Verzameld werk. Deel 2
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
VIMeneer Vitàl was met Irma uit. Zij hadden een paar nummers van een vertoning bijgewoond in de Variétés, maar het verveelde hen en zij waren in een restaurant gaan souperen. Zij aten in een hoekje, door een eikenhouten schut als in een apart hokje afgezonderd en zij aten oesters en dronken champagne. Irma was mooi gekleed, een ietsje te opvallend, zoals ze nu deed sinds ze zich meer luxe kon permitteren; maar zij zag er wel knap uit met haar donkere ogen en haar sierlijk gekapte donkere haren, waarop, licht en elegant, een héél teerroze, fijne, schitterend gepailletteerde hoed met witte struisveer stond. Zij wou de chique dame uithangen, die avond, dat zag en voelde hij in heel haar doen, in haar houding en manieren, in de aanmatigend geraffineerde wijze, waarop zij at en dronk en met iets gewaand-superieurs om zich heen keek; en 't ergerde en prikkelde hem vagelijk, omdat hij te goed wist, dat het een leugen was, dat ze heel anders was; omdat hij haar maar al te vaak had bijgewoond, halfdronken van champagne, schetterend als een straatmeid die ze was, of scheldend als een viswijs, wanneer ze kwaad begon te worden. Hij zei niet veel, maar keek soms schichtig naar haar op, zich afvragend of hij 't zo wel de ganse avond met haar uit zou kunnen houden en of hij niet beter zou doen na het souper weer te vertrekken, in plaats van tot de volgende ochtend bij haar te blijven, zoals eerst afgesproken was. Weer hadden zij de laatste tijd herhaaldelijk standjes en wanneer ze niet in een van de twee uitersten: gekibbel of minnekozerij vervielen, lag er dikwijls tussen hen een stilte van nors zwijgende wrok, die dan niet te overwinnen was. Meer en meer | |
[pagina 351]
| |
dacht hij er weer over om beslist en voor altijd met haar te breken, zodra zich een gelegenheid daartoe zou voordoen. Eensklaps schrikte hij hevig uit zijn ietwat stugge houding op en staarde met onthutst-verbaasde ogen naar de ingang van het restaurant. Een soort buitenheer was binnengekomen, vrij slordig gekleed, met openhangende, grijsgele overjas, slappe deukhoed en bemorste schoenen, en die, met een gecontrarieerde uitdrukking op het gezicht, even aarzelend bij de deur bleef staan alvorens plaats te nemen. Meneer Vitàl hoopte nog, dat hij hem niet zien zou en keek strak op zijn bord, maar de ongewone expressie van zijn ogen deed ook Irma even opkijken, en daardoor werd de aandacht van de vreemdeling getrokken, die plots meneer Vitàl ontwaarde en meteen, als tot een redder, naar hem toe kwam. - Ah! Nom d'un chien! bromde dof meneer Vitàl, die van zijn kant terstond een van zijn dagelijkse dorps- en kroeg-gezellen: de ontvanger De Reu herkend had. De kerel stond al vóór hem. Hij groette, plomp en boers, terwijl een uitdrukking van diepe verbazing op zijn gezicht kwam, met een vlug gebaar naar de vulgaire deukhoed, Irma, die slechts heel even uit de hoogte en minachtend naar hem opkeek; en, zonder zich te laten voorstellen noch excuseren, of enige verdere notitie van haar te nemen, lei hij zijn hand met vuile nagels op het witte kleed van 't tafeltje waaraan zij zaten en vroeg abrupt, in zijn gewoon patois, met bezorgd gezicht en gefronste wenkbrauwen aan meneer Vitàl: - Goat-e gij van den oavend nog mee ouën automobiel noar huis? Meneer Vitàl, volkomen onverhoeds verrast, kreeg een plotselinge kleur, staarde de storende indringer met verbouwereerdheid aan, als had hij hem niet goed begrepen, waagde even een vlugge blik naar Irma, die hem stil-spottend zat aan te kijken, en antwoordde eindelijk, geheel van streek, niet meer goed wetend wat hij zei: - Of ik van doage nog noar huis goa?... Misschien,... 'k peis 't toch,... mijnen automobiel stoa hier toch. - Joa moar, drong de ontvanger aan, terwijl hij bedremmeld achter zijn oor krabde, - 't es da 'k wel mee zekerheid zoe | |
