| |
| |
| |
IX
Nog nooit was de lente zo levendig en zo fris uit de winterslaap geboren.
In de eerste dagen van april scheurde de alom uitgespreide sneeuwmantel eindelijk aan flarden; en 't leven van de ontwakende natuur bruiste onstuimig door de scheuren en de gaten op, groen als van een nooit-geziene jonge, malse groenheid, met triomfante kracht en graagte. De blonde vlietjes huppelden als dol tussen de steile, wit-en-geel bebloeide oevertjes, de wilgentwijgjes trilden als duizenden slanke vleugeltjes, wild van jeugdig, opstormend levenssap. In enkele dagen tijd stonden de populierenkruinen alom als dichte, groengrijze pruiken van ontluikende en krullende knopjes, en 't een na 't ander kwamen leutig zingend al de lentevogeltjes, terwijl gele, bruine en witte vlinders, waggelend als van luchtdronken bedwelming, door de lauw-wazige zonatmos-feer van de vrije, frisgeurende ruimte fladderden.
En ook het boerderijtje herleefde uit zijn stille winterslaap!... De mooie boomgaard stond niet stekelig-witbe-haard meer met schijnbloeisel van fantastische rijp, maar bloeide en geurde werkelijk nu van zacht- en fris-levend lentebloeisel. Het waren als donzige wolken van wit en van roze om het roze huisje en de roze stallen, als reusachtige, heerlijk fris ruikende tuilen van herboren jeugd op oudverweerde dingen; en de blaadjes die zacht ritselend in zonneglinstering op de grond vielen, smolten niet meer weg als stil gedrop van tranen, maar bleven liggen, als een licht, fluwelig kleed van weelde, om de ruige stammen in het groen, groen bloeiend gras gespreid. De beesten waren buiten in de wei, de staldeuren stonden de ganse dag wijdopen, rechthoe-kig-zwart als donkere kuilen en gaten, waar mens noch dier lust meer had zich in te wagen. Het gele haar van 't Geluw
| |
| |
Meuleken blonk als een glinsterende goudvacht op haar hoofd, waar zij buiten op het erf haar rinkelende en schitterende koperen emmers schuurde; en op de landerijen was Alfons van de ochtend tot de avond aan 't ploegen, aan 't zaaien of aan 't eggen, zijn donkere silhouet achter het zware paard scherp afgetekend in een paarlemoeren atmosfeer, terwijl Vaprijsken, over de vore gebukt, met vlugge duw zijn spade in de aarde drukte en telkens met een brede zwaai van vette glinstering een grote kluit van zware blonde klei omkeerde.
Rozeke, in huis, of vóór het zonnig geveltje, zat stil-gelukkig bij een hoop verstelgoed of werkte aan de luiermand van het verwachte kleintje...
Eens, op een namiddag, tegen avond, terwijl ze daar in de gouden schemering zat, mazend aan kousen, naast het Geluw Meuleken, die de karn aan 't schoonmaken was, hoorde zij een vlugge stap in een geruis van rokken achter zich naderen; en, toen ze 't hoofd omwendde, stond plotseling me-jonkvrouw Anna vóór haar.
- Och Hier, och God, mejonkvreiwe! kreet Rozeke, verkleurend van verrassing en emotie.
- Dag Rozeke, hoe gaat 't met u? glimlachte zwakjes jonkvrouw Anna.
Zij zag er bleek uit, slechter nog dan op die wintermiddag, toen Rozeke haar voor 't laatst op het kasteel gezien had. Zij was weer geheel in 't zwart gekleed, als droeg zij rouwkleren, en haar vermagerd gezicht stond pijnlijk getrokken, met ingevallen wangen en donkere ogen van lijden en angst. Ontroerd was Rozeke opgestaan.
- Kom binnen, mejonkvreiwe: zet ou 'n beetsen, verzocht zij het meisje. En met aarzelende stem durfde zij ternauwernood vragen:
- Hoe goat 't mee òù? Hèt ou goed geamezeerd op reize?
- Rozeke, sprak de jonkvrouw, angstig-gejaagd om zich heen starend, zodra zij binnen waren, - Rozeke, g' hebt mij beloofd dat g' ook eens iets voor mij zoudt doen als het u mogelijk was, en nu kom ik het u vragen.
- Zeker, mejonkvreiwe, mee plezier, 'k ben ten ouën dienste, al wa da 'k kan zal ik veur ou doen, beloofde Rozeke.
| |
| |
- Is er hier niemand! Kan ons niemand horen? vroeg de jonkvrouw, wantrouwig rechts en links omkijkend.
