| |
| |
| |
II.
Opeens was meneer Vitàl de bezitter van een vrij aanzienlijk vermogen! Hij erfde alles, volgens wettelijk verloop, behalve twee uitkeeringen: vijfduizend frank aan de oude meid, die gedurende meer dan dertig jaren zoo lekker voor Nonkelken gekookt had; en vijftienduizend aan de jonge, die slechts drie jaar bij hem woonde, doch hem op een andere wijze groote diensten had bewezen. De oude snikte tranen van dankbaarheíd, maar de jonge was woedend ondanks haar genereus geschenk, en schold op Nonkelken en op meneer Vitàl, schreeuwend dat 't 'n schande was van zoo'n oude smeerlap en dat ze 't alles aan de groote klok zou hangen, indien de neef er niet heel wat bijpaste. Meneer Vitàl maakte korte metten met haar. Hij gaf haar 't geld en zond haar op staanden voet weg; maar aan de goedige oude vroeg hij om te blijven, in afwachting dat hij besloten had hoe hij nu zelf zijn verder leven schikken zou.
Daar stond hij opeens voor 't groote, gewichtige vraagstuk. Hij was bezig aan zijn laatste examen,
| |
| |
waar hij reeds eenmaal voor gezakt was. Dat was de schuld geweest van een der professoren, die een wrok tegen hem had. Zoo beweerde hij althans en was ook diep overtuigd van wat hij beweerde. Maar wat zou hij nu doen? Verder doorstudeeren, advocaat worden om den broode, dat hoefde niet meer. Hij kon voortaan doen en laten wat hij wilde. Het schraal inkomentje, waarvan hij, na den dood van zijn half-geruïneerden vader leven moest, was nu opeens als een goudmijn geworden. Die nijdige professor, die, een week te voren, zijn toekomst nog in handen had, kon hem nu niets meer deren, niets meer schelen. Hij was zijn eigen heer en meester, hij had zich maar te laten glijden op den eensklaps glad voor hem geworden levensweg en alles zou goed zijn, hij was zeker, zèker van in veilige haven aan te landen. Doch hij twijfelde en aarzelde. Met Nonkelkens ziekte en dood, met de beslommeringen van begrafenis en erfenis, had hij noodzakelijk een tijd verloren die, voor hem ten minste, die niet sterk geprepareerd was, bijna niet ingehaald kon worden. De dag van zijn exaam lag tamelijk dicht in 't verschiet; hij had geen tijd, en ook geen lust, althans niet op dat oogenblik, om nog grondig te studeeren; zooveel andere zaken en belangen vulden nu zijn hoofd; hij had nog niet eens al Nonkelkens boerderijen, - nu zijn boerderijen - bezocht; hij wist nog niet waar de bouwlanden lagen, waar de huizen stonden; en menschen kwamen hem
| |
| |
reeds spreken over herstellingen, veranderingen, over allerlei dingen waarvoor hij tijd en rust moest hebben;.... dat alles warde en draaide in zijn hoofd; en zoo zag hij zich weer vóór den nijdig-grinnikenden professor zitten, die hem sarrend ondervragen zou, die alles zou uitpluizen om hem nog eens te doen zakken, die juist van de moeielijkheid, waarin hij zich bevond, gebruik zou maken om hem.... neen, neen, de mogelijkheid van zùlk een vernedering zou hij in zijn nieuwen toestand niet dulden; plotseling was zijn besluit genomen; hij zou zich maar niet meer presenteeren, althans dat jaar niet; hij zou kalm wachten tot alles in zijn leven vast beredderd en op orde was en daarna zijn studies hervatten en eerst voor het eind-examen opkomen, wanneer hij zóó sterk onderlegd was, dat hij bij geen mogelijkheid meer zakken kon.
Dit vast besluit, hetwelk een einde stelde aan al zijn weifelingen, vervulde hem eensklaps met een vol-bewust en bijna juichend gevoel van stevige kracht. Zijn lippen sloten zich in een decisieve plooi op elkaar en hij ging voor een spiegel staan, als zou hij er een uiterlijk nieuw wezen in zijn eigen beeltenis ontdekken.