[pagina 352]
| |
moete weten of da 'k mee ou mee kan rijen. 'k Hè mijnen trein gemankeerd en anders moe 'k 'n voiture pakken. Mijn vreiw 'n zoe thuis niet wete wa peizen. Als een vlijm voelde meneer Vitàl Irma's tergende spotblik in zich boren. Hij ontweek hem, maar voelde, dat ze geen oog van hem afwendde en 't maakte hem inwendig razend, hij moest zich inhouden om haar geen scheldwoorden naar 't hoofd te slingeren. Doch een beslist antwoord moest hij nu wel geven; en, te trots om zijn eerste woorden nog terug te trekken en eensklaps ook te nijdig om de avond verder met haar door te brengen, terwijl hij van een andere kant toch niet als een knecht door die meneer De Reu wenste gebruikt te worden, antwoordde hij, kortaf en bruusk, niet in staat de ergernis van het ganse geval behoorlijk te verkroppen: - Joa ik, 'k goa, en ge keun mee, moar 't zal meschien loate worden, 'k moe nog... - O, dat 'n geef niet; dat 'n geef niet, 'k zal noar huis goan telegraferen, viel hem de ontvanger haastig in de rede. - Van de moment dat 'k er mag op rekenen es alles goed. Zeg mij woar da 'k ou moe vinden en hoe loate. - Tegen elven in de garage. Dan zijn we nog véúr twoalven thuis; es 't azeu goed? vroeg meneer Vitàl met onverholen tegenzin. Maar De Reu merkte er niets van. - Uitstekend! riep hij, - uitstekend! Merci; allons, bon appétit, 'k goa nou euk al gauwe wa eten en dan telegraferen. En ten elven in de garage, e-woar? Hij drukte haastig meneer Vitàls hand, groette opnieuw met een gebaar naar zijn smerige hoed, Irma, die niet eens meer verpinkte en ging een eind verder schuin tegenover hem zitten, op een plaats, vanwaar hij hen nog zien kon. Een kelner kwam bij hem en hij bestelde wat; en toen lei hij eindelijk ook zijn hoed af en zat daar even wachtend en plomp-nieuwsgierig van ver naar Irma en meneer Vitàl te kijken. Irma zei eerst geen woord. Zij zat roerloos op haar bord te staren, maar haar gezicht vertrok en eensklaps barstte zij in een korte schimplach uit. - Tiens-toi donc tranquille, nom de Dieu! Nous ne sommes | |
[pagina 353]
| |
pas au beuglantGa naar voetnoot1 ici! riep hij schor-boos. Zonder zich over zijn razende uitval te ergeren hield ze haar lachlust in en vroeg grinnikend, in spottend gefluister: - C'est un ami du village? - C'est un idiot, un imbécile? troefde hij haar plotseling aanvallend af. Verbluft keek zij hem aan en even had hij leedvermaak in haar onthutste verbazing. Doch verder liet ze zich niet uit 't veld slaan en schimpte weer: - Et il y en a encore comme ça, avec de beaux chapeaux, et des ongles en deuil, et d'aussi belles manières? Zij prononceerde: ‘oncles en teuil’ en ‘pelles mannièr’; en hij had er een nijdige pret in en schertste spottend: - Oui, et aussi des tantes en teuil! Maar hij zag aan haar verbouwereerd gezicht dat ze zijn honende scherts niet begreep en hij zweeg, voelend dat zij van háár standpunt wel enigszins gelijk had. Hijzelf, in deze omgeving, merkte nu ook eensklaps wat voor een pummel zo'n De Reu toch was en tot welk onverkwikkelijk gezelschap hij van lieverlede in zijn dorpsversuffing was afgedwaald; en hij voelde zich erg klein en vernederd, vooral omdat het in háár bijzijn was gebeurd. En wat hem 't meest van al nog ergerde en verveelde was dat die kerel nu zijn liaison ontdekt had en er zonder twijfel met die andere heren over zou gaan babbelen. Hij overdreef in zichzelf de mogelijke gevolgen. Het zou een nieuwtje, een schandaaltje worden; het hele dorp zou er van samenlopen, men zou hem met de vinger nawijzen, mademoiselle de Saint Valéry zou ervan horen... Die laatste onderstelling was hem plotseling onuitstaanbaar en meteen werd hij woedend op zichzelf, omdat hij zich zo opwond over iets, dat hem toch eigenlijk niet schelen kon. Hij was jong en vrij; had hij dan niet meer het recht te leven zoals 't hem behaagde? En met misnoegd gezicht keek hij nu weer naar Irma, die op ijskoude toon, zonder zich enigszins boos te maken, onmeedogend voortging met haar plagen: | |
