| |
| |
| |
XXXIV
Het hoofd gebukt, de wangen bleek, de wenkbrauwen gefronst, liep hij met haastige schreden in de schemering naar Far-West terug. En naarmate hij naderde kwam tot folterens toe over hem 't gevoel van angstige benauwdheid, dat hem dadelijk, nog vóór zijn eerste woord van liefde, nog vóór zijn eerste liefdekus had aangegrepen. Het was hem te moede of een ramp hem daar wachtte; en toen hij binnen in zijn huis was schrikte hij, als van de dood, voor een gesloten enveloppe, die naast zijn bord op de tafel lag.
Een brief van haar! van Florence! op zulk een ogenblik! Had hij hem dan ‘voelen’ komen, die brief? Was dát de angst van de onbekende ramp, welke zo zwaar op hem gedrukt had?
Hij durfde hem niet aan te roeren, hij stond er bevend op te staren met verschrikte ogen, het kwam hem voor als een bedrog, als een verraad tegenover Marie, nu nog een brief van zijn vroegere vrouw te ontvangen en te lezen. Wat kon zij hem nu nog wel te vragen of te zeggen hebben? Was alles niet voorgoed sinds maanden tussen hen uit? Dacht ze wellicht dat hij door haar smeking nog terug zou komen? O! nooit meer, nooit meer! Of had ze reeds iets gehoord van zijn liefde voor Marie, en kwam ze daarover haar droefheid, haar klachten en verwijten uitstorten? Hij had de brief ongeopend weer terug willen sturen, of hem ongelezen in 't vuur willen gooien; maar tevens voelde hij dat het niet kon, dat het niet mocht. Dát recht toch had ze wel: hem nog te schrijven. Dát recht had hij zelf haar in handen gegeven, door zijn relaties met haar weer aan te vangen. En plotseling nam hij moed, en scheurde de omslag open.
Hij las hem eerst in één adem door, in strakke roerloosheid. Toen liet hij 't blad op tafel vallen, en stond daar even
| |
| |
onbeweeglijk als een beeld, en bleek als een dode. Maar plotseling begonnen zijn handen zenuwachtig te beven, en zijn ogen spalkten zich wijd open, als op een gruwelvisioen gevestigd. Hij nam de brief weer op, en las hem nog eens over, de linkerhand op zijn bonzend voorhoofd gedrukt. Toen viel het blad weer neer, terwijl hijzelf, als onder een slag, op een stoel ineenzakte.
Florence schreef hem dat zij moeder zou worden!...
Het werd opeens heel kalm en stil in hem, een kalmte als van dood. In één grote, plotselinge openbaring, nog vóór hij iets van zijn gevoelens en gewaarwordingen kon ontleden, begreep hij dat hij onherroepelijk verloren was. Het was een zó absolute, onoverkomelijke zekerheid, dat hij zich haast niet voelde lijden. Hij zag de toestand in, zó kristalhelder in al zijn narigheid, dat het eensklaps om hem heen werd als een eindeloze lege ruimte, zonder atmosfeer noch leven...
Florence zou moeder worden!... Eerst had ze getwijfeld; maar nu, na ruim drie maanden, kón ze niet langer twijfelen... Dat schreef zij hem, en vroeg hem wat er nu van haar moest worden.
Hij vloog eensklaps op, holde even door de kamer, bleef roerloos stilstaan vóór de muur, strak starend, als een gek.
- Wat moet ik doen? Wat moet er van mij worden? Vraag dát liever! kreet hij dof.
En hij poogde te denken.
Met Marie afbreken en weer tot Florence komen!... Daar dacht hij even ernstig over na. Maar hij stelde zich de wanhoop van Marie voor; en weer begon hij als een gek door de kamer te hollen. Zijn laagheid, zijn bedrog, zijn schande, zijn vernedering, o, was dát dan alles wat ze nog van hem zou kennen? Moest dát de uitkomst zijn van hun mooie, hoge, ideale liefde, van het edelste en verhevenste dat mensen voor elkaar en voor de grote schone wereld konden voelen? Hij schudde walgend het hoofd, en weer zakte hij neer op een stoel en zonk weg in verre droeve mijmeringen, als van lang verleden tijden.