- Niemand, mejonkvreiwe, ge meug gerust zijn. Alfons en de knecht zijn op 't land en 't meissen stoat doarbuiten de kirn te kuischen. Moar zet ou, zet ou toch, mejonkvreiwe, drong Rozeke aan.
Jonkvrouw Anna zakte neer op een stoel en meteen barstte zij plotseling, als gebroken, in tranen uit, de beide handen vóór haar ogen.
- Ach Hiere toch, mejonkvreiw Anna! Ach Hiere toch! Ach Hiere toch! weeklaagde Rozeke, zelf tot de tranen ontroerd en niet wetend hoe haar vriendin te troosten.
- Ge moet mij helpen, ge moet mij helpen, ik kán zo niet meer blijven leven, ik zal sterven van verdriet, snikte de jonkvrouw.
- Ach Hiere wa moe 'k veur ou doen, mejonkvreiwe? Zeg mij toch wa da 'k veur ou moet doen? zuchtte Rozeke schreiend.
Jonkvrouw Anna kwam een weinig tot bedaren. Zij droogde haar tranen af, en met een tragisch-smekende uitdrukking in haar zwakke ogen vertelde zij in doffe, nog door snikken onderbroken woorden:
- Gij weet wel, Rozeke, die lange blonde heer, die gij met mij gezien hebt op de slijting, en later 's avonds van uw trouwfeest, in de automobiel, dat is mijnheer Armand d'Hautmont, mijn neef, en wij zien malkander gaarne, en wilden met malkander trouwen. Papa en mama waren er eerst wel wat tegen, omdat wij neef en nicht zijn, maar eindelijk hadden zij toch toegestemd, en de dag van ons huwelijk was reeds vastgesteld, toen papa al opeens heel lelijke dingen over Armand heeft horen vertellen. Verbeeld u toch, Rozeke, er werd verteld dat hij zo schrikkelijk veel geld verteerde met andere vrouwen! Maar het zijn leugens, leugens! Ik geloof er niets van, ik weet zeker dat het niet waar is, hij ziet mij veel te geerne. Ik heb het hem gevraagd en hij heeft op zijn eed gezworen dat het laster is; maar papa gelooft het niet en hij heeft hem verzocht het kasteel te verlaten en zijn toestemming tot ons huwelijk geweigerd. Dat was precies gebeurd enige dagen voor dat gij op 't kasteel
| |
| |
gekomen zijt om dit boerderijtje te huren en gij hebt dan wel gezien dat ik veel verdriet had. Kort daarna zijn wij op reis gegaan. Papa en mama dachten dat ik hem op reis wel zou vergeten. Maar het heeft niets geholpen; wel het tegendeel. Wij zijn met elkaar in correspondentie gebleven, wij zien elkaar hoe langer hoe liever, en nu is het zo ver gekomen dat wij niet langer kunnen leven zonder elkander nu en dan eens te ontmoeten. Welnu, Rozeke, gij moet mij daarin helpen!...
- Ik! Mejonkvreiwe! riep Rozeke verschrikt.
- Ach ja, als 't u belieft, Rozeke, zeg toch niet neen! smeekte de jonkvrouw, wanhopig handenwringend.
- Ha moar och Hiere, mejonkvreiwe, 'k en kán ik ou niet helpen! zuchtte Rozeke bedroefd.
- Ge doet, ge doet, ge kunt heel wel. Ge moet mij hier met hem tezamen laten komen.
- Hier op ons hof! O, mejonkvreiwe! schrikte Rozeke.
- Ach, doe het toch, Rozeke, als 't u belieft doe het toch, voor mij, smeekte zij, met weer opwellende tranen hartstochtelijk Rozekes hand vattend.
- Moar 't zal uitkomen, mejonkvreiwe! De meinschen zillen ulder hier zien komen! Ouë papa zal 't heuren en hij zal ons doen verhuizen en we zillen gereineweerd zijn! riep Rozeke, hoe langer hoe dieper door het voorstel afgeschrikt.
- Nee nee,... nee nee, dat zal niet waar zijn, dat zal niet gebeuren, verzekerde de jonkvrouw. - En moest het gebeuren, wel, dan zal ik Armand doen beloven, ja, op zijn woord van eer doen beloven, dat hij u terstond op een van zijn hofstees zal laten komen, en veel schoner dan gij hier woont. Ach toe, Rozeke, smeekte en snikte zij weer, - ik ben zo diep en diep ongelukkig en ik heb u toch ook geholpen. Ik zal mij van 't leven beroven als ge mij niet helpt.