[pagina 354]
| |
- Et tu retournes avec lui. Tu aimes mieux ça que de rester près de moi? - Je l'ai promis, maintenant, haalde hij wrevelig zijn schouders op. - Mais, il attendra! Oh! Il attendra! - Merci, t'es bien gentiel, dankte zij spottend, zonder nog aan te dringen dat hij tóch bij haar zou blijven. - Wantrouwig keek hij haar aan. Zij had soms van die ‘colères froides’, waar hij erger tegen opzag dan tegen wilde en gemene uitbarstingen, te meer omdat 't dan doorgaans toch met wilde en gemene uitbarstingen eindigde. Maar toch: ditmaal deed ze wel heel vreemd. Zou ze misschien van de gelegenheid gebruik willen maken om... Hohó! als ze dát durfde... De kelner naderde met een schotel voor hen en meneer Vitàl zei niets meer. Ook Irma zat nu even weer stilzwijgend en zij aten langzaam, zonder vrolijkheid, elk in zijn gepeinzen; en zijlings achter zich hoorden zij het gulzig en ongemanierd slikken van De Reu, die reeds bediend was. Af en toe keek Irma vagelijk in die richting op en dan kwam een klein, minachtend glimlachje over haar lippen. De Reu was trouwens al heel spoedig klaar. Meneer Vitàl hoorde hem met de kelner afrekenen en daarna opstaan. Hij zag hem in een spiegel zijn voddige hoed opzetten, zijn overjas aantrekken en, met een sigaar in de mond, weer naar hun tafeltje toe komen. - Donc, à onze heures, au garage, hein? riep hij in 't voorbijgaan. Meneer Vitàl knikte, kort en koel, zonder antwoord. De Reu keek even scherp naar Irma, met schalkse en tevens bewonderende ogen, die duidelijk wilden zeggen, dat hij heel de toedracht best begreep en er zijn goedkeuring aan gaf. Hij keek zich nog eens in de spiegel aan, of hij zich heel mooi vond; en weg was hij, een walm stinkende sigaarlucht over hun tafeltje na zich waaiend. - Pouah! deed Irma, met een gebaar van walging de rook wegdrijvend. Koel staarde meneer Vitàl haar aan. Hij was op het punt haar iets hatelijks te zeggen over haar destijds café-concert-meid-zijn, die hele nachten leefde in stank van rook en van | |
[pagina 355]
| |
drank, maar hij wist zich te beheersen. Hij was vooral nu op haar gebeten, omdat ze niet eens meer aandrong hem die nacht bij zich te houden. Had ze 't gevraagd, onmiddellijk zou hij, alle mogelijke dorpspraatjes en zelfs de eventuele brouille met De Reu trotserend, heel zijn plan veranderd hebben; maar nu ze zo stug bleef, en geen de minste spijt liet blijken, was hij zelf te trots en te boos om het haar nog aan te bieden, terwijl hij toch voortdurend met inspanning en vol wantrouwen zat te tobben en te zinnen over wat de reden van haar onverschilligheid mocht zijn. Het was tien uur. Zij waren klaar met hun souper; hij betaalde, zij stonden op en verlieten 't restaurant. - Que vas-tu faire maintenant? vroeg hij, na een poos vijandig stilzwijgen, toen zij een eind gegaan waren. - Rentrer chez moi, donc; me coucher, antwoordde zij heel natuurlijk, alsof 't vanzelf sprak. - Zou ze mij nu toch waarlijk niet vragen om te blijven? dacht hij, bevend van inwendige toorn. Maar zij vroeg het in 't geheel niet, net zo stug en onvriendelijk als hijzelf was. Alleen toen ze voor haar deur stond vroeg ze eenvoudig, als uit strikte beleefdheid: - Tu ne montes pas un instant? - Non, zei hij, koel en kort. - Bonne nuit, alors. A demain? - Bonne nuit, antwoordde hij enkel. Zij gaven elkaar een koude schampkus en zij ging binnen en sloot haar deur. Het was weer, voor de zoveelste maal, de pruilende brouille.