Een kind van haar!... Hij had het steeds zo vurig gewenst, als 't enigste wat zijn bedreigd geluk nog had kunnen red- | |
| |
den; en nu zou 't eindelijk komen, nu 't te laat was en niets meer brengen kon dan rouw en wroeging. Zijn kind!... Zou het wel 't zijne wezen?... Ja, dat wist, dat voelde hij. Daar twijfelde hij geen ogenblik aan. Hoe kon hij dan nog aarzelen! Zag en voelde hij dan niet ineens, zonder de minste weifeling, heel duidelijk zijn plicht? Zijn plicht tegenover het kind?...
Zachtjes werd er aan de deur geklopt.
Hij schrikte ervan op met een gil, als onder een dreunende bons..
- Entrez! riep hij met schorre stem en verwilderde ogen. Het was de meid die vragen kwam of ze 't diner mocht opdienen. Zij had al tweemaal gebeld.
- Nee, dank je, Justine, ik zal niets eten, ik heb geen trek.
- Niets, meneer! Kan ik niets voor u klaar maken?
- Nee, heus niets. Ik voel me niet lekker.
- Ook niets te drinken, meneer?
- Nee, heus niets... En hij zag haar aan met een smekende blik, opdat ze weg zou gaan.
Zodra hij weer alleen was stond hij op, en ging in de tuin. Hij had behoefte om alleen te zijn, om te lopen, te rennen, te vluchten voor het spook dat in zijn hersens woelde. Zelfs de goede Cosaque, die met hem mee wilde, werd door een gebiedend woord teruggezonden. Hij wilde alleen zijn, alléén zijn, om het met zichzelf, als in een strijd op dood en leven, uit te vechten.
't Was nacht, een zachte, stil-serene lentenacht met al de sterren aan de donkerblauwe hemel, en laag over de zwarte bossen aan de horizon een heldergele, scheefhellende sikkelmaan, die zich in 't kalme water van het meer weerkaatste. Het was zo puur en heilig kalm alles, en over heel de donkere, slapende aarde zweefde zulk een goede atmosfeer van vrede en geluk. En in al die kalmte en vrede voelde hij het leven van die beide vrouwen, wier geluk hij als 't ware in zijn klamme bevende handen hield. Wellicht sliepen zij nu alle twee, de ene zéker van haar levensheil, al had hij 't grote woord nog niet gesproken, zachtdromend van de dag van morgen, die hem bij haar terug zou brengen; de
| |
| |
andere hopend nog dat het versmaad geluk van vroeger voor haar zou herboren worden, zacht voelend in haar trillend lichaam het zo vurig tevergeefs verlangde kind, dat nu onbreekbaar en voor altijd de tere liefdesbanden weer zou aanknopen. Het kind! het kind!... 't Was of heel kleine, zachte, en toch ijzersterke handjes hem onweerstaanbaar tot zich trokken. En hij voelde zich hollen van Marie naar Florence, en telkens schrikte hij van beiden weg, als een dief, als een boosdoener. Het werd een hallucinatie: zij achtervolgden hem, zij joegen hem na, en hij vluchtte, vluchtte, als een in 't nauw gedreven, doodgejaagd beest, dat nergens meer een schuilplaats weet te vinden.
Het werd ijl in zijn hoofd, het tegenwoordige verzwond, en hij leefde terug in het verleden. Zijn geest kwam eensklaps vol vreemde, onsamenhangende herinneringen uit lang vervlogen jaren. Hij zag zichzelf terug, heel klein nog, lopend aan de hand van zijn vader, alle twee in rouwkleren, langs een eenzame weg, tussen een dubbele rij van schrale, bladerloze populiertjes. Nog zag hij weer de nieuwe zwarte schoentjes die hij aan had, en zijn hoge zwarte kousen, en zijn kort zwart broekje, waarvan de onderrand uitkwam beneden zijn zwart overjasje. En hij zag ook het streng gelaat van zijn vader, heel bleek onder de hoge hoed met zware rouwband. Het was een grijze, triestige najaarsdag, met krassend geschreeuw van kraaien en melancholisch-galmend klokkengelui in de lome lucht. Zo gingen zij een heel eind ver buiten de stad, tot aan een groot kerkhof. Daar, aan de ingang, stil-wachtend in het heen en weer geloop van vele mensen met kransen en bloemen, stond hun oude huisknecht, ook gans in 't zwart gekleed, met een grote krans van witte en paarse viooltjes. Zwijgend overhandigde hij die aan vader, en door de stille alleeën waar het grint onder de voetstappen zuchtte en kraakte, kwamen zij aan 't graf van moeder. Nog zag hij zich naast vader op het harde stenen bankje knielen, en hij herinnerde zich stille voorbijgangers in rouwkleren, die met ontroerde ogen naar hem omgekeken hadden...