Hij zag zich, klein en eenigszins gedrongen van gestalte, met vierkante schouders en blond krulhaar. Een ernstige plooi lag tusschen zijn wenkbrauwen gegroefd en zijn blauwe oogen glommen ietwat flets, als vischoogen, achter de glazen van
| |
| |
zijn lorgnet. Hij streek even, met wijsvinger en duim, zijn rafelig blond snorretje uit en trok het opkrullend blond puntbaardje van zijn kin een paar keer naar beneden. Toen keerde hij zich met een vastberaden beweging om en ging naar de oude meid in de keuken.
‘Mietje,’ vroeg hij, zonder omwegen, ‘hoe zoe je 't vinden as ik hier bleef weunen?’
De meid, die bezig was met haar kachel te poetsen, keerde zich bruusk, als onder een heftige ontroering, tot haar nieuwen meester om.
‘O meniere, meniere!’ stotterde zij, haar roetzwarte handen met opengesperde vingers in de hoogte houdend.
‘Hoe! Es 't ou goeste niet?’ lachte hij.
‘O, meniere, meniere!’ herhaalde zij, nog dieper bewogen, en eensklaps kwamen tranen in haar oogen, die zij haastig met haar mouwen wegveegde, ‘o, meniere, 'k 'n kan hoast nie mier klappen van altroassie, dat 't mij zuk 'n greut plezier doet. 'K hè d'r toch al zeu dikkels op gepeisd; zòè menier hier nou nie blijven? Zòèdt hij nou da scheun kastielke verloaten om weere noar de stad te goane? Zòèdt hij....’
‘Joa moar, Mietjen,’ onderbrak meneer Vitàl den plotselingen woordenvloed, ‘'t en es veur altijd nie, zulle; te noaste joare moe 'k toch weere noar de stad.’
‘Ha moar ge'n zilt dàt toch niet doen, meniere!’ gilde de meid met schrikoogen.
| |
| |
‘Ha 't doet, Mietje, mijn loaste exoame.’
‘Tuttuttut ou loaste exoame! 'n Zij ne kier zeu onneuzel niet!’ riep de meid eensklaps verontwaardigd-familiair. - ‘Ge'n moet gij gien exoame mier passeeren; gij zij gij ne kastielhiere en ge moet gij hier op ou kastiel blijven, en noar ou pachters goan, en joagen en uitrijen en ou amezeeren mee d'ander hieren van 't dorp; dà moet-e gij doen. Es as g' ou genoeg geämezeerd hèt ou 'n broaf, ierlijk meiske van goeje famielde zoeken en d'r mee treiwen. En zeu lank of da ge nie getreiwd 'n zijt zal ik ou blijven dienen lijk da 'k Nonkel zoaliger gediend hè; en den dag da ge treiwt weinsch ik ou geluk en goa 'k wig om hier ploatse veur 'n ander te moaken. - Nie, nie,’ hoofdschudde zij op een aanmerking van meneer Vitàl, die tevergeefs haar overstelpenden woordenvloed poogde tegen te houden, ‘nie, nie, doar 'n moet-e mij nie van spreken: 'n jonge mevreiwe en 'n oud meissen dat 'n kom noeit overien; moar as ik ou ne road mag geven, menier Vitàl, zegt aan ou vreiwe da ze gien al te jonge 'n neemt, want dat 'n deugt euk nie, menier Vitàl, w'hên da hier ondervonden mee die Flavie, die ge wiggezonden hèt. Och Hiere, och Hiere, dàt 'n was toch gien goeje, menier Vitàl! Kijk, 'k en zoe van niemand gien kwoad wille klappen, moar lijk of ze zij mee Nonkelken dee,.... nie nie, nie nie, dat 'n was gien goeje, menier Vitàl, dat 'n was gien goeje!’
| |
| |
‘Joa?.... wat dee-ze dan?’ vroeg meneer Vitàl, die eensklaps met groote belangstelling luisterde.
Maar de oude meid, bewust wellicht dat ze te veel ging zeggen, had zich reeds tot haar kachel gekeerd en was hoofdschuddend weer aan 't poetsen, doende of ze meneer Vitàls vraag niet verstaan had. Hij lachte even in zichzelf, maar drong niet verder aan. Hij begreep dat hij voor te groote familiariteit van wege 't oudje op zijn hoede moest zijn. Hij zei alleen nog maar dat hij zoo tevreden was omdat ze bij hem wilde blijven, wenschte haar ‘goe-nacht’ en ging naar zijn kamer.
