| |
| |
| |
Tweede deel
| |
| |
XIII
Wat werd het eensklaps stil in Rozekes leven, na al de drukte vol emotie van de lange, schone zomer! Het was of alles om haar heen een onverstoorde goede rust wilde genieten. Haar knaapje was gezond en flink, en 't boerderijtje ging naar wens. Alfons was lief voor haar en vrolijk van gemoed; haar ouders, broers en zuster kwamen geregeld haar bezoeken en meer en meer bleek het dat zij aan 't Geluw Meuleken en aan Vaprijsken uitmuntende dienstboden hadden. Zij voelde zich kalm gelukkig zonder onvoldane wensen.
En 't glanzend najaar was zo schitterend en zo schoon! - Langzamerhand begon de boomgaard te verkleuren en zijn bladeren te verliezen, die als zwermen dode mussen op het groene gras lagen gestrooid. Soms woekerden en tjilpten hele troepjes echte mussen in de bruine droge bladeren en als ze dan onder een windje opstoven en door elkander warrelden, was het of de bladeren mussen en de mussen bladeren waren. Hier en daar nog schitterde een vergeten, óverrijpe peer of appel goudgeelglanzend of kersrood als een lichtje op de hoogste, naakte twijgen van de vruchtbomen en aan beide kanten van de landweg geelden ook de populierenkruinen in de wazig blauwe lucht. Hier en daar ook zweefde nog in de stil-glinsterende zonneluwte een late zomervlinder, met als 't ware reeds verloomd knippende vlerken: vlerken van fluwelige rouwkleuren, met randen van blauw of met glanzende ogen en strepen van purper en vuur. De donkere zwaluwtjes met witte borstjes zaten in lange rijen op de kroonlijsten van huis en stallen, stil-zwatelend vertellend van de lange, lange reis die zij weldra weer zouden gaan ondernemen; en overal opende zich het veld in ruime vergezichten, met elke dag nieuw opduikende witte huisjes en rode pannendakjes,
| |
| |
die het dichte zomergroen maandenlang aan de blik verborgen had gehouden. Boer Lauwes achtergevel met het klein vierkant raampje was nu duidelijk zichtbaar als een stugge, lang-uitgestrekte reus met slaperig-wakend éénoog; en 't kleine werkmanshuisje vlak daarover, met al zijn nieuwsgierig glinsterende ruitjes, waar Rozeke tijdens de bezoeken van jonkvrouw Anna met haar beminde zo akelig bang voor was, leek nu nog wel een heel eind dichter bijgeschoven, zó helder-vrijpostig-opdringerig, dat Rozeke er soms, als door een lantaren, dwars doorheen kon zien.
Van jonkvrouw Anna ontving ze nu en dan een prentbriefkaart. Doch meer dan een vriendelijke groet stond er niet op, en telkens weer kwam Rozeke in de war met de handtekening: Anna d'Hautmont, die haar zo vreemd voorkwam alsof 't haar lieve jonkvrouws eigen naam niet was. En zij wist ook nooit precies waar die kaarten wel vandaan kwamen, noch wat zij eigenlijk voorstelden: nu eens een reusachtig groot, witglinsterend hotel midden in een wondertuin van onbekende bomen, dan weer een hele stad aan zee met bergen op de achtergrond en lichte schuitjes op het water; dan nog een oude kerk met bedelaars in lompen onder het portaal, of een brokkelig oud kasteel boven op de top van een steile rots. - Zij voelde alleen maar dat het van heel héél ver kwam, als uit een andere, haar onbekende wereld en reeds meer dan eens had zij eraan gedacht om aan de oude schoolmeester van 't dorp te gaan vragen waar dat alles toch wel lag, en hoever het wel was, en hoeveel dagen en nachten men wel reizen moest om erheen te komen. Maar eens, op een ochtend, bracht de postbode haar een soort opgerold boek en toen zij 't ontvouwde zag zij daarin veel plaatjes van met bloemen versierde rijtuigen en automobielen; en, op een van die plaatjes, duidelijk herkenbaar, en zó schoon, o, toch zo wonderschoon midden in een schat van bloemen op een grote automobiel, haar lieve jonkvrouw met haar man. Zij riep Alfons en 't Geluw Meuleken en Vaprijsken en allen herkenden ze dadelijk beiden en bewonderden het mooie plaatje met de schitterende bloemenwagen. Maar onderaan stond iets gedrukt in 't Frans en daarvan konden zij alleen de namen lezen: ‘baron et baronne Armand d'Hautmont’,
| |
| |
en al het overige intrigeerde hen uitermate en prikkelde hun nieuwsgierigheid tot de hoogste graad. - Ach! nu moest Rozeke er toch bepaald wat meer van weten; en, de volgende ochtend, riep zij de postbode op zijn voorbijtocht binnen, trakteerde hem met een borrel, gaf hem het opgerolde boek weer mee en verzocht hem het te willen overhandigen aan de oude schoolmeester, met de ‘kopplementen’ of hij haar eens wilde laten weten waar dat al gebeurd was en wat of 't eigenlijk betekende.
