Het recht van de sterkste
(1972)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
20MARIA was 't veld in gevlucht, schier zinneloos van smart, van gramschap en van schaamte. Neen, zij wist niet meer wat ze deed, zó hevig trof haar die dubbele slag. Zij stapte recht voor zich uit, met vaste, snelle tred, met somber, neergebogen hoofd, diep zuchtend, zonder te weten waarheen. Soms bleef ze plotseling staan, in de sombere, reeds koude najaarsnacht en, bevend, hoorde zij haar tanden klapperen. Allerlei gewaarwordingen en gedachten werden door elkander ir haar brein geschokt. En boven alles steeg haar haat voor Witte Manse. Zij herinnerde zich een dergelijke nacht, een paar jaren geleden, toen zij, in haar wanhoop, op het punt geweest was, zich te gaan verdrinken. Opnieuw dacht ze daaraan, opnieuw voerden haar schreden haar instinctmatig naar een water, toen het denkbeeld van haar kind haar eensklaps voor de geest kwam. Wie weet of het in haar afwezigheid niet ontwaakt was? Of het niet lag te schreien? De oude vrouw was half kinds en half doof; zij kon het mogelijk niet horen. En spoedig, angstig, holde zij, alle andere bekommering verjagend, terug naar huis. Volkomen rust en stilte heersten er. Wat een contrast met haar bloedend, bonzend hart! Zij deed het lampje branden; zij kwam ermede voor het spiegeltje. Zij week achteruit, verschrikt van haar eigen gelaat. Haar oog viel op haar slapend kleintje in zijn wieg en tranen vloeiden langs haar wangen. Zij zette 't lampje op de vensterbank, en met de beide armen uitgestrekt boog zij over het wiegje neer. Het wenen deed haar goed. Een diepe vermoeienis, een soort van lamheid overweldigde haar en zij ging weer te bed. Geruime tijd bleef ze daar, als in een staat | |
[pagina 103]
| |
van bewusteloosheid liggen, langzaam haar ongeluk overpeinzend. Eindelijk sluimerde zij in, het hoofd vol bange, smartelijke hersenschimmen. Eensklaps schrikte zij wakker. - Maria! Maria! meende zij een doffe, ruwe stem te horen roepen. Zij wipte uit haar bed, zij sprong in angst naar het vensterraam vanwaar het geroep scheen te komen. - Maria! Maria! haast u, nondedzju! Doe open! klonk het, duidelijk ditmaal. Zij had de stem van Reus herkend; zij liep ontsteld naar de voordeur en trok die open. Hij wierp haar schier omver in zijn haast om binnen te zijn. En woedend, terwijl hij weer de deur toegrendelde, raasde hij dof, met vlammende blikken en onder aanhoudend gevloek: - Schandaal! Hoer! Teef! Kondt gij dan uw lui kadaver niet meer oprichten om mij uit de klauwen van de gendarmen te helpen. Stom van schrik kreeg zij die scheldwoorden als een slag in het aangezicht. Doch zij had schier de tijd niet om haar gewaarwordingen te beseffen; hij stiet haar ruw in de kamer, hij riep, schor, terwijl hij haastig zijn kleren uittrok: - Ala! Te bed! En pas op als de gendarmen mij hier komen halen, dat ge niet zegt, dat ik deze nacht uit mijn huis ben geweest! Zwijgend en bevend kroop zij met haast naast hem onder de grauwe dekens. - Pas op wat ge zegt! herhaalde hij nog eens, hijgend zijn pet ter zijde gooiend. En nauwelijks lag hij neer, of een drietal geweidige kloppen deden de voordeur dreunen. | |
[pagina 104]
| |
- Doe open! riep een gebiedende stem. Reus greep Maria's rechterarm vast, om haar het opstaan te beletten. - Blijf liggen! fluisterde hij. Heviger werd er gebonsd. - Gaat ge openen! schreeuwde de ruwe stem. Of moeten wij de deur instoten? Balduk sprong recht, trok zijn broek aan. - Wat es dat daar? Wat gebeurt er? riep hij. En toen hij aan de deur was, alvorens die te openen: - Wat es dat? Wie zijt ge? herhaalde hij nog eens. Steeds dringender werd het gebod herhaald. Hij opende en twee gendarmen, in uniform en gewapend, stapten binnen. - Wij houden u aan! sprak een van hen, de hand op Balduks schouder leggend. Maria en de oude moeder waren opgestaan en hadden licht aangestoken. De gendarmen, hijgend, zwetend en beslijkt, maakten zelf de voordeur weer dicht, en de oudste van beiden, de brigadier, middelmatig van gestalte, met lange, blonde knevel, zei: - Gij hebt deze nacht met Donder de Beul, Klod de Vos, Honderd-en-Eén, Bradden Dhondt en 't Slijperken boer De Waeles kiekens gestolen. Men heeft u gezien, men heeft u achtervolgd, gij zijt in De Gelapte Sjako gegaan om uw buit te verdelen. Waar zijn die kiekens, die ge gestolen hebt? Reus verademde in stilte. Hij begreep terstond dat de gendarmen niemand op heterdaad betrapt hadden en dat zij twijfelden. Bij 't eerste alarm, door Stoute Treze gegeven waren zij elk langs zijn kant gevlucht, hun buit in de steek latend. Stellig was Tjiepke er nog in geslaagd vóór de komst van de gendarmen het ‘goed’ in veiligheid te brengen. Ongetwijfeld was hij er op dat | |
[pagina 105]
| |
ogenblik reeds mee op weg naar Gent. Dit alles vloog, pijlsnel, door het brein van de dief en stout antwoordde hij, na een korte aarzeling, de diepste verwondering veinzend: - Ik! Kiekens gestolen! Ik! Zijt ge zot! Ik lag sedert gisterenavond te bed, toen ge mij door uw kloppen ontwaakt hebt. Vraag het aan mijn wijf en aan mijn moeder, als ge mij niet gelooft. Is 't zo niet, Maria en moeder? Ben ik gisteren te negen uur niet naar bed gegaan? Maria werd vuurrood en antwoordde iets onverstaanbaars, terwijl zij een doekje van de grond opraapte om haar schaamte en haar tranen te verbergen; maar de oude, zonder aarzelen, bevestigde, en zwoer dat haar zoon de loutere waarheid sprak. De brigadier bekeek hen alle drie, door een twijfel aangegrepen. - Pas op als ge liegt! sprak hij; ik zal het weten! - Iek bijn pourtant heel zeker u te heb gezien. Kij sijt daar overGa naar voetnoot* tien minuut langs akter de hofsGa naar voetnoot** naar huis kom gevluch, beweerde de tweede gendarm, een Waal, een grote, struise, lelijke kerel, die bijna geen Vlaams kon spreken. - Meneer, ik zweer u dat ge mis zijt, herhaalde Reus, krachtdadiger dan ooit. En ook de moeder bevestigde dat ze subiet wilde doodvallen, als er kon bewezen worden dat haar zoon van gans die nacht een voet buiten zijn huis had gezet. - Dat zullen we zien, we gaan huiszoeking doen, besloot de brigadier. De Waal - zo werd de tweede gendarm in Brakel genoemd, daar zijn echte naam, Deschlins, door de dor- | |
[pagina 106]
| |
pelingen niet kon uitgesproken worden - nam het lampje in de hand en ging ermee, zich buigend, in het kamertje, door al de anderen gevolgd. In alle hoeken en kanten, in, onder en achter de bedden, onder de zoldertrap, in de kleerkast en de eetkast, zelfs tot in de wieg van Selevie werd er, doch zonder uitslag, gezocht. Maria, doodsbleek, volgde als een slachtoffer de navorsing van de twee gendarmen, die haar zo vlijmend de verleden ellende van het ouderlijk huis herinnerden. De brigadier, nochtans, en zelfs de Waal begonnen te twijfelen, toen de ogen van de eerste zich eensklaps op Balduks schoenen vestigden. Hij haalde ze van onder 't bed, overkeek ze nauwkeurig en toonde, zonder te spreken de dief peilend in de ogen starend, de verse modder, die nog aan de zolen kleefde. - En ge zegt, dat ge niet uit zijt geweest? vroeg hij eindelijk, op schimpende toon. Reus verbleekte en een ogenblik kromp zijn gelaat als onder de steek van een hevige pijn in elkaar. Maar terstond, met geweld zijn vluchtige ontzetting overwinnend, antwoordde hij, vrijpostiger dan ooit: - Ik ben gisteren te Lauwegem naar werk gaan uitzien; ik ben te acht uur langs de vuile binnenwegen teruggekeerd. Ik was zo nat, dat mijn voeten in mijn schoenen zwommen. Is 't zo niet, Maria? Opnieuw klonk haar antwoord onverstaanbaar, maar de moeder haastte zich voor, met de woorden: - 't Es zo woar of ik hier sta, meneer den brugedier. Ik heb zijn kousen vóór het vuur van de haard moeten drogen. De brigadier had zich weerom neergebogen. Hij onderzocht de andere kledingstukken van de dief. Hij betastte de zakken en keerde die om, nochtans zonder er iets compromettants in te ontdekken. Zulks scheen | |
[pagina 107]
| |
hem te mishagen. Hij richtte zich op en wisselde enige woorden in 't Frans met de Waal. Zij keerden naar het keukentje terug, maar alvorens te vertrekken wierp de brigadier Reus deze onheilspellende woorden toe: - De dievenbende is gekend en wij weten dat gij er deel van maakt. Pas op, kerel! Ik waak! Somber, zonder een woord, lieten de Balduks de gendarmen vertrekken. |
|