‘Toe nou, toe nou, toe nou,’ pruttelde meneer Vitàl ongeduldig en geprikkeld.
Eleken holde naar binnen; en zonder den tijd te nemen zich te wasschen of te kammen, begon zij hijgend de tafel te dekken. Borden, messen, vorken, lepels, glazen, 't werd alles overhaastig en op goed geluk af neergegooid; en met zweetstralend, opgeblazen, rood gezicht bracht de meid de dampende soepkom binnen.
‘Gien servietten,’ bromde meneer Vitàl.
Eleken vloog op, haalde de servietten uit een la, nam plaats aan tafel.
‘Goa wasch toch te minsten ou handen!’ zei hij wanhopig.
Zij sprong weer op, naar de keuken toe, terwijl hij de soepborden vulde.
‘Ge 'n meug nie kwoad zijn, 't zal nie mier gebeuren,’ fleemde zij, na een oogenblik terugkomend. Zij had haar haren wat opgestreken, haar handen frisch gewasschen, haar japon wat op orde gebracht en zij kwam hem een zoen geven.
Daar was zijn kwaad humeur niet tegen bestand. Hij glimlachte, trok haar op zijn knie en zoende haar terug.
‘Nie mier doen, zille,’ knorde hij nog even. ‘Altijd alles op zijnen tijd en surtout proper blijven.’
Zij beloofde 't hem nog eens: 't zou niet meer gebeuren. 't Was de schuld van dien haan, dat onhandelbaar beest. Die had alles in de war ge-