Hij zuchtte, en droevig kwamen andere herinneringen zijn geest bezoeken.
| |
| |
Hij was een jaar of achttien oud en alleen wandelde hij op een winterzondag buiten, langs besneeuwde lanen tussen donkere bossen. Het weer was nijpend koud, en in een hemel als staal ging de zon, roodgloeiend als een bol zonder stralen, achter het naakt gewirwar van heel verre bomenkruinen onder. Twee mannen, zwart als kabouters op 't wit van de sneeuw, kwamen door een brede laan naar hem toe. Hun schouders waren opgetrokken van de kou, de kragen van hun korte, schrale buisjes stonden overeind, en hun bontmutsen waren tot over hun oren getrokken. De een droeg over zijn schouder een lange dunne stok, en aan de hand van de tweede hing een soort langwerpig houten kooitje, waarin, achter traliewerk, vogeltjes gevangen zaten.
Hij had de mannen even opgehouden om naar de vogeltjes te kijken. Zij zaten, verschillend van kleur en van grootte, met scherpe snaveltjes en helder glinsterende, ronde oogjes, achter de beroeste tralieluikjes. Zij zagen er zo aardig en zo wakker uit ondanks hun gevangenschap, als waren zij daar maar eventjes komen rusten, niets wetend van het droevig lot dat hun beschoren was. En iets in zijn ziel had hem tot de tranen ontroerd, en hij had aan de mannen gevraagd om de beestjes te kopen. Tot zijn laatste cent had hij ervoor betaald, en ze dan alle, tot de verbazing en verontwaardiging van de mannen, de vrijheid gegeven. Met piepend vreugdegetjilp had hij ze hoog in de ijzige lucht zien verdwijnen en zelf was hij het lange eind tot aan de stad te voet teruggekeerd, daar hij geen geld meer had om met de trein terug te keren.
En weer werd deze herinnering door een nieuwere verdrongen, en dan nog kwamen er andere en steeds meer als snel voorbijvliegende glanspunten en schimmen van een gans verleden. En over alle lag iets als een waas van zachtheid en verzoening, als 't ware iets dat pleitte voor de goedheid van zijn hart en voor de zuiverheid van zijn geweten, en droevig in hem klaagde en weende, omdat hij zelf de ware levensvreugde en vrede nooit gekend, en, in plaats van al het goed bedoelde, eindelijk zoveel kwaad gesticht had.
Werktuiglijk, met zwaar-gebogen hoofd en weifelende schre- | |
| |
den, als van een slaapwandelaar, keerde hij weer naar huis. Een weemoedige berusting, een matte stilling, als van tijdelijk niet meer denken noch voelen, verdoofde en bedwelmde nu de scherpte van zijn smart. De meid was reeds naar bed, hij wenkte Cosaque met zich mee, en ging zich stil opsluiten, boven op de ruime kamer, zijn vroegere slaapkamer, die hem nu tot atelier diende, en waar zijn grote schilderijen stonden. Hij stak er al de lichten aan, en lange tijd in onbeweeglijke houding op een brede divan uitgestrekt, bleef hij naar de vrucht van al zijn arbeid staren.
Hij staarde, hij staarde,... en vóór zijn triestige geest zweefde in visioenen de pracht van alles wat hij daar verwerkt had. Het omringde hem als met een stralenkrans van glorie, het zweefde naar hem toe als in fonkelingen van licht en in walmen van geuren; het kwam zich fris en liefelijk aan hem vertonen, zoals hij het uit zijn genie geschapen had. Lentefrisheid en zomerweelde, najaarspracht en winterdood, bij ochtenden en avonden, hij had het alles meegeleefd in volle harmonie, en er hartstochtelijk van genoten, en er soms folterend door geleden. Hij had het gezien en gevoeld, het had in hem getrild en tot tranen hem bewogen. En als een tweede schepping van ware Natuur was 't uit zijn gelouterde ziel en lichaam weer ontstaan. Dát alleen nog was goed in hem. Alleen dát zou van hem overblijven. Het was goed, en zacht, en mild, als de milde en zachte Natuur zelf die hem geïnspireerd had, die hem, als een onwetend kind, al haar weelderige schatten had leren kennen...