Vloekend liep meneer Vitàl met brede, vlugge passen heen. Hij wist niet op wie hij 't meest verwoed was, op Irma, op die lompe De Reu, of op zichzelf. Hij voelde zich belachelijk en stom, van begin tot het eind; hij had zichzelf wel kunnen ranselen. Was er dan niets geen trots meer in hem, dat hij zich zo als een knecht liet behandelen? En nu nog die ellendige terugtocht met de onvermijdelijke banale gesprekken, met de gedwongen beleefdheden en natuurlijk ook de onbescheiden uitvorsingen, die hij vanwege De Reu te wachten had. Wat moest hij hem daar nu van vertellen: alles of | |
[pagina 356]
| |
niets? Niets was wellicht nog 't gevaarlijkste, want dan zou de kerel voorzeker gaan babbelen. 't Beste was nog maar er luchtigjes overheen te praten, als over iets heel gewoons en hem te verzoeken er in 't dorp niet van te reppen. Met dit besluit kwam hij in de garage aan. De Reu was er reeds, gaperig geïnteresseerd door een grote automobiel, die daar, van een drietal aandachtig toeziende heren omringd, in een hoek onder convulsieve schuddingen stond te bruisen en te ploffen, als een stuiptrekkende reuzenpatiënt in een consult van doktoren; en, zonder zich met hem te bemoeien, ging meneer Vitàl, om het zo kort mogelijk te maken, naar zijn eigen wagen en zette de motor in gang, waarbij die heren bij de zieke auto omkeken en De Reu ook dadelijk naar hem toegelopen kwam. - Kijk kijk, zij-je doar al dan? 'k 'n Hè ou nie zien komen! riep De Reu verbaasd. - Joa, we 'n goan nie langer letten, e-woar? 't Wordt al loate, zei meneer Vitàl, haastig zijn lantarens aanstekend, zonder de ontvanger aan te kijken. - Bon, bon, lijk of ge wilt; hoe ier hoe liever veur mij. Zijn we geried? - Joa w', stap moar in. Meneer Vitàl nam 't stuur in handen en De Reu ging naast hem zitten, zo warm mogelijk geduffeld in zijn schrale overjas met overeind gezette kraag. De motor schuifelde en zij reden weg. De straten waren bijna leeg, niets hinderends kwam in de weg en meneer Vitàl liet de wagen maar snorren, in volle vaart. - Pas de vitesses folles, hein? klappertandde De Reu van onder zijn dicht toegetrokken kraag. - N'ayez pas peur, grinnikte meneer Vitàl in 't ruisend vliegen van de wagen. Hij was vastbesloten met alle geweld door te stomen om zo gauw mogelijk van De Reu verlost te zijn en zoveel het kon zijn onbescheiden en geducht gebabbel te beletten. Hij zou hem wel de lust ontnemen nog eens mee te rijden; dat zou zijn wraaknemend leedvermaak wezen. - De auto hoste letterlijk over de straatkeien, in enkele minuten waren zij buiten de stad; en daar, in de rechte lijn, tussen | |
[pagina 357]
| |
de dubbele rij, weerlichtend bij het schijnsel van de lantarens wegstormende bomen, liet hij de wagen snellen, dat hij als een kogel door de lucht floot. - Nom d'un chien! bibberde De Reu. Meneer Vitàl hield zich of hij 't niet hoorde en liet maar volop gaan. Stil zat hij in 't razend gedruis onder zijn zwarte bril te grinniken. De Reu, de adem afgesneden, kon geen woord meer spreken en meneer Vitàl zag hem de beide handen klemmen om zijn deukhoed, waarvan de voorrand als een blinddoek op zijn voorhoofd en zijn ogen lag geflapt. Als een orkaan schoten zij door een