De eigenste middag nog kwam de oude schoolmeester zelf, met de opgerolde illustratie onder de arm, gewichtig op het boerderijtje aan. Het was een kort, dik mannetje met fris gezicht en grijze kortgeknipte haren, fiks en trots stappend, een gouden bril over zijn kleine, sluwe, tegen 't licht knippende, blauwe oogjes. Hij deed altijd heel gewichtig en sprak een verzorgde, deftige taal, wat de dorpelingen eerbied en ontzag voor hem inboezemde. Hij had een stokje in de hand en droeg een rond zwart hoedje; en in 't knoopsgat van zijn zwart, glimmend jasje stak een vuilrood geworden decoratielapje.
- Wel zo, bazin Van de Weghe, ebt-e gij nog meer zulke belangwekkende tijdschriften ontvangen? begon hij, glimlachend het zorgvuldig opgerold sportblad vóór haar op het tafeltje leggend. En genoeglijk kuchend ging hij zitten, zijn kleine oogjes nieuwsgierig op haar gevestigd.
- Wa belieft er ou, miester? vroeg Rozeke met een kleur, als altijd in 't begin, door zijn deftigheid geïmponeerd en hem niet goed begrijpend.
- Of gij nog wel meer zulke dingen ontvangen ebt? herhaalde de schoolmeester met nadruk, enigszins geërgerd dat zij niet dadelijk zijn mooie taal verstond.
- Joa ik, miester, nog al wa postkoarten mee santjes op, antwoordde Rozeke. - Wilt-e z'euk zien?
- Zeker, zeker wil ik ze zien, zei hij.
Rozeke, die Hilairken, haar zoontje, op de schoot had, ging de kleine even in zijn wiegje leggen en haalde de zorgvuldig bewaarde prentkaarten van jonkvrouw Anna uit de kastla. De schoolmeester veegde tevreden glimlachend zijn brilglazen schoon en schoof zijn stoel gezellig dicht bij 't raampje,
| |
| |
om goed te kunnen zien.
- 't Spijt mij da g'ou doarveuren gederangeerd hét, miester, 'k 'n ha moar es wille weten wat dat er doar onder gedrukt stoat en hoeverre van hier dat da wel gebeurd es, meende Rozeke zich te moeten verontschuldigen.
Maar de oude meester, reeds ten volle door zijn eigen nieuwsgierigheid in beslag genomen, hoofdschudde dat er geen kwestie was van derangeren en bekeek de kaarten de ene na de andere, aanhoudend glimlachend, met toenemende belangstelling.
- Weet-e gij wel, bazin Van de Weghe, dat het zeer veel voor u weerd is, van zulk ene goede kennis, ik zou aast zeggen: zulk ene goede vriendin van voornamen uize te ebben? keek hij plotseling gewichtig op.
