ver van de woelige, walgelijke Zijstraat, een net, eenzaam, rustig huisje te bewonen, dat waren de voornaamste, zo bescheiden glanspunten van haar gewenste toekomst. Toen was zij, als vanzelf, aan Slimke Snoeck gaan denken. Zij had zeer goed, onder zijn gemaakte ruwheid, de zachtaardigheid van zijn karakter en het verborgen eerlijke van zijn inborst ontdekt; en, langzamerhand, zonder dat ze zelfs aan liefde dacht, en zonder dat Slimke, van zijn kant, haar genegenheid scheen te vermoeden, was haar ideaal in hem vergroeid en had er zich, om zo te zeggen, mede vereenzelvigd.
Helaas! Alles was nu verwoest, omvergeworpen. De ingeboren kiesheid van haar gevoelens, gepaard met een besef van deftigheid en eigen eerbied, verbood haar thans nog aan Slimke Snoeck en aan haar vroegere droom van stil geluk te denken. Tot haar ongeluk, ja, tot haar ongeluk, in de stand waartoe zij behoorde, besefte zij de waarde van hetgeen zij verloren had. En voortdurend, dagen en nachten, zonder een ogenblik rust, stond het afschuwelijke tafereel steeds voor haar ogen, herdacht zij, met vlijmende nauwkeurigheid, tot de geringste omstandigheden van de wrede aanslag. Een folterend denkbeeld had zich in haar brein vastgeankerd: dat het gebeurde niet zou voorgevallen zijn, had zij enkele voorzorgen genomen. Waarom was zij met hem begonnen te kouten? Waarom had zij met hem gedanst? Waarom met hem gedronken? Waarom, vooral, in zijn gezelschap die eenzame weg gevolgd? En in haar wanhoop beschuldigde zij zichzelf van 't gebeurde, alsof men voorzorgen nam tot het voorkomen van gruwelen, waarvan men het bestaan op de wereld zelfs niet vermoedt.