doodstil, ingesluimerd gehucht met een paar zwak-bibberende lantarens tegen witgekalkte huizengevels; maakten, ternauwernood hun vaart vertragend, een scherpe bocht, waarbij De Reu, te laat gewaarschuwd, met een gil zijn beide handen grijpend uitsloeg en bijna uit het rijtuig slingerde; en na nog enkele bochten met een paar stille gehuchten en dan weer een lang, recht eind als van waanzinnig vliegen, kregen zij eindelijk het verre dorp in 't zicht. Meneer Vitàl vertraagde eensklaps aanzienlijk zijn vaart en liet De Reu even op adem komen. - Aïe mij, zuchtte de ontdane ontvanger, - 'k miende dat 't om deud was. Meneer Vitàl glimlachte, in het nu rustig zoemen van de wagen: - Hij vliegt, hè? - Aïe mij, herhaalde De Reu bibberend en nog buiten adem. Meneer Vitàl nam de gelegenheid te baat om hem over de ontmoeting met Irma te spreken. - Zeg, ontvanger, 't gien da ge van den oavond gezien hèt, blijft onder ons, hè? Aan die ander hieren nie vertellen. - Zij-je nie wijs dan! protesteerde De Reu bijna beledigd. - Da zijn ou affeirens, e-woar? Mais quelle femme, nom d'un chien! Quel chic! Mijn kompliment, zulle! G'hèt verdeke wel gelijk da g'ou nie 'n zjeneert! Da 'k in ou ploatse woare 'k zoe nog... Meneer Vitàl zette plotseling weer harde versnelling op, de wagen vloog en schuifelde. De Reu, zijn deukhoed met de voorrand over 't oog geflapt, werd weer de adem afgesneden. | |
[pagina 358]
| |
Zij waren trouwens aan de ingang van het dorp. De auto snorde door een eindje van de stille straat, draaide rechts om over de plaats, hield, met een korte schok, vóór de deur van De Reus woonhuis stil. - Merci, mesieu Vitàl, merci bien, zei De Reu, bibberend uitstijgend. Meneer Vitàl beantwoordde nauwelijks zijn groet. Terwijl De Reu in zijn huis verdween, deed hij zijn wagen keren en reed weg. Een plotse idee was, als bij ingeving, in hem ontstaan. Hij aarzelde geen ogenblik. Op het dorpsplein, in plaats van rechts naar huis te rijden, zwenkte hij links om en vloog in volle vaart het dorp weer uit. Hij keerde naar de stad terug! Als een donderslag zou hij bij haar invallen, die hem nu stellig niet meer kon verwachten; en wee haar, indien ze met een ander was! De wagen schuifelde, de phares boorden hun helle lichtstralen door de donkere ruimte, wegmaaiend, als met een reuzen-vuurzeis, de even fel beschenen boomstammen, de klaterende heesters, de witte en rode huisjes, die als hollende en dansende speeltuigjes, met al hun blikkerlachende kleine ruitjes naar hem toegevlogen kwamen. Hij reed als op leven en dood, een roekeloze verbittering deed hem alle gevaar negeren, 't kon hem niet schelen wat er ook gebeurde, zijn leven was hem eensklaps 't leven niet meer waard; hij had geen doel, geen richting in zijn leven; hij was een ellendige zwerver, armer, honderdmaal armer met al de schatten van Nonkelken, dan toen hij werkelijk als behoeftig student een moeilijk, en wel wat verlopen, maar toch vrolijk en kommerloos leventje leidde. Waarom nu weer dat wilde en gevaarlijke snorren door de nacht! Voor die meid, waar hij niet eens meer van hield en die hij alleen verlangde uit jaloezie en wraakgenot, omdat ze wellicht bij een ander zat! Hij voelde het onsamenhangende, het tegenstrijdige van alles wat hij deed; hij leefde in een bestendige en rusteloze aberratie: hij verspilde al de beste krachten van zijn wezen aan niets, aan niets! En hij wist het, hij was 't zich volkomen en helder bewust en had de kracht niet meer tegen zijn vernedering te vechten. Hij was zwak, hij was laf, iets knelde en drukte hem, iets waar hij machteloos tegen grijnsde en | |
