| |
| |
| |
XII
Meneer en mevrouw Dudemaine merkten wel dat er aan Odon iets was veranderd, doch wát het was konden zij nog niet gissen. Zij zagen alleen de uiterlijke verandering in gewoonten en manieren.
Moeilijk was het om hem nu een paar uren na elkaar aan 't werk te houden. Hij liep er telkens weer af, om in 't park te gaan wandelen. Trouwens, de gewone vakantietijd was nabij, en, al ging hij op geen school meer, toch kondigde hij beslist, en dagen reeds tevoren, aan, dat hij ook, zowel als anderen, volop zijn vakantie wilde genieten.
- Ja, maar, zal 't wel gaan? Ben je voldoende voorbereid om met oktober de colleges in de universiteit te volgen? vroeg twijfelend meneer Dudemaine.
- Om het even, ik heb gewerkt zoals ik kon, ik heb recht op mijn vakantie en wil die ook hebben, antwoordde Odon vastberaden.
Zijn leermeesters, geraadpleegd, zetten nogal bezorgde gezichten. Ook zij begrepen niet waardoor het kwam, maar sinds de laatste weken leerde Odon veel minder goed. Hij was afgeleid, niet bij zijn taak, en zeer, zéér prikkelbaar voor de geringste opmerking. 't Leek wel of er iets met hem schortte.
- Vermoeid, hij is lang nog niet zo sterk als wij dachten, vreesde mevrouw Dudemaine. Ik vind er hem weer veel minder goed uitzien, de laatste dagen. We mogen hem vooral niet dwingen. Wat komt het er voor hem ook op aan of hij een jaartje later met zijn studies klaar is?
- Jawel, maar je wilt er toch geen luiaard van kweken. Hij moet toch iets worden, meende meneer Dudemaine.
- Hij zál ook wel iets worden, maar laat er hem rustig de tijd toe, trachtte mevrouw te schipperen.
| |
| |
Odon, telkens wanneer erover gesproken werd met oktober naar de universiteit te gaan, praatte zo weinig mogelijk mee, maar in zichzelf was hij al vast en zeker besloten er dat jaar nog niet naar toe te gaan. Hij had andere plannen, en andere bezigheden, die hem nu geheel en al in beslag namen.
Zijn ouders wisten er nog niets van, zoals meestal gebeurt in zulk geval, maar de bediening: Nathalie en Stefanie, Médard, Isidoor, Seynaeve, de knechts en meiden van de boerderij, en ook de meeste mensen in het dorpje, allen wisten 't: meneer Odon zat halve dagen en avonden bij het mooie Sidonietje in de Warande.
Met Seynaeve was hij er voor 't eerst geweest.
- Seynaeve, zoe-je gienen dreupel pakken? had hij maar gewoonweg, daags na zijn ontmoeting met Sidonie in 't sparrenbos aan de boer gevraagd. En deze was natuurlijk meegegaan, onbewust aldus Odon in 't herbergje als 't ware introducerend.
De eerste stap volbracht, was 't overige vanzelf gevolgd. Odon vergat er opzettelijk zijn wandelstok en ging hem 's anderendaags terughalen. En sinds kwam hij er elke dag, met of zonder Seynaeve, uit natuurlijke, haast onvermijdelijke gewoonte, gelijk om 't even welke buitenheer, die dagelijks zijn 'stamenee' bezoekt.
Hij zat er, in de hoek van de donkere haard, met een glas bier vóór zich en een sigaar of een pijp in de mond [want sinds een poosje had hij leren roken], de wangen gloeiend, de ogen schitterend, al de bewegingen van het jonge meisje volgend. Zij zat vlak vóór hem, dichtbij 't kleingeruite raampje aan een tafeltje, speldewerkend. De houten klosjes trommelden eentonig over het glad-blauw papier van 't kantwerkkussen, haar nog wat onbedreven vingers wrikkelden onhandig met de draadjes en de spelden; en 't kantje, dat niets dan een kinderachtig strookje was van een paar centimeter breedte, schoot nauwelijks op. Zij zat daar blijkbaar alleen om hem gezelschap te houden. Zij praatten niet, of weinig, zolang de moeder, in haar slonsige kleren en uitgerafelde haren, sjouwerig om hen heen en weer bleef lopen. Maar zodra de oude buiten was en met een ruk de deur ach- | |
| |
ter zich dichtsloeg, nam hij zijn pijp of sigaar uit de mond en riep fluisterend:
- Sidonietsje!