Opnieuw begreep Rozeke hem maar half, maar zij knikte toch toestemmend en antwoordde ietwat schuchter:
- Ba joa 't ne woar miester? Z'hé zij mij lijk altijd nog al wel keune verdroagen.
- Ja ja, ik wil 't geloven, ik wil het wel geloven, herhaalde hij, als voor zichzelf, de laatste kaarten omkerend.
En eensklaps keek hij haar strak en ernstig aan, terwijl hij enigszins verbitterd uitriep:
- Ad ik destijds zulke oge bescherming genoten, dan zou er van mij wel wat anders geworden zijn dan de rustende dorps-oofdonderwijzer die ik nu ben!
Rozeke, die steeds naar een onderwijzer, - en vooral naar een hoofdonderwijzer - als naar een overheid, met verering had opgezien, keek hem ietwat verwonderd aan.
- Ik vinde schoolmiester toch wel 'n scheune ploatse, miester, waagde zij.
- Ja zeker, zéker! riep hij eensklaps trots uit; - schoon is het zeker, het is ene oge en edele betrekking, maar ene welke de meeste mensen, op het platteland althans, ongelukkiglijk doorgaans niet oog genoeg waarderen!
Betrekking,... waarderen... opnieuw kon Rozeke die hoogdravende woorden niet begrijpen; maar 't ergste was dat ze nu ook volkomen van hun onderwerp afdwaalden, en zij nam moed en vroeg hem eindelijk, terwijl hij even weer belangstellend de kaarten overzag:
| |
| |
- En da Frans, miester, hè-je 't gij keune lezen? weet-e gij wat dat 't es?
- Ah, juist, ter zake! zei hij. - Hij schoof de prentkaarten opzij, nam de sportrevue weer op, ontrolde en ontvouwde die gewichtig en begon te oreren:
- Deze gelukkige jonge echtgenoten bevinden zich op unne speelreis in het zuiden van Frankrijk, in ene streek waar het altijd lente of zomer is, waar jaar in jaar uit, ten allen tijde, de schoonste bloemen bloeien en waar de bomen nooit unne bladeren verliezen. Al deze prentkaarten, ter uitzondering van twee, - deze twee, die uit het noorden van Italië komen, - en ook dit tijdschrift, zijn afkomstig uit Nizza en omstreken, waar iederen winter, van november tot mei, het rijke volk van heel de wereld bij duizenden en duizenden zich komt verlustigen. De sinaasappels, - de appelsienen, zoals de mensen hier ter streke die schone vrucht in unne onwetendheid noemen - groeien daar op de boomgaarden gelijk ier de appelen en peren, en ook de sappigste perziken en druiven en de lekkerste amandelen rijpen er het jaar door, buiten in den vollen grond. De lucht is er aast altijd elderblauw, het vriest er nooit en oogst zelden eeft men er sneeuw gezien. Het wordt er het Aards Paradijs ge-eten.
- Oo! riep Rozeke, die met de grootste belangstelling luisterde. En zij waagde de vraag die haar boven alles interesseerde:
- En hoever es't dan wel van hier, miester?
- Hoeverre?... hoeverre? Laat ne keer zien... zeker wel vier à vijf onderd uren!
- Hoo! zuchtte Rozeke, de handen in elkaar geslagen.
- Ja, stellig, verzekerde de meester. - De snelste treinen van ieruit rijden er wel een dag en een nacht over, zonder ophouden. - Hewèl, in die plaats van weelde zoekt dat rijke volk natuurlijk zijn vermaken en zo ebben zij onder anderen wedstrijden van met bloemen versierde rijtuigen en automobielen ingericht - bloemencorso's, noemt men dat in goed Nederlands - en het is in zo enen wedstrijd dat meneer den baron Armand d'Hautmont met zijn automobiel den eersten prijs be-aald eeft als zijnde het schoonst versierde aller mededingende rijtuigen, en dat hij in dit degelijk Frans tijdschrift
| |
| |
is gefotografieerd geworden in zijnen prachtig getooiden wagen, naast de jonge barones, zijn vrouw. Ja, ja, het is groot volk, groot, rijk volk, bazin Van de Weghe.
