| |
| |
| |
II
De dorpspastorij was een ouderwets gebouw, maar geriefelijk en gemakkelijk ingericht, en met heel weinig bediening te bewonen. De vroegere, oude pastoor, die er gestorven was, hield er maar één meid; en juffrouw Constance had ook dadelijk ingezien dat zij, met zelf wat mee te helpen, aan een heel jong meisje als Céline ruim genoeg zou hebben. Er liep een tamelijk brede gang dwars door het huis, van de zware eiken voordeur naar de lichte glazen tuindeur, die omlijst was door een eigenaardig kunstwerk van grillig in elkaar gelegde blauwe en oranje ruitjes. Links, aan de straatkant, was een spreekkamer: vier naakte, witgekalkte muren met een ronde tafel en vier stoelen, en een modern Christusbeeld in plaats van spiegel op de schoorsteenrichel. Daarachter, uitkijkend in de tuin, een groter vertrek, salon of ontvangkamer, ook streng, en koud, en slechts met het striktnodige gemeubileerd. Rechts van de gang, insgelijks aan de straatkant, de eetkamer, en daarnaast, aan de tuinkant, de keuken. Dat was alles. Boven, op de enige verdieping, herhaalde zich precies dezelfde indeling; een gang van voren naar achter, met twee slaapkamers rechts en twee slaapkamers links.
't Besteden van die kamers had juffrouw Constance wel enig hoofdbreken gekost. Het kon gebeuren, en het zóú ook gebeuren, dat meneer de pastoor 's nachts bij een sterfbed werd geroepen. Daarom was het wel wenselijk, dat hij aan de voorkant sliep, om 't gauw genoeg te horen, wanneer de koster hem bij ontijde kwam wekken. Maar niet alleen meneer de pastoor, ook juffrouw Constance of de meid diende te horen als er 's nachts aan de deur geklopt of gebeld werd; en juist daarover was juffrouw Constance gaan tobben en aarzelde, of zij, dan wel de meid in dat geval zou opendoen.
| |
| |
Een innig plichtsbewustzijn drong juffrouw Constance 't gevoel op, dat zij, evenals vroeger, die taak op zich moest blijven nemen. Maar, iets waar juffrouw Constance sterk behoefte aan had, dat was haar volle nachtelijke rust, en aangezien ze nu toch een dienstmeid gehuurd had, besloot zij eindelijk, al was het ook niet zonder enig zelfverwijt en heimelijke tegenzin, voortaan Céline die last op te dragen. Daarom werd aan 't jong meisje het slaapvertrek boven de spreekkamer aangewezen, terwijl juffer Constance zelf de rustige achterkamer, boven de keuken, met uitzicht op de tuin, betrad. Meneer de pastoor sliep boven de eetkamer, en het laatste vertrek, de ruime logeerkamer boven het salon, werd voor eventuele gasten bewaard.
En zij begonnen hun nieuw leven...
Voor meneer de pastoor was dat leven met één enkel woord, in al zijn heerlijkheid, te omschrijven: Geluk!
Hij was gelukkig, zo volmaakt gelukkig als een mens op aarde zijn kan; en dat geluk glansde van binnen naar buiten, als een stralende macht, over zijn ganse wezen uit. Niet alleen had hij ten volle bereikt wat hij verlangde; hij waardeerde en koesterde dat bereikte elk ogenblik van de dag, zonder nog één andere toekomstbehoefte dan de bestendigheid van datzelfde geluk, een bestendigheid die hij in zijn macht gevoelde en zeker was in zijn bezit te kunnen houden, zolang hij wilde en zolang zijn leven duurde.
Uit zulk volmaakt geluk kon wel niet anders dan meedelende goedheid en tevredenheid geboren worden. Hij wás dan ook goed, en mededeelzaam-vriendelijk, en overal waar hij verscheen: in de kerk, in zijn huis, bij de mensen, bracht hij die sympathieke atmosfeer van geluk en goedheid met zich mee. Het duurde niet lang of hij werd op het dorp verafgood. Waar hij over straat liep, kwamen de mensen soms op hun drempel staan, om het louter genot hem voorbij te zien gaan en een groet met hem te wisselen. De rijke oude vrijsters zonden hem discrete, maar milde giften in geld en lekkere dingen; op het kasteel was hij de gast wanneer hij wilde, en in zijn kerk vierde hij dagelijks stille triomfen, vooral 's zondags, als daar een ganse bevolking vóór hem neergeknield, of in roerloos-gespannen aandacht naar zijn sermoen, als naar
| |
| |
de goddelijke openbaringen van een profeet, te luisteren zat. Voor juffrouw Constance, in die ogenblikken, was hij als 't ware God-zelf. Zij verweet zich dat gevoel bijna als een heiligschennende ketterij, maar zij kon het niet helpen, telkens kwam het weer terug en drong zich aan haar op, taai en sterk als een hartstochtelijke ondeugd. Zij raakte onder een soort van hypnose zodra hij in zijn schitterende staatsiekleren op het hoogaltaar verscheen; hij was haar broer niet meer; hij werd een incarnatie van 't opperste Wezen, in zacht bedwelmende wierookwolken uit de hemel op aarde neergedaald; en telkens, na een dienst, wanneer zij hem in zijn gewone priesterkleren weer naar huis zag komen, moest zij er even aan wennen en was het haar een doffe treurnis hem ook weer als gewoon mens in zijn alledaagse handel en wandel te zien.