- Jaa,... antwoordde zij kalm, zonder het oog op te slaan, het spelletje kennend; en een frisse glimlach opende haar rode lippen.
- Kom.
Zij kwam nooit dadelijk. De klosjes bleven nog even doortrommelen, en haar ganse aandacht scheen gevestigd op haar werk, terwijl de raadselachtige stralenglimlach van haar mond en ogen zich accentueerde.
- Kom toch! hernam hij dringender, ongeduldig wordend. Dan stond ze eindelijk op, en kwam, even wantrouwig naar voor- en achterdeur omkijkend.
- O, Sidonietsje! Sidonietsje! gilde hij dof, haar als een gek in zijn armen prangend.
- Past op, menier Odon, past op! Zeu geweldig nie, ge doe mij pijne!
- 'k Zoe ou keunen bijten! 'k Zoe ou keunen deuddouwen! schreeuwde hij schor, met uitpuilende ogen. En hij rukte haar op zijn schoot en liet haar niet meer los, tot hij als uitgeput en lam in elkaar zakte.
Met dat half genot scheen hij telkens dan toch tijdelijk tevreden. 't Leek of er nog in hem een zekere bloheid lag, een onkunde of machteloosheid, die 't overige buiten zijn bereik en zijn bezit hield. Hij was voldaan en niet voldaan. De bevrediging was er, maar de kwelling bleef. Hij had haar en hij had haar niet. Hij voelde dat er nog iets anders was, een grote stap, en kon of durfde die niet wagen. 't Had wel van haarzelf moeten uitgaan, maar telkens kreeg ze weer, juist op 't beslissend ogenblik en ondanks al zijn woede en vermaningen, dat raadselachtig lachen, en dat verlamde en doodde bij hem alles. Hij voelde zich gelukkig en toch had hij kunnen huilen; en wat hij vooral voelde was een vlijmende, razende jaloezie, uit het bewustzijn van zijn onvoldaanheid zelf ontstaan.
Somtijds, terwijl hij daar zat, kwam een of andere bezoeker: een man uit het dorp, een jonge boer of knecht uit de omtrek binnen. Meestal bleven zij niet lang; zij groetten, in den
| |
| |
beginne wat verwonderd, maar langzamerhand eraan gewend, de jonge heer daar in zijn hoek te vinden, bestelden een glas bier of een borrel, sloegen even een kwinkslag met het meisje, en vertrokken. Dat mishaagde al kwellend genoeg Odon, en hij zat met norse blikken te bouderen; maar het gebeurde ook dat vreemdelingen zich daar even ophielden: marskramers, veekopers, die, door de frisse bekoorlijkheid van het meisje getroffen, al dadelijk, zonder het minste ontzag voor hem, op haar afstoven, met haar grapjes maakten en haar poogden te pakken en te zoenen.
Dan was hij om gek te worden van jaloerse foltering. Zijn wangen brandden, zijn ogen fonkelden, het zweet brak op zijn voorhoofd uit, hij zat van werkelijke smart te kreunen in zijn hoek. En zodra de kerels weg waren vloog hij razend op het meisje af en verweet haar dat het allemaal haar schuld was, en dat zij die gemene boeven, die hij wel had kunnen worgen, met haar ogen aanlokte, en dat zij met hun smerig gepak en gegrabbel gediend was; alles zei en schold hij wat hem door het hoofd kwam, tot hij plotseling, door zijn steeds wilder opstormende foltering overweldigd, in tranen uitbarstte en sprak van zich een kogel door de hersens te zullen jagen.
