't Bolleken
(1917)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 233]
| |
XXVII.Eenige dagen verliepen. Groot was in 't dorp de opschudding en de vreemdste verhalen gingen rond. Meneer Vitàl lag in de ‘moersessen’Ga naar voetnoot1) en had de ‘kamezool-de-fors’Ga naar voetnoot2) aan, werd verteld. Dag en nacht lag hij te schreeuwen en te brullen, dat men hem groote ratten in de keel stopte om hem te doen stikken. Iederen avond hoopten zich stille groepjes samen bij het hek om het akelig geluid te hooren. 't Es 't bolleken; hij hè dezelve ziekte as Nonkelken, 'n famieldeziekte,’ meenden de menschen. Maar enkelen schimplachten bedekt: ‘'t Gloazen bolleken, mee dzjenuiver in van binnen.’ Toen lachten zij allen even gedempt, maar eenige vermanende stt's werden gefluisterd en weer stonden zij met ingehouden adem te luisteren of ze zijn rauw gebrul nog hoorden. - De avonden waren frisch en rein, de volle maan rees dof-oranjekleurig-glanzend in het langzaam uit- | |
[pagina 234]
| |
stervend daglicht met haar rond gezicht over de donkere daken, het-zwaar-gezwollen beekje stroomde bruisend op zijn hobbelbed van keitjes en de avondster blonk als een groote, solitaire diamant in 't westen, terwijl hoog in de zwarte, bladerlooze kruinen van den tuin, de wakkere lijster met haar krachtige, kristal-heldere stem, het voelennaderen van de lente zong. ‘De die 'n hè gien bolleken in heur keele,’ fluisterden de mannen, naar de hooge donkere boomen opkijkend. En weer hoorden zij dan, als een ver en dof gebrul van moord, door 't helder zingen van den vogel heen, het schorre schreeuwen van meneer Vitàl, achter de toegeblinde ramen van 't kasteelken....
En plotseling was het uit. Op een vroegen avond hoorden zij niets meer. - 't Kasteelken stond daar, schijnbaar onbewoond-verlaten in de grauwe schemering tegen zijn zwarten achtergrond van hooge kruinen, met al zijn luiken als het ware in lijdende bespiegeling gesloten. Er was iets gebeurd, iets volbracht; een ongewone atmosfeer scheen er omheen te hangen, een atmosfeer van benauwende stilte en mysterie; iets plechtigs, dat zij allen, die daar stonden, instinctmatig, angstbekruipend voelden. De stemmen werden nog fluisterender, de gezichten schemerden lijkachtigbleek in het halfduister, de groote donkere oogen keken elkander ondervragend aan. | |
[pagina 235]
| |
‘Zoedt-hij deud zijn?’ vroeg eindelijk iemand hol en dof, als uit een graf. Zacht ging de deur van het kasteelken open en in de grauwe schemering kwam de vaag-zwevende gestalte van 't chauffeurtje naar het hek toe. ‘Es hij deud?’ waagde stil-fluisterend een der nieuwsgierigen te vragen. ‘Joa hij,’ antwoordde op denzelfden toon 't chauffeurtje. En hij verdween in 't grijze van de straat. In opgewonden stem-gefluister schaarden de nieuwsgierigen zich achter den omheiningsmuur tot een druk en somber troepje samen. Het beekje suisde in ondertoon en tusschen 't zwart gewirwar van de naakte twijgen flonkerde Venus' diamanten-schicht. Zacht rees de maan boven de stille daken. Hoog en helder in de ijle lucht jubelde het lieve lijstertje de komst der blaadjes en der bloempjes, de zachtheid van de avonden en de sereenheid van de nachten, 't herboren-worden van de frissche lente tegemoet.... |
|