Die handel en wandel waren dan ook wel die van een zéér gewoon, gezond, natuurlijk mens. Zodra meneer de pastoor, met flinke eetlust na het lange ochtendvasten, van de kerk terugkwam en zijn steek aflei, was het zijn eerste vraag, terwijl hij, opgeruimd, zijn handen tegen elkaar wreef:
- Hawèl, zusterken, wa krijgen we ten beste, van den noene?
Nooit noemde hij haar anders dan met de streelnaam ‘zusterken’; dat was zo met hem opgegroeid, van sinds hij spreken kon; en vroeger zei zij ‘broer’, maar na zijn wijding Désiré, en nu hij pastoor geworden was, had zij ook wel graag een nog eerbiediger naam willen gebruiken.
- Wat da we van den noene goan eten? herhaalde zij doorgaans voorkomend zijn vraag, - wel 'n heul mals rosbuufken, of 'n gigotsjen, of 'n kieksken; kijk, 'k hè mijn beste gedoan om 't scheune te broân...; en niet zelden trok zij hem bezorgd mee naar de keuken, om er 't rosbuufken, 't gigotsjen of 't kieksken aan zijn goedkeuring te onderwerpen. Dan glimlachte hij, gelukkig en tevreden, wrijvend in zijn handen, strelend met zijn ogen de lekkere schotels, die hij weldra zou mogen verorberen. Céline was daar ook, bezig met poetsen of omwassen, hij groette haar met een vriendelijk knikje, zei of vroeg haar 't een of 't ander, minzaam, doch zonder familiariteit, op zijn prestige lettend. Maar Cé- | |
| |
line, met haar wilde ogen, die voortdurend openbaringen schenen bij te wonen, kreeg een kleur als vuur bij 't minste wat hij zei en wist soms niet hoe haar bedeesde en ongemotiveerde ontreddering te verbergen. Zijn enkele verschijning was telkens een gebeurtenis waar zij niet overheen geraakte, een wonderlijk mengsel van ontzag inboezemende bewondering en griezeling, iets om er tevens van te gloeien en te huiveren. Hij was een man en geen man; hij was een God en geen God; zij vreesde hem en zij verlangde naar hem; zij durfde haast niet naar hem opkijken wanneer hij in zijn zwarte priesterkleren vóór haar stond, en meteen stelde zij hem zich als een gewoon mens, zonder 't prestige van die kleren voor, en voelde dat ze bij dat zicht als gek zou weggelopen zijn. Soms kreeg ze plots, en zonder enige aanleiding daartoe, een vurige kleur, terwijl ze roerloos in de keuken op iets stond te peinzen; soms werd haar gezicht eensklaps bleek en ernstig, alsof ze heel diep in haar binnenste over zwaarmoedige dingen tobde. Eén keer in de maand, moest ze, op streng bevel van juffrouw Constance, bij hem te biecht, en dat was iets wat haar tot in 't diepste van haar ziel ontstelde en het overwinnen van de ontzagvolle angst die hij, ondanks al zijn goedige en gelukkige vergevingsgezindheid, haar inboezemde, tot een onmogelijkheid maakte. Na zijn middagmaal nam meneer de pastoor gaarne een uurtje rust. Bij twijfelachtig weer verkoos hij daarvoor zijn kamer; maar als het warm, en mooie zon was buiten, en geen hinderlijke wind, ging hij achter in zijn tuin in een gemakkelijke rietstoel zitten, op het bergje, tegen de hoge, dichte beukenheg, onder het beschuttend lommer van 't prieeltje, met halfdichte ogen van genoegen en een lekkere sigaar tussen de lippen.
Vandaaruit overzag hij 't ganse erf en de lichtgeelgekalkte achtergevel van de pastorij. Zacht golfde een rond grasveld tussen kronkelbleke paden; er was een perkje met lichtroze rozen bij de stoep, er waren vele donkere sparren en hier en daar ook andere naaldbomen, die de tuin wel een ietwat kerkhofachtig uitzicht gaven, maar alle onbescheiden blikken vanwege de buren verhinderden; en aan het linker uiteinde lag een vrij uitgestrekte moestuin, waar Ivo, een werkman
| |
| |
uit het dorp, driemaal in de week kwam arbeiden.
