hij in zijn droom gehoord had. Het was de wind die opstak en met bijna menselijke stemmen om het huis heen joeg en loeide.
Hij duwde een van zijn vensterluiken open en staarde in de nacht. De wind kwam om de hoek van 't huis uit het zuidwesten en deed de naakte kruinen van de bomen sidderen en sissen. Hij kwam van ver, van heel, heel ver uit de sombere, holle diepten van de nacht aangrollen en op de bleke muren van ‘Carvin’ beukte hij met geweld en scheen de maan wild voor zich uit te jagen tussen de van elkaar gescheurde wolkenflarden. Hol klotste 't water van de sloot, alsof het in een kelder werd dooreengeschommeld.
Raymond bleef starend kijken en dacht nu weer aan de gebeurtenissen van de dag. En voor het eerst drong diep in hem door het beeld van haar, die de aanleiding en oorzaak van 't gebeurde was. Hoe kwam het dat hij eerst nu aan Adrienne dacht! Dat hij eerst nu zich afvroeg hoe of zij op de onverwachte slag gereageerd had? Hield hij dan niets van haar, dat hij geen ogenblik aan háár droefheid en háár lijden had gedacht; dat hij alleen gevoeld had de scherpe angel der vernedering hem door de Tantes aangedaan?... Hij voelde 't nu ineens heel diep, het hart vol wroeging en verwijt. Hij voelde wat zij lijden moest en hoe troosteloos het om haar heen zou zijn, waar niemand was die haar zou opbeuren en steunen. Hoe moest dat nu met haar en hem? Was dat nu uit, voor
| |
| |
altijd uit? Zouden zij elkaar nu nooit meer zien, nooit meer zelfs een onschuldige groet, een glimlach met elkander wisselen?... In de stormende nacht dacht hij aan haar en zijn onstuimige gevoelens vlogen als 't ware op de vleugelen van de wind naar haar toe. De klachten en de snikken die hij in zijn droom gehoord had, het waren haar en zijn klachten en snikken, het was de loeiende noodkreet van twee zielen, die men ruw en onbarmhartig van elkaar gescheiden had en die elkander wilden en moesten terugvinden. Het moest... het moest...! Dat was geen slot, geen einde...! Niet vreemden, zij zelf moesten weten wat zij wilden, hoe zij hun leven zouden schikken!
Zijn ogen staarden hard en strak van wilskracht; zijn lippen beefden. Hij zou... hij wilde! 't Was zijn recht, zijn plicht. Het gromde in zijn binnenste van onstuimigheid zoals het gromde in de nacht van storm; krachten waren ontketend die zich niet meer lieten binden.
Zijn besluit was genomen. Hij wilde en zou weten! Hij kon haar niet meer zien, maar hij kon een middel vinden om haar een brief te doen geworden. Hij zou haar schrijven!
Met een ruk sloot hij het luik en ging aan zijn schrijftafel zitten. Hij schreef en schreef... 't was zijn ziel zelf die hem de gevoelens ingaf en de woorden dicteerde. Hij handelde zonder de minste aarzeling; hij kon niet anders.
De nacht veranderde in niets zijn vaste voornemens. Hij las de volgende ochtend nog eens over wat hij geschreven had en wist er niets aan te wijzigen. Hij vroeg om haar ergens alleen te kunnen spreken, om het even wanneer, om het even waar. Over de post wou hij de brief niet verzenden; hij mocht in verkeerde handen terechtkomen. Na heel wat aarzelen, wikken en wegen, kocht hij, voor een zeer milde gift en ‘op een eeuwig zwijgen’ Floorke, meneer Dufours koetsiertje om. Die zou, in 't diepste geheim, zodra zich een goede gelegenheid voordeed, de brief aan Adrienne overhandigen.
Het duurde een week vooraleer Floorke, op een valavond, met het antwoord bij Raymond aankwam.
Het was kort, slechts een paar regeltjes, met bevende hand geschreven. Maar welk een lijden en een liefde in die enkele
| |
| |
regeltjes!
Zij had hem lief... lief... meer dan ze zeggen kon; maar zij durfde niet... neen... zij durfde niet ergens in 't geheim bij hem komen. Zij smeekte hem niet meer te schrijven en ook niet meer te pogen haar te zien, maar te wachten... te wachten tot later in de hoop op betere tijden. Zij zou hem trouw blijven; hem nooit, nooit, vergeten, daar mocht hij vast op rekenen.
Met een zware zucht, als van verlichting, verstopte Raymond het briefje in zijn zak. Hoe was dat nu? Voelde hij zich teleurgesteld; of was hij tevreden? Hij voelde rust, eensklaps grote, diepe rust. Zij had hem lief, en wist dat hij ook haar liefhad; dat was een mijlpaal, een baken, een zekerheid. Wachten... ja, hij zou wachten. Gisteren nog voelde hij zenuwachtige haast; nu was het eensklaps kalm in hem; hij kon wachten....
Het was een stille, zachte avond, met teer oranje en roze en grijs laag in het westen; de vogels zongen in de tuin, de eerste blaadjes kiemden; er hing belofte en liefde in de lucht.
Ja, hij zou wachten,... wachten.
|
|