Zijn ergste folterdagen waren echter de zon- en feestdagen. Gedurende de week was de komst van een vreemde bezoeker in de Warande slechts een zeer sporadische gebeurtenis; en hij kon 's avonds gerust naar bed gaan, wel wetend dat het herbergje gesloten was en dat ook allen er reeds lang ter ruste lagen; maar 's zondags en op feestdagen was er aldoor drukte van drinkebroers, die er soms tot laat in de nacht bleven vertoeven.
Dan stelde hij zich, in zijn opgezweepte verbeelding, taferelen voor, die hem, van machteloze jaloezie en woede, in zijn bed deden kronkelen. In den beginne, uit een nog in hem overgebleven schaamtegevoel, had hij steeds vermeden 's zondags in het herbergje te verschijnen, maar van lieverlede werd de kwelling hem te machtig, en weldra kwam hij er die dagen ook, nu eens in gezelschap van Médard of Seynaeve, die hij trakteerde, dan weer alleen als op gewone tijden, om waar te nemen wat er omging. Tot het allerlaatste
| |
| |
ogenblik, tot de tweede etensbel op het kasteel weergalmd had, bleef hij er als 't ware de wacht houden. Maar na het eten, vooral in de steeds korter wordende dagen, kon hij niet meer uit zonder de argwaan van zijn ouders op te wekken, en dan begonnen telkens weer de wreedste folteruren van zijn leven.
't Was niet meer uit te houden, hij werd er ziek en gek onder; en, op een nacht van onduldbaar geworden lijden, vloog hij uit zijn bed en kleedde zich zenuwachtig bevend aan, besloten alles te trotseren om te zien en te weten wat er op dat ogenblik in 't herbergje gebeurde.
Met sidderende vingers stak hij licht op en keek op zijn horloge. 't Was elf uur. Alles op het Landjuweel lag in de diepste rust gedompeld. Hij wist hoe de vertrekken open gingen, hoe hij buiten kon. Hij blies het licht uit, en op zijn kousen, met zijn schoenen in de hand, kwam hij schoorvoetend aan de deur van zijn kamer. Hij hield zijn adem in, zijn ogen keken rond en groot in 't stille donker. Met een zacht gepiep ging de deur open. Roerloos bleef hij staan, ingespannen luisterend, de deurknop in de hand.
Niets verroerde in de zwarte, kille gang. Onhoorbaar duwde hij de deur weer dicht en schreed met brede, trage passen naar de trap. Het hamerde in zijn hart en 't suisde in zijn oren. Toen hij voorbij de deur van zijn ouders schreed, meende hij die elk ogenblik te horen openvliegen en zijn vader te zien verschijnen, die hem streng en dreigend vroeg, wat hij daar uitvoerde.
Doch niets gebeurde; zijn van emotie slappe voeten liepen onhoorbaar over de grote, platte tegels, en ook de brede stenen trap was stevig als een rots en dempte alle geluiden.
In de ruime hall verademde hij een poos alvorens met oneindige omzichtigheid de keukendeur achter de trap te openen. Wat ging het toch nog makkelijker dan hij dacht! Alles bleef zo roerloos en doods-stil in 't ruime huis. Eenmaal de keukendeur geopend en weer dichtgedaan, voelde hij zich volkomen veilig; en 't ogenblik daarna liep hij buiten, steeds met zijn schoenen in de hand, over de bedauwde grasrand langs de vijver.
Om de hoek van het kasteel, dichtbij het water, trok hij zijn
| |
| |
schoenen aan. Uit het nevelig-grijze kwamen zacht de zwanen naar hem toe gedreven. Hij schrikte eerst hevig. 't Waren als twee vage, treurende gestalten, die hem zwijgend zijn bedrieglijke daad kwamen verwijten. Haastig liep hij voort en een eindje dreven de zwanen in stilte op een afstand met hem mee.
De nacht was helder van twinkelend sterrengeflonker met een heel, héél dun sikkeltje zilveren maan, laag en schuins in het donkerblauw hemelgewelf, juist boven de donkere kruinen van het park. De atmosfeer was zacht en ietwat vochtig; de stilte was volkomen.