Dat uurtje was wel het gelukkigst moment van geheel meneer de pastoors gelukkige levensdag! De zoete vogeltjes zongen en kweelden om hem heen, de fijne damp van zijn sigaar omhulde hem als een wierook; hij leunde achterover, opende zijn soutane, strekte zuchtend zijn benen op een bankje uit en bleef zo dromerig, met halfdichte ogen, vanuit zijn koel, gezellig hoekje, over het omgevend schouwspel liggen turen. De keukenramen stonden open, hij zag van ver, door 't gewirwar van de fris-groene bladeren, iets van de stille omwasdrukte van zijn zuster en Céline bij de aanrecht-bank en hoorde af en toe 't gedempte geluid van hun kalm gesprek; hij soesde weldra weg in zachte mijmeringen, zijn ogen vielen helemaal dicht en eindelijk snurkte hij, het uitsmeulend sigaartje in de neerhangende hand, de armen, slap als kinderarmen, rechts en links over de leuning van zijn stoel.
Als hij weer wakker werd, had de zon telkens al een flink reisje verder in de blauwe hemel afgelegd en zaten juffrouw Constance en Céline rustig met hun naai- of breiwerk vóór de open keukenramen. Ook Ivo, wanneer het zijn dag was, stond reeds lang te spitten of te harken in de moestuin; en meneer de pastoor schaamde zich wel een beetje over zijn gelukzalige luiheid naast al dat staag en vlijtig doorwerken van anderen. Hij wipte op, schudde de as van zijn soutane, zette zijn gezicht in de gewone, glimlachend-sympathieke, en toch deftige plooi van prestigebewustzijn, en stapte kalm naar de tuinman toe.
Ivo was een man van om en bij de vijftig, algemeen in het dorp bekend onder de bijnaam van ‘'t Puipken’, omdat hij zo goed als nooit zonder een pijpje in de mond gezien werd. Zijn haar, zijn aangezicht, zijn handen en zijn kleren, 't had alles nagenoeg dezelfde stof- en aardekleur; en zijn altijd dichte mond met dunne lippen stond scheef-omlaag getrokken, als in een vastgestelde ritmus van voortdurend diephalen. Hij rookte daarom niet aldoor, maar ook wanneer hij niet rookte, hield hij nog ‘'t puipken’ in de mond, met de zwartgebrande bak ondersteboven gekeerd, in een soort hypnotisch door-genieten van de reeds lang vervlogen aroma's.
| |
| |
Van Ivo, die heel het dorp en in het dorp ieder mens kende, en van tussen zijn aldoor om het ‘puipken’ heen geklemde lippen, toch nog heel wat van die kennis in zijn korte, doffe woorden om zich heen wist te verkondigen, vernam meneer de pastoor wie zo al ziek was in de kom van de gemeente en op de verdere gehuchten, en niet zelden schikte hij zijn namiddaguitgangen naar gelang van de berichten, die de tuinman hem dienaangaande meedeelde. Langzaam en deftig lopend, met zijn brevier in de hand, nu eens lezend, dan weer mijmerend vóór zich uit starend, met de wijsvinger tussen twee bladen van 't eventjes gesloten boek, zo wandelde hij door de heerlijke velden, zich koesterend in de zon, begeleid door het gezang van de vogelen, gegroet met diepe eerbied door de mensen op de akker, als een aangebeden koning te midden van zijn nederige onderdanen. Zelfs dáár waar de vrolijke ploegers en zaaiers, en de als grote benden zingende vogels op de vlakke landerijen neergestreken wiedsters slechts van verre zijn zwarte steek over de zacht wiegende, zeegroene korenhalmen zagen wandelen, hielden grapjes en gezang instinctmatig op, en kwam een uitdrukking van schroomvallige ernst op de gezichten. Dat bracht het prestige van zijn geestelijk kleed overal met zich mee, niettegenstaande al zijn vriendelijke innemendheid. Hij belichaamde de traditionele macht waarvoor zij allen vreesden en beefden, al was ook het zalvend gebaar waarmee hij het sterfbed van een zieke naderde, de lafenis en de troost van ontelbare lijdensdagen. Hijzelf, ondanks al 't bekoorlijke van zijn gelukkig leven, voelde geen angst voor de dood. Evenals alle geestelijken, had het dagelijks bijwonen van 't gevreesde uiterste hem de serene berusting in het onontkoombare gegeven, en met de onverstoorbare glimlach van zijn aldoor blijgestemd gemoed, sprak hij van het eeuwigdurend geluk des hemels tot hen die op aarde niets dan beproevingen en smart hadden gekend. Hijzelf was klaar, altijd klaar voor 't onvermijdelijke uur dat eenmaal komen zou, zoals het voor zijn voorganger gekomen was; en waar hij zijn eigen aards en ruim geluk zo luttel achtte, voelden de droevigen der aarde haast geen reden meer, aan het weinige dat hun nog overbleef zozeer te hechten. Hun tragisch-smachtende ogen volgden, vanuit het
| |
| |
somber ziekbed, zijn luchtige aftocht, hun zièl en hun verlangen waren met hem; zij hadden, in hun stervensuur, de grote, kinderlijk-ijdele illusie: dat het in een ander, beter leven juist zou zijn zoals hij hun had voorgetoverd, en dat zij daar ook weer, als een steun van zekerheid en troost, later zijn blijgemoed en vriendelijk gezicht zouden terugvinden.
|
|