‘Goe-nacht, meniere,’ snikte 't weemoedig-ge stemd oudje hem na. ‘'K ben tòch zeu gelukkig, tòch zeu gelukkig..... da g'hier goat blijven.’
Ontroerd keek meneer Vitàl nog even naar haar om.
‘Bonne vieille,.... fidèle esclave,’ murmelde hij in zichzelf.
Boven op zijn kamer stonden de beide boogramen tegen 't helder-donkere van den nacht wijdopen. Het sterren-flonkerend uitspansel stond er omlijst in te tintelen als in twee groote, somberblauwe schilden vol stralende edelgesteenten. Hij ging voor een der ramen staan en staarde. Alles was stil als in een rustelooze oneindigheid. De tuin lag schaduwzwart, met hier en daar slechts
| |
| |
de vaag-bleeke nevelvlekken van bloeiende bloemperken en heesters, en van verre kwam een zoetgeurende lucht zacht naar hem toegewaaid: de welriekende aroma's van het versch-gemaaide gras uit de omliggende weilanden. Tot in het diepste van zijn longen ademde hij die heerlijkbedwelmend op. Wat was het alles schoon, gezond en vreedzaam! Wat 'n weelde van levenskracht en geluk lag daar voor 't grijpen om hem heen gespreid. De toekomst lachte hem streelend toe; gezondheid, fortuin, onafhankelijkheid, eer, genot en liefde, alles, àlles was voor hem; hij had het maar te nemen, hij had het maar te willen. Hij dacht aan Nonkelken en glimlachte, stil, met verteederden weemoed. Ook Nonkelken had hier vrij en gelukkig geleefd en hij begreep en waardeerde nu beter dan vroeger 't leven van het oud viveurtje: alleen heer en meester, alles naar zijn zin en zijn verlangen, lekkere keuken en knappe jonge meid, een pacha-leventje, zonder zorgen noch lasten, egoïstisch-gelukkig voor zichzelf en voor de enkelen, die zijn dagelijksch geluks-bestaantje medeleefden. Geen zware studies, geen overtollige fratsen, geen ongewenschte wereldsche verplichtingen noch vormen, geen dwang van welken aard ook: enkel de vrijheid, de heerlijke vrijheid, de volle harmonie van 't leven, in de bestendige, ongedwarsboomde verwezelijking van alle bereikbare begeerten. Alleen dat leven zèlf, waarvan Nonkelken soms te veel gevergd had, had zich eindelijk gewroken;
| |
| |
en dàt was Nonkelkens schuld en zwakheid tegenover al zijn heerlijke voorrechten geweest. ‘L'alcóóól!’ zooals de dokter het brutaal had uitgeroepen; die had het hem gedaan! diè had hem tien jaar voor zijn tijd geknakt! ‘Hoe was het mogelijk?’ dacht meneer Vitàl; hij begreep het niet. Maar 't was zoo: Nonkelken had zich met een traag-werkend vergift gezelfmoord! En starend voor het open raam in de rein-gezonde geurenatmosfeer van den sereenen zomernacht, dacht meneer Vitàl aan Nonkelkens onbewustheid over 't gevaarlijke van zijn toestand, aan die vreemde aberratie van het ‘bolleken,’ waaraan hij vast geloofde en al zijn kwalen toeschreef. Hij glimlachte stil, maar een huivering bekroop hem. De drank, en, met den drank de neiging tot allerlei andere overdaad, dàt was de vijand, de groote vijand, de wraak-vijand van het geluk der rijke menschen. Dat moest hij nooit vergeten; daar moest hij steeds voor oppassen!
Daar zóú hij voor oppassen! Hij zuchtte, als loosde hij een pak van 't hart en keek een laatste maal over de glanzende, plechtige stilte heen, voelend zich hoog en sterk boven alle gevaren, die zijn geluk konden bedreigen.
Een ritseling bewoog de takjes van een cederboom onder zijn venster en eensklaps zong de nachtegaal, heel even, met kristalhelder galmende stem. Hij zweeg en herbegon niet meer. Weer daalde als een zegen de ongestoorde, heilige
| |
| |
stilte van den lentenacht. Alleen nog suisde in de diepte van den tuin 't onzichtbaar beekje, heel zacht nu met gedempt gekabbel, in 't rustig glijden van zijn helder water over de gladbemoste ruggen van zijn glimmend keitjes-bed.
|
|