Langs de stallen en remises en over Seynaeves hoeve durfde hij niet te gaan. Médard mocht hem horen en de honden zouden blaffen. Hij liep langs verre, sombere alleeën en nacht-zwarte heesters om, brak door de heg en modderde door de vuile sloot; en zo kwam hij eindelijk in de lange buitendreef, bij 't sparrenbos.
Daar hield hij nogmaals even stil om te verademen. Er ziedde in hem een hete opwinding en in zijn opgezweepte verbeelding stond het vast dat hij haar nu, met die onverwachte inval, op heterdaad van ontrouw ging betrappen. Hij twijfelde niet; het kòn niet anders of hij werd bedrogen, en 't woedde en snikte in hem op van woeste toorn en folterende smart, omdat hij nu zijn eigen hartstocht en genot voor altijd in haar ging verbrijzelen. Ergens ver, in de richting van het dorpje, weergalmde even zanggebrul van dronken stemmen, en 't klonk hem als een sarrend hoon- en spotgeluid in de oren. Wat zou hij doen, als hij haar met een ander vond? Haar slaan? Misschien haar doden? Tot alles, tot het allerergste voelde hij zich in zijn wilde opwinding bekwaam; en meteen werd hij bekropen door een zwakheid en een slapheid, die hem, als bedwelmd, met snikken en tranen van onmacht, waggelen deed.
Daar schemerde het vaagwit huisje, met zijn doffe, dichte luiken en zijn grauwzwart strodak onder de hoge bomen op. Weer stond hij aarzelend en roerloos stil, als met plotselinge schrik geslagen om nog verder door te gaan. Was er nog licht daarbinnen of was alles donker? Met bonzend hart en uitgerekte hals bleef hij even, achter een boomstam verscho- | |
| |
len, kijken en luisteren.
Niets!... noch licht, noch geluid, noch beweging!... Als een zacht-lauwe bron van milde lafenis voelde hij plotseling de vrede en de rust over zijn stormend hart heenstromen. Vergiste hij zich niet? Was 't geen bedrieglijke hersenschim? Hij kwam uit zijn schuilhoek, trad nader, sloop op zijn tenen als een dief tot aan de raampjes en de deur van het gesloten, donker, doodstil herbergje...
- Hooo... zuchtte hij, en met een lange, diepe teug van zalige verlichting haalde hij weer adem. Wat scheen hij eensklaps schoon en ruim, en álomvattend groots, de sterrentintlende oktobernacht! Wat glansde 't dunne maansikkeltje vreedzaam-intiem en zacht over de ongerepte, donkere kruinen van het sparrenbos!
Meer moest hij nu niet zien, niet weten. 't Was zalig stil en kalm in hem; zijn ziel was als een veilige haven van volmaakte zekerheid. Hij wierp een laatste liefde- en verzoeningsblik op 't nederig huisje, en door dreef en sloot en heg keerde hij bedaard terug op 't Landjuweel.
Langzaam en statig drijvend, als twee etherisch-zwevende schimmen, kwamen de nobele zwanen hem weer over het grijs-nevelig, ternauwernood gerimpeld water van de vijver tegemoet geroeid. Zacht gleden zij even langs de rand van 't water naast hem mee, als om met stil-plechtig gebaar de terugweg te wijzen. Toen zweefden zij weer weg in 't vage... Hij trok zijn schoenen uit, opende zacht de keukendeur, sloot die weer dicht.
Ongestoord heerste de volle, nachtelijke stilte steeds alom in het kasteel. Maar hij was ook niet angstig meer; zijn lijden was voorbij, en niets kon hem nu deren.
Zonder enige moeite kwam hij in zijn kamer, kleedde zich uit en legde zich te bed. 't Was een gevoel van veiligheid en weelde, zoals hij er nog nooit gekend had. 't Was als een zekere, vaste vesting, waarop hij voortaan iets bouwen kon dat alle stormen zou trotseren.
|
|