[pagina 359]
| |
knarsetandde, iets dat hem in de laagte hield, gebukt en gedrongen, als onder een knijpende, ijzeren klauw. De motor dreunde en meneer Vitàls hart klopte onstuimig-bonzend in die wilde vlucht en het was hem te moede of hij een van de grootste en gewichtigste gebeurtenissen, het fatum zelf van zijn leven tegemoet snelde. Vurig verlangde hij nu plotseling naar haar: haar spottende blikken, haar honend gemok, haar onverschillig afscheid, haar vicieuze schoonheid, zelfs het gemene en lage in haar, alles was hem opeens tot hevige prikkel geworden, een prikkel, die verscherpte, tot folterens toe, naarmate hij naderde en zich als 't ware handtastelijk, in onuitstaanbaar vlijmende taferelen, haar verraad met een ander voorstelde. Hij zag weldra de lichten twinkelen van de verre stad en met het geweld van een orkaan kwam hij door de eerste straten gestormd. Nauwelijks zijn dolle vaart verminderend, reed hij door de doodse straten, stak dwars over het plein, zwenkte rechtsom, reed de nog open poort van de garage binnen. Dezelfde heren stonden er nog, als gewichtige consult-doktoren, om de steeds convulsief schuddend-en-ploffende reuzen-auto. Hij groette nauwelijks, sprong uit zijn wagen, zei aan de knecht, dat hij eerst de volgende ochtend zou vertrekken en rukte de straat in. Na enkele minuten stond hij vóór de dichtgesloten deur van 't dood sigarenwinkeltje. Hij belde aan, trappelend van ongeduld. Een bovenraam ging open, een vaag-witte verschijning helde voorover, een stem vroeg, wantrouwig, kort, met boos-gestoorde klank: - Wie es er doar? - Ik, mademoiselle. - O, meniere! zei de stem, eensklaps veel zachter. Wacht, meniere, 'k zal direct opendoen. Als een lavende vrede, zonder dat hij zelfs begreep waarom, vielen die enkele woorden op meneer Vitàls onstuimig jagend hart. Hij slaakte een diepe zucht. 't Was of de kalme zachtheid van die stem reeds in zichzelf een goede tijding bracht. Het raam werd gesloten en hij hoorde stappen naar beneden | |
[pagina 360]
| |
komen. - Bonsoir, meniere, fluisterde 't meisje, zich half achter de zachtjes geopende deur verscholen houdend. - Bonsoir, mademoiselle. Hij vloog naar boven, de twee etages op en tikte aan de deur. Geen antwoord. Hij meende flauw te vallen. Hij tikte opnieuw. - Qui est là? vroeg eensklaps een heldere stem, háár stem. - C'est moi, hijgde hij schor. Een kraak van 't bed, enkele vlugge stappen dof over 't tapijt en de sleutel draaide zacht om in het slot. - Toi! Que viens-tu faire à cette heure? Je te croyais dans ton village! Hij lette op haar spotten niet, 't kon hem niet schelen. Zij was alleen, dat maakte alles goed. - Viens, viens, viens, zei hij enkel, hartstochtelijk haar zoenend. De verre torenklokken sloegen langzaam-galmend twaalf uur over de stilte van de grote stad... |
|