Lang, lang, eindeloos lang bleef hij staren. De uren vervlogen in bespiegelende eenzaamheid en stilte; de hond lag in een kringetje gerold te slapen op een sofa; en steeds staarde, staarde hij, alsof hij zich ter dood verstenen zou in staren... De lichten verminderden, de grote schilderijen weken langzaam, als door rouwfloersen omsluierd, in een vaag schemerduister terug. En buiten, in de lentenacht, begon eensklaps een nachtegaal helder te zingen.
Hij sloeg de hand aan zijn voorhoofd, als voelde hij hevige pijn, en plotseling kwamen zijn ogen vol tranen. Zuchtend strekte hij even verwilderd de armen uit, als naar iets zoekend of grijpend, en keerde zich dan opzij, het hoofd in 't
| |
| |
kussen, als om te slapen.
Hij had een droom,... een visioen,... een hallucinatie...
Hij droomde dat hij in een oord wandelde, heerlijk als een paradijs. Wondere tuinen vol bloemen en fonteinen; valleien met zacht kronkelende rivieren, velden van nooit geziene vruchtbaarheid, horizonnen van goud en blauw op hoge bergen met bossen van ongeëvenaarde majesteit. En hoe schoon en verrukkelijk het ook was in de valleien, toch wilde hij hoger en hoger, steeds hoger en hoger, omdat het daar nóg schoner en heerlijker was. Maar telkens stuitte hij op steile rotsen, en viel terug in de valleien...
Toen zag hij naast een bloemenveld, onder de schaduw van een hoge boom, een wondervogel liggen, zoals hij er nog nooit gezien had. 't Was als een reusachtige zwaan, met glinsterende, licht-azuren veren. Zij scheen te slapen. Haar hoofd lag omgekeerd onder een van haar blauwe vleugels, en al over de hals en de donzige veren schitterden, als zoveel uit de hemel neergedaalde dauwdroppels, ontelbare zacht glanzende opalen...
De vogel ontwaakte en ontplooide met nobel gebaar zijn hemelsblauwe, van juwelen flonkerende vlerken.
- O, neem mij mee naar de hoogten! smeekte Alfred.
De wondervogel keek hem aan met strakke, menselijk droeve blik, en in zijn ogen glommen stille tranen.
- Gij zijt van deze aarde, sprak hij zacht, met weemoed.
En plotseling nam hij de gedaante van een vrouw, met een kindje op de arm.
Die vrouw droeg de gelaatstrekken van Florence.
- O, vogel, heerlijke vogel, neem mij mee naar 't hoge, naar 't nobele, naar 't schone! smeekte Alfred vuriger.
Maar reeds was de glanzende vogel met fonkelende vleugelslagen in de ijle lucht gestegen, en nog eens keek hij in stille weemoed, als met medelijden, om.
- Gij zijt van deze aarde, zuchtte hij.
En wijl hij hoog in het etherisch pure van de lucht verdween, herkende Alfred het gelouterde, in ideale sferen zwevende beeld van Marie...
Toen werd hij plotseling wakker.
| |
| |
- Marie! Marie! schreeuwde hij hardop, in een kreet van wanhoop.
Het visioen was verzwonden, en in nuchtere angst zag hij Florences briefje vóór zijn voeten liggen.
- O! o! kreet hij.
Hij streek de hand over zijn voorhoofd, stond op, en waggelde, als duizelig.
Het volle zonlicht van een frisse lentemorgen pijlde door de groene latjes van de neergeslagen jaloezieën, en zijn grote schilderijen om hem heen herleefden. Buiten zongen schel de vogels.
Hij zakte weer op de divan, de ellebogen op zijn knieën, het hoofd tussen zijn beide handen.
Lang, in somber-onbeweeglijke houding, bleef hij er zitten staren.
Toen kwam een zwakke glimlach op zijn bleke lippen, en heel zijn lichaam trilde, als van diepe emotie. De handjes!... nog eens trokken, onweerstaanbaar-sterk, de kleine, zachte kinderhandjes...
Plotseling stond hij op en keek op zijn horloge.
Acht uur.
Kwart over negen was de eerste trein.
Hij krabbelde haastig enkele woorden op een stuk papier en schelde om de meid.
- Justine, zeg aan Désiré dat hij dit telegram even naar 't station moet brengen.
De meid vertrok.
- Ik ben van deze aarde, murmelde hij bevend, in weemoedig-ontroerd terugdenken aan het gedroomde visioen.
En stille hete tranen stroomden overvloedig langs zijn wangen...
Toen ging hij zich verkleden.
Tussen tien en elf zou hij bij Florence zijn...
|
|