| |
| |
| |
VII
Juffrouw Constance en Céline waren alleen in de keuken. Het was een warme, prachtige lentemiddag. De oude vrijster zat ineengedrongen aan een hoek van de tafel, met haar grote bril op, zwarte kousen te verstellen; het jong meisje, in het helder licht van de vensters, was bezig met wit goed te strijken. De brandende kachel benauwde de keuken met broeiende hitte, maar de beide ramen stonden wijd open, en daarbuiten was 't weelderig schoon van bloeiende fruitbomen, in 't onophoudend gezang en gekwetter van de vogels. De beide vrouwen spraken niet. Een stug stilzwijgen van wederzijdse ontstemming scheen te heersen. De oude zat met zuur-gefronst gezicht halsstarrig en uitsluitend in haar werk verdiept, en in de houding en bewegingen van de jonge was er iets moedwilligs en uitdagends, alsof zij 't wrokkig en hardnekkig zwijgen in een hooglopende ruzie had willen doen uitbarsten. In twee, drie harde, vlugge passen liep zij telkens van de strijkplank naar de kachel, zette met gedruis haar lauw geworden ijzer op de dofglimmende plaat neer, nam er met de strijkvod 't warme van het vuur, hield het even tegen haar roodgloeiende wang, kwam ermee bij 't strijkgoed en begon daar dadelijk te ploffen en te beuken, alsof zij er een vijand onder platdrukte. Meneer de pastoor was uit, op zijn dagelijkse ronde, en achter in de tuin was 't Puipken kalm aan 't roken en aan 't spitten...
Een kort geklek in de gang: het welbekend geluid van iets dat aan de voordeur in de bus werd gestopt.
- De facteur! Goa kijk ne kier wat dat er es, zei 't Ezelken met matte, stroeve stem, zonder van haar werk op te kijken. Sprakeloos, eveneens zonder een blik op 't Ezelken, verliet Céline de keuken.
- 't Es al, zei ze kortaf, met een brief terugkomend, die ze
| |
| |
juffer Constance overhandigde.
Het Ezelken lei haar verstelwerk neer, nam haar bril af, knipoogde naar de omslag.
- Veur mij! zei ze verbaasd, halfluid, in 't geheel niet gewend brieven te ontvangen. En zij herlas nog eens aandachtig het adres, om er zich van te overtuigen.
Maar 't was wel zo; heel duidelijk stond er, op 't couvert, ofschoon met ietwat onbedreven hand, geschreven:
Mejuffrouw Constance Vervaecke
Met haar schaar sneed het Ezelken de omslag open, haalde er de brief uit, ontvouwde die, en begon, met haar neus tegen 't papier, langzaam te lezen.
Eensklaps kwam er hevig rood over haar bleke, magere wangen. Zij sloeg het blaadje om, keek naar het handteken, kuchte, werd nog roder, stond plotseling op en verliet haastig met de brief de keuken, door Céline, die alvast weer aan haar strijkwerk was, in stomme verbazing nagekeken.
Ze liep zo vlug als zij maar kon de trappen op, trok naar haar kamer, sloot er zich op, viel er even, als machteloos van emotie in een leunstoel, hervatte eindelijk, van meet af aan, haar ontroerende lezing:
Beminde juffrouw Constance.
Ik neem de pen in de hand om u dezen brief te schrijven, die gij zeker van mij niet zult verwachten, maar die ik niet meer laten kan te schrijven omdat mijn hert en mijn gemoed er vol van zijn. Ik zal er maar geen doekskes aan doen, ik neem de eerbiedige vrijheid, beminde jufvrouw Constance, om u te zeggen dat ik u al lang bemin en u te vragen of dat gij met mij zoudt willen trouwen. Ik heb er lang over gedacht en gestudeerd eer ik dezen brief dierf schrijven; maar ik dacht in mijzelf wie niet en riskeert en heeft niet en daarom heb ik niet langer willen wachten. Ik weet wel dat
| |
| |
gij van de jongste niet meer en zijt en misschien ook aan geen trouwen meer en dacht, maar ik en ben ook van de jongste niet meer, al zie ik er veel jonger uit dan gij, en ik heb een goed bestaan zooals gij weet, en ik en twijfel niet als gij wilt toestemmen dat wij te gaare nog een heel gelukkig leven kunnen hebben. Daarom, beminde jufvrouw Constance, stel ik al mijne hoop in u dat gij mij een voldoende antwoord zult geven en eindig ik dezen brief met de pen, maar niet met het hert.