Rozeke schreide. Haar ganse hart schreide van meelijdende droefheid; maar zij schrikte en ijsde van 't idee, zij zag erin de ondergang en de vernieling van al haar jeugdig, fris geluk. Zij staarde met angstige, betraande ogen naar het ongelukkig meisje en vroeg zich in wanhopige spanning af, hoe zij haar helpen zou, zonder zichzelf, en haar ganse gezin tenonder te brengen.
| |
| |
- Ach, laat ons toch komen, één enkele keer, voor één enkel uurtje, iedere week? drong de bedroefde jonkvrouw aan. - Gij hebt hier toch wel een kamer, niet waar, waar we één enkel uurtje kunnen samen zijn!
- O moar mejonkvreiwe! En 't meissen! En de knecht! En Alfons! En de geburen die ulder zoèn zien komen! angstigde Rozeke.
- Het meisje en de knecht zal Armand voor veel geld tot zwijgen uitkopen, weerlegde de jonkvrouw.
- Joa moar de geburen! De geburen!
- Die zullen het niet merken, die wonen hier niet zo dicht bij. Ik kom door het veld gewandeld met mijn hond, zoals ik dikwijls doe, en hij komt langs de andere kant, over de landweg.
- Joa moar, wannier, mejonkvreiwe, wannier? Toch nie alle twieë te gelijk! aarzelde Rozeke, reeds in haar tegenstand verzwakkend.
- Neen, natuurlijk niet. Hij komt dan iets vroeger en ik wat later. Gij laat hem binnen in de kamer en daar wacht hij op mij.
Een ander schrikbeeld, angstwekkender nog dan al het overige, schoot plotseling door Rozekes brein. Zij kreeg er een kleur van over haar wangen, maar zei het toch, onbewust beledigend in de ontzetting van haar schrik:
- O moar, mejonkvreiwe, dat er e-kier iets moest van komen?
- Hoe?... wat zou er van komen? vroeg jonkvrouw Anna niet begrijpend.
- O, mejonkvreiwe... zeu lank alliene, mee hem, in de koamer...
Het meisje kreeg een kleur als vuur, en keek even instinctief naar Rozekes zwaar figuur, eensklaps begrijpend. Doch zij nam het niet kwaad op en werd niet boos.
- Nee, daar moet ge niet voor vrezen, zei ze koel, ietwat uit de hoogte, de lippen nauwelijks bewegend, de wenkbrauwen gefronst, de ogen strak ten gronde.
Rozeke voelde plotseling de afstand tussen haar en haar beschermvriendin die zij gekrenkt had en schudde droevig en beschaamd het hoofd.
| |
| |
- Hij 'n mag toch mee zijnen odemebiel nie komen, zuchtte zij nog, om iets te zeggen, maar reeds overwonnen. - Heul de gebuurte zoe aan 't hekken kome kijken.
Jonkvrouw Anna stond op. Zij vatte Rozekes beide handen in de hare en drukte en knelde die met hartstochtelijke dankbaarheid.
- Hij zal natuurlijk met zijn automobiel niet komen, glimlachte zij voor Rozekes naïeve vrees. - Hij zal voor 't eerst komen, aanstaande woensdag, te voet, en heel gewoon gekleed, zodat hij niet opvalt, tegen drie uur. Om kwart over drie of halfvier zal ik komen.
- Och Hiere, volop in de kloaren dag! riep Rozeke.
- Anders kan ik niet. Vóór donker moet ik natuurlijk weer op het kasteel zijn! - Waar is die kamer?
- Doar, mejonkvreiwe, zei Rozeke schor, naar een zijdeur wijzend.
- Mag ik ne keer zien?
Rozeke duwde de deur open en beiden traden binnen.
De kamer was ruim, ietwat kil, rood-betegelvloerd met een ronde biezen mat onder de ronde bruine tafel. Enkele stoelen en een grote bruine kast stonden langs de witgekalkte muren, waaraan schelgekleurde chromoplaten hingen, onder glas, in vergulde, smalle lijsten. Een ivoren Christusbeeld prijkte op de schoorsteen, tussen de twee vazen en het penduultje dat Rozeke op haar huwelijksdag van de jonkvrouw cadeau gekregen had. Witte gordijntjes hingen over de twee kleingeruite vensterraampjes en in een hoek stond het bed, half zichtbaar onder de plooien van het wit gordijn. Alles zag er fris en zindelijk uit.
- 't Is goed, zo is 't heel goed, zei stil de jonkvrouw, met iets maagdelijk schroomvalligs in haar houding, aarzelend om verder in de kamer door te dringen.
- D'r zijn euk storsen aan de veisters die ge kunt loate zijnken, zei Rozeke. En zij liet een van de grijze rolgordijnen neer. Toen ging ze naar het bed en trok het omhangsel helemaal dicht, als iets dat zij afsloot.
Jonkvrouw Anna was reeds in de woonkamer terug...
|
|