- O, en es da amoal dàtte wat doaronder gedrukt stoat? vroeg Rozeke.
- Ja 't, ziehier; zei de meester. En wijzend met de vinger op de gedrukte regels onder 't prentje, las hij eerst voor in 't Frans en vertaalde dan in deftig Vlaams voor haar de vreemde woorden van het kort artikeltje.
- O, da es toch gelukkig van zeu gelierd te zijn, miester! zei Rozeke vol bewondering. En zij voegde erbij, op een toon van verzuchting:
- 'k Hope toch wel da mijn kind euk zijn Frans zal meuge lieren.
De oude onderwijzer glimlachte trots, in zijn schoolmeesters-hoogmoed gevleid.
- Ja ja, geleerdheid is een schone zaak; zij maakt den mens beter, degelijker, waardiger, doceerde hij. - De mens die meer dan éne taal kent leeft en geniet dubbel, driedubbel, vierdubbel. Alleen dáárom zou ik voor geen geld ter wereld mijne geleerdheid prijsgeven; maar het is en blijft toch spij tig dat de mensen ons bijna nooit naar verdienste waarderen.
Hij keek haar plotseling strak en ernstig aan en vroeg haar, vlak af:
- Bazin Van de Weghe, nu ik u geolpen eb en misschien later nog zal kunnen elpen, wie weet hoe, op een of andere manier, met de opvoeding van uw kind, bijvoorbeeld, nu oop ik toch dat gij bij gelegenheid ook wel iets voor mij zult willen doen?
- Zeker, miester, mee plezier. Wa est 't? vroeg zij verwonderd.
- Een woordje voor mij ten beste spreken bij mevrouw de barones d'Hautmont, opdat zij aan aren vader den burgemeester zou vragen of mijn pensioen-jaarwedde als rustend oofdonderwijzer niet wat ver-oogd zou kunnen worden, sprak hij deftig, meteen fiks opstaand.
- 'k Zal 't doen, miester, 'k zal 't heur vroagen van as ik heur weeromme zie, antwoordde Rozeke enigszins verbou- | |
| |
wereerd. - Moar 't en zal toch mijn schuld nie zijn, as 't er nie mee 'n helpt, miester...
- Natuurlijk niet, natuurlijk niet, dat spreekt immers vanzelf, zei hij tevreden. - Het enige wat ik van u verlang is dat ge 't niet vergeten zoudt.
- Ge meug gerust zijn, miester, 'k beloof het ou, 'k en zal 't nie vergeten.
Hilairken, in zijn wieg ontwaakt, begon eensklaps te schreien. Rozeke nam het er sussend weer uit en de oude meester keek het kleintje even vriendelijk aan.
- Weet ge wat we later van dien kerel zullen maken? riep hij opgeruimd. - Een flinken onderwijzer!... en dat zal er waarachtig wel een zijn wien 't aan degelijke bescherming niet te kort zal schieten.
- 'k Weinste dat 't woar woare, miester; 'k zoe hem veel liever schoolmiester as boer zien worden, zei Rozeke met een kleur van hoop en vreugd.
Het kleintje op de arm leidde zij de oude onderwijzer tot op de drempel uit en stond hem daar nog even na te kijken, terwijl hij fiks en stijf en netjes, zijn zwart rond hoedje op de grijze haren, met afgemeten pasjes door de boomgaard stapte. Het trof haar dat zijn achterhoofd zo groot was en zij dacht dat daar wel zeker heel veel wijsheid en verstand in stak.
Aan 't hekje keek hij nog eens om, en knikte glimlachend en groette, zijn hoedje even voor haar oplichtend, als een welopgevoede heer.
|
|