Uwen verkleefden dienaar
Aloïs Craeynest koster
De volle middagzon scheen met een hel-verblindend licht door de twee hoge ramen in de lichtbehangen kamer van de oude vrijster en zij kreeg het er eensklaps hijgend-benauwd, alsof zij van bedwelming in elkaar zou zakken. Zij liet de gele rolgordijnen neer, herademde even in de getemperde klaarte, poogde met inspanning kalm te blijven en rustig te denken.
Nog nooit was haar zoiets overkomen. Nooit, nooit had iemand haar ten huwelijk gevraagd, of ook maar enigszins het hof gemaakt. Dat stond zó volkomen en helemaal buiten haar leven, dat zij er zich zelfs geen ogenblik kon indenken en niet wist of ze boos dan wel gevleid moest zijn over het aanzoek. Iets wist ze echter helder en zeker: dat zij er niet op in zou gaan!
Die koster, die Craeynest, hoe was hij op 't idee gekomen en hoe had hij 't haar durven vragen? Moest hij zich niet schamen, en moest zij zich niet beledigd voelen? ‘Trouwen!’... Samen met een man gaan wonen;... samen en alleen met een man, een vreemdeling, waarvan men niets afweet; alleen en samen met die man in een huis, aan tafel, op de slaapkamer...! Weer gloeide 't rood der schaamte als een vuur op de verteerde wangen van het Ezelken, en zij voelde zich wèl vreselijk beledigd, alsof die vent haar op de schandelijkste wijze had willen onteren en mishandelen. Tranen van spijt en gramschap kwamen in haar ogen; voor wie
| |
| |
aanzag hij haar dan wel, dat hij haar zoiets durfde voorstellen! Maar zij beredeneerde het geval; hij had toch niet gepoogd haar te bedriegen, te verleiden; hij vroeg haar ten huwelijk, en het huwelijk was toch een sacrament, dat door de heilige kerk werd ingezegend. Moest zij dus niet eerder gevleid zijn over zijn aanvraag, al wees ze die ook van de hand? Alles verwarde in haar troebele geest, de tegenstrij-digste gevoelens en gewaarwordingen bevochten er elkaar: zij was gevleid en niet gevleid; zij was boos en niet boos, beledigd en niet beledigd; zij was geheel ontredderd, dát was ze, in een dringende behoefte aan raad en hulp en steun, om aan zichzelf duidelijk gemaakt te worden wat nu, als een wilde chaos, haar geschokt gemoed doorwoelde. En als een sarrende obsessie van kwelling kwam onophoudend in haar geest terug de onoplosbare vraag: ‘Hoe is hij op 't idee gekomen en waarom heeft hij juist mij gevraagd?’
Juffrouw Toria!... dat was haar enige hoop en haar toevlucht! Die zou er haar 't ware van zeggen! Gejaagd, met rode vlekken van emotie in 't gezicht, trok 't Ezelken haar schoenen aan, zette haar zwarte pijpjesmuts recht, hing haar zwartlakense kapmantel over de schouders, en daalde, met de brief diep in haar zak verstopt, weer naar beneden.
- Céline, 'k moe ne kier uit, zei ze met onvaste stem tot het meisje in de keuken; - as menier de páster thuis komt binst da 'k wig ben, zegt hem da 'k hier binnen 'n ure zal weer-omme zijn.
- Bon, knikte eenvoudig Céline, zonder op te kijken, met een hard-doffe bons van het strijkijzer haar bondig-kort antwoord als 't ware bekrachtigend. Toch staarde zij de oude vrijster bij het heengaan even achterna, blijkbaar over haar ongewoon gedoe enigszins geïntrigeerd.
Het ‘Ezelken’ was buiten. Ondanks de zonnewarmte in de straat trok zij haastig de mantelkap over haar muts, in sidderende angst dat de koster haar van de overkant door zijn ramen zou zien. Als een zwarte kabouter liep zij langs de verblindend witte muren van de huizen, kleiner en ineenge-drongener dan ooit, met ingetrokken hals en hoge rug, trippelend met korte, vlugge, struikelende pasjes, alsof zij door een onzichtbare vijand op de hielen gezeten werd. Zij groette
| |
| |
nauwelijks de schaarse mensen die zij tegenkwam, hield stug en strak haar fletse ogen vóór zich op de grond gevestigd, verademde eerst toen zij veilig in de ruime, koele gang, achter de zware deur van juffrouw Toria's deftig renteniershuis zat geborgen. Daar nam zij haar kapmantel af, hoorde, met een gevoel van verlichting, uit de mond van Aamlie, de ouderwetse dienstmeid, dat juffrouw Toria thuis was, klom, met zuchtende inspanning, de drie arduinen treden naar de binnenvertrekken op, en werd in de woonkamer van de oude juffrouw, die uitzicht op de tuin had, binnengelaten.
Juffrouw Toria Schouwbroeck zat alleen bij het raam, met Mirza aan haar voeten, in haar krantje De godsdienstige week van Vlaanderen te lezen. Mirza sprong nijdig op en begon even hees en schor te blaffen, maar zweeg dadelijk en kwis-pelstaartte zodra zij juffer Constance herkende; en juffer Toria lei haar krantje neer en keek over haar bril, met verheugd, doch ietwat verwonderd gezicht, haar vriendin tegemoet.
- Zeu zeu, 'k ben blije da ge mij ne kier komt bezoeken! groette zij verwelkomend. - Toch gien zwoarigheid, zeker? voegde zij er dadelijk, met groot-ernstige ogen bij, de ontsteltenis van het Ezelken bemerkend.
Voor alle antwoord barstte 't Ezelken, plotseling door haar emotie overweldigd, in hevige tranen los.
- Wel Hiere toch! Wel Hiere toch! Wa schilt er dan! riep juffrouw Toria geschokt, met grote mond en uitpuilende ogen.
- 't Es van altroassie; 'k ben toch zeudoanig wiemoedig! snikte 't Ezelken, als van smart ineengekrompen.
Mirza, door de ongewone opwinding van de beide vrouwen aangestoken, begon weer nijdig hees en schor, als tegen ingebeelde vijanden, te keffen. Juffrouw Toria stond op, bracht het beest met moeite tot bedaren, kwam bij 't Ezelken en vatte troostend haar hand, met haar zwaarwichtige alarmstem meelijdend en nieuwsgierig vragend:
- Alwere kwestie mee Céline? Wil menier de páster heur nòg nie wigzenden?
Maar 't Ezelken schudde ontkennend het hoofd; en, niet in staat door woorden uit te drukken hoeveel erger het geval
| |
| |
waarvoor ze kwam nu was, haalde zij met moeite het briefje van de koster uit haar zak en zuchtte:
- Leest da ne kier, en zeg mij ne kier wat da ge doarvan peist.
Juffrouw Toria had het briefje aangenomen en was er weer bij het raam mee gaan zitten, terwijl het Ezelken, als vaag zich schuldig voelend, met weke ogen en gloeiend-gevlekte wangen, bevend in het midden van de kamer overeind bleef staan. De oude kwezel las, en naarmate zij in haar lezing vorderde kwam er over haar groot en grof gezicht, dat doorgaans opgezwollen-geel-en-bleek zag onder de zwartgeverfde haren, als een staag stijgende golf van rode toorn opgloeien, tot zij eindelijk, purper, met een fonkelblik van haar grote, zwarte ogen, 't briefje uit haar sidderende handen weglei en dreigend uitkreet:
- O! Die sloeber! Die leulijke, leulijke sloeber! Hèt hij woarachtig toch gedurfd? 't Es veur ou geld! Hij mient da ge rijke zijt! En wat hè je doar op geantwoord?
- Niets, 'k 'n hè 't nog moar pas ontvangen; 't es doarover da 'k ou kome spreken, beefde 't Ezelken.
- Ge 'n zilt dàt toch niet doen! Ge zijt toch zeker te treffelijk om te treiwen! gilde de van woede opgewonden kwezel met uitpuilende ogen. En plotseling, als 't ware door zoveel vermetele brutaliteit verslagen:
- Ge moet het direct aan menier de páster teugen, en hij moet de koster direct uit zijnen dienst in de kirk ontsloan! zei ze beslist en kort.
Het Ezelken schrikte. Zeer zeker voelde zij zich te treffelijk en te fatsoenlijk om te trouwen, zoals juffrouw Toria wel veronderstelde, maar de wraakgierige bedreiging van haar vriendin scheen haar toch overdreven en zij voelde dat zij niet de harde moed zou hebben zulks te doen. Een ogenblik speet het haar scherp dat zij bij juffer Toria om raad gekomen was, maar 't was te laat betreurd nu, de oude kwezel zou haar lang verkropte haat tegen de koster nu wel trachten uit te vieren; en eensklaps woelde iets in 't diepste van juffer Constances hart: een ontroerd gevoel van medelijden voor de koster, met het vast, geheim besluit hem bij haar broer niet aan te klagen en hem ook haar weigering, hoe pal
| |
| |
en onherroepelijk die was, niet ruw-vijandig, maar op een zachte wijze mee te delen. Zij stond daar even, aarzelend, niet wetend wat te antwoorden op de barre uitvallen van de oude kwezel, zodat deze, eindelijk twijfelend of juffer Constance soms niet van plan was toch op het aanzoek van de koster in te gaan, haast begon te huilen van verontwaardiging en ook tegen haar in verwijten losbrak. Toen zei het Ezelken, gedwee en bedaard, dat er in de verste verte zelfs geen kwestie van was dat zij ooit zou trouwen, en deze stellige verzekering kalmeerde eindelijk juffer Toria, die, voelend dat zij plotseling te ver was gegaan, minder vinnig op directe wraakneming tegen de koster aandrong. Alleen schilderde zij hem verder af als een soort satanisch monster, in staat om de zuiverste zielen ter helle te slepen. Haar grote, zwarte ogen gingen spalkend open, haar rimpelige handen maakten schrikkende gebaren, haar diepe, zware stem was vol onzalige voorspellingen van vage rampen, die als welverdiende straffe Gods op het verdorven mensdom zouden neerstorten. Zij was ten hoogste opgewonden, gelukkig weer gemengd te zijn in een emotievol geheim, dat nu voor dagen en dagen de leegheid van haar oude-kwezel-renteniersleven vervullen kon. Zij onthaalde 't Ezelken op koffie, koekjes en likeurtjes; zij trachtte haar bij zich te houden de ganse lange middag, praatte ook nog veel en zwaarwichtig over het onmogelijk langer in de pastorij dulden van Céline en over de onbegrijpelijke weerzin van meneer de páster om haar weg te zenden; en ten slotte en nog steeds terugkomend op het nieuw en hartstochtwekkend geval met de koster, liet zij het Ezelken eerst vertrekken nadat deze stellig had beloofd, haar vriendin trouw op de hoogte van het verdere beloop van de zaak te houden.
|
|