Maar de zieke schudde zacht, met een verontschuldigenden glimlach, haar gebogen hoofd:
‘Neen neen, Rozeke, dat kondt gij niet weten; en ook,.... toen was hij nog goed.... toen dacht ik ten minste dat hij zoo goed zou zijn voor mij en ik voelde mij gelukkig.’
Om den hoek van een allee verschenen plotseling de oude baron en de barones, met het nonnetje en een bleek, blondharig, geheel in 't zwart gekleed knaapje. Rozeke stond op om te vertrekken; maar de oude baron en zijn vrouw gingen door naar 't kasteel en 't nonnetje met het kind kwamen naar de bank toe.
‘Nee, Rozeke, nog niet weggaan, ge moet eerst mijn zoon eens zien,’ zei de jonge barones.
Het kind stond voor haar. - ‘Dis bonjour, Jacques, et donne la main,’ zeide zij.
Het knaapje zei ‘bonjour’ en stak aarzelend zijn handje naar Rozeke uit, meteen, als vreemd, zijn lijfje wat terugtrekkend. Met zijn heldere, lichtblauwe oogen staarde het Rozeke even strak aan. Het nonnetje glimlachte stil, onbewegelijk naast hen staande. - Toen gingen zij verder.
‘Op wie lijkt hij?’ vroeg de barones, nadat zij achter het boschje rhododendrons verdwenen waren.
Rozeke aarzelde.
‘Zeg het maar; op hèm, niet waar?’
‘Joa hij mevreiwe, hij gelijkt er veel op.’
Toen ondervroeg zij Rozeke over Smul, en Rozeke vertelde van zijn vloeken en zijn drinken, maar dat hij haar toch